De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Bob den Uyl
| |
[pagina 24]
| |
Het vreemde is dat mij wel voorstellen bereiken over veranderingen die door mij niet gewenst worden. Zoals het verven van mijn celmuren in een andere kleur. Ze moeten weten dat ik daar niet aan wil, dat heb ik duidelijk gezegd toen ze er voor de eerste keer mee aankwamen. Toch hebben ze zeker al drie keer laten weten dat ik maar hoefde te waarschuwen en de potten muurverf in de door mij genoemde kleur zouden worden gebracht. Of de vaste tijdstippen, zoals die van de maaltijden en het opstaan en naar bed gaan, konden gewijzigd worden als ik dat wilde. Ik kan een klok krijgen in mijn cel, een andere vloerbedekking en al die dingen meer. Je zou zeggen dat er achter dit systeem van enerzijds mijn wensen vriendelijk negeren en anderzijds mij dingen opdringen die ik niet nodig heb, een perverse opzet steekt. Ik ben daar wel eens van overtuigd geweest, maar later heb ik die gedachte weer verworpen. Er bestaat natuurlijk een reglement van het huis dat de gehele gang van zaken in nauwkeurige taal vastlegt. De dingen die ik veranderd zou willen zien zullen in dit reglement onder de vaste voorschriften vallen zodat hieraan niet kan worden getornd, terwijl de veranderingen die men mij wel kan aanbieden, door mij toevallig niet worden gewenst. Een aanwijzing in die richting is wellicht het feit dat het opknappen van de cel ook het onderhoud van de hele inrichting ten goede komt. Zo snijdt het mes aan twee kanten; het individu wordt beziggehouden en acht zich een nuttig mens, terwijl de kosten van het arbeidsloon worden uitgespaard. Het opknappen van de cellen moet van tijd tot tijd toch gebeuren. De mogelijkheid dat de zaken zo liggen lijkt me aanwezig, al blijft het bij veronderstellingen. Verder geloof ik dat er bij de leiding een zekere onverschilligheid heerst omtrent het welzijn van de ingezetenen. Men voert het reglement naar de letter uit, en dan moet het maar zo. Als de temperatuur onder een bepaald aantal graden daalt, steekt men de verwarming aan. Stond dit niet in de voorschriften, dan zou men lijdelijk toezien hoe de celbewoners langzaam bevroren. Ondanks de steun die ik put uit deze veronderstellingen, moet ik toegeven dat het theorieën blijven. Hoe kan ik ooit weten wat er met mijn verzoeken gebeurt, wat de drijfveer is achter alle activiteiten, of juist het uitblijven daarvan, rond mijn persoon. Ik heb het aanvaard. Het enige wat ik hier soms mis is een beetje echte belangstelling voor mijn doen en laten. Misschien heb ik zelf wel schuld. Ik bemerk dat ik, ook nu weer, begin met de kleinigheden die me hier niet bevallen, zodat ik wel de indruk moet wekken me hier ongelukkig te voelen. Het is mogelijk dat ik te snel met klachten klaar sta en de neiging heb de goede omstandigheden waaronder ik leef pas op de tweede plaats te vermelden. Als het al zo is, doe ik dit onopzettelijk, en zeker zonder de bedoeling medelijden te wekken. Ik wil alles nauwgezet vastleggen, en dan krijg je altijd de technische moeilijkheid dat over lange perioden van tevredenheid maar weinig valt te vermelden, terwijl kleine rimpels in het gladde oppervlak alle aandacht krijgen. Om enig misverstand te vermijden zeg ik dan nu, dat ik me hier thuis voel en dat alles, altijd naar omstandigheden, niet beter geregeld zou kunnen zijn.
Mijn bescheiden portie menselijk contact wordt, naast de wekelijkse bezoeken van het Leger des Heils en de spaarzame gesprekken met mensen die zich met mij schijnen bezig te houden, voor een groot deel verzorgd door boer Krelis. Dat is natuurlijk niet zijn werkelijke naam. Een keer, toen ik hier nog niet lang was, heb ik voor de aardigheid zijn naam gevraagd, maar hij antwoordde met wat afwe- | |
[pagina 25]
| |
rende klanken. Misschien onbelangrijk, maar toch een bron van lichte ergernis voor mij. Hoe moest ik hem aanspreken. Hij is mijn bewaker, verzorger, cipier, hoe je het noemen wilt; zijn functie in het geheel is mij nooit goed duidelijk geworden. Is hij slechts een handlanger, een betaalde kracht, of heeft hij mede de hand in mijn verblijf hier. Het is moeilijk uit te maken. Zo ben ik hem op een goede dag boer Krelis gaan noemen. Het was geen grapje van me maar noodzaak. Ik heb hem dezelfde dag verteld waarom ik hem een naam had gegeven. Ik had geen zin meer tegen een naamloos iemand te spreken, daarvoor was onze omgang eigenlijk te vertrouwelijk geworden - de term vertrouwelijk is hier minder op zijn plaats, maar in eenzaamheid kom je er gauw toe een koele omgang als zodanig te betitelen. Het meneer zeggen schept een zekere afstand, en met de enige mens die ik dagelijks zag wilde ik op gelijke voet omgaan. Van zijn kant toont Krelis zulke verlangens niet in het minst. Mijn naam, die hem toch bekend moet zijn, heb ik hem nooit horen noemen. Hij is altijd gekleed in pakken die hem onwennig zitten. Niet dat ze slecht passen, maar hij draagt ze als iemand die altijd in uniform of werkkleding rondloopt. Een man aan de lange kant, niet bepaald mager maar schonkig, met een plattelandsvoorkomen. Met dergelijke uitspraken moet je oppassen; het is heel goed mogelijk dat hij een geboren en getogen stedeling is. In ieder geval maakt hij een landelijke indruk. Hij loopt de gangen af, zwaaiend met zijn lange armen en grote knokige handen. Hij brengt mijn eten, verricht kleine werkzaamheden in mijn cel als dat nodig is, beluistert met goed verborgen tegenzin mijn zeldzame voorstellen tot verbetering van mijn lot, en verdwijnt dan weer. Als hij 's morgens mijn cel binnenkomt en dus het eerst zou moeten groeten, wacht hij tot ik hem goedemorgen heb gewenst. Dan eerst groet hij ingehouden terug. En dat ook nog maar pas. Jarenlang heb ik hem gegroet zonder dat hij wat terug zei. In een spraakzame bui heb ik hem erop moeten wijzen dat ik zijn wedergroet op prijs zou stellen. Ik moet zeggen dat hij het van die dag af trouw heeft gedaan. Onze omgang lijkt niet uitbundig. Om eerlijk te zijn wordt zij alleen door mij in stand gehouden, ik geloof dat hij geen woord meer zou zeggen als ik hem er door mijn optreden niet toe dwong. Toch krijg ik niet de indruk dat hij werkelijk onvriendelijk is. Ik denk eerder dat hij van nature wat stug is, dat zijn mogelijkheden tot omgang met zijn medemens, zelfs op oppervlakkig niveau, vrij beperkt zijn. Misschien is hij door deze eigenschap wel in deze functie gekozen. Ook denk ik wel eens dat hij verlegen is met de situatie. Ik heb geprobeerd hem hiervan af te brengen door mijn tevredenheid met mijn toestand en zijn werk te laten blijken, maar dan werd hij nog geslotener. Alsof dit in tegenspraak was met de hem bekende feiten. Soms noem ik hem Krelis, dan weer schertsenderwijs meneer Krelis, maar er kan nog geen beleefde glimlach af. Langzamerhand heb ik in zijn houding berust, misschien heeft hij wel zijn orders. Het is zelfs mogelijk dat hij al mijn woorden moet overbrengen, en dat zou zijn houding goed verklaren; hij wil dan natuurlijk zo weinig mogelijk van mij horen.
Mijn cel is zo gelegen dat ik vanuit het getraliede raampje in de deur een lange, recht op mij toe komende gang kan overzien. Vóór mijn cel maakt de gang een hoek naar links. Het zal duidelijk zijn dat ik de gang links van mij niet kan overzien, maar hij is even lang als de gang voor me, dat heb ik gezien. Altijd komt Krelis door de voor mij liggende gang aanlopen, het blad met mijn maaltijd | |
[pagina 26]
| |
krampachtig in twee handen geklemd. Na zijn bezoek verwijdert hij zich door de gang links van mij. Komt hij de lege schalen weer ophaien, dan komt hij ook weer door de gang recht op mijn cel toelopen, en gaat naar links weer weg. Je zou kunnen zeggen dat, waar beide gangen even lang zijn, hij bij wijze van afwisseling door de ene gang komt en door de andere weer weggaat. Maar vroeg of laat zou hij dan wel eens door de gang links van mijn cel komen aanlopen, en dat is nog nooit gebeurd. In het begin, toen alles nog wat moest wennen, ging ik altijd voor mijn deurraampje staan als ik hem aan hoorde komen, benieuwd naar het eten en ook wel om te zien wanneer hij in zijn onhandigheid het blad eens zou laten vallen. Hij vond dat duidelijk niet leuk, daarom heb ik me die gewoonte maar afgewend. Maar ondanks het feit dat mijn stil toezien op zijn komst hem hinderde, kwam hij toch nooit door de andere gang, waarmee voor hem het probleem toch opgelost zou zijn. Ik moest wel gaan geloven dat niet alleen zijn gedrag tegenover mij streng was voorgeschreven, maar dat ook zijn dagelijkse route onveranderlijk bepaald is. Als ik een redelijk antwoord kon verwachten, zou ik het hem gevraagd hebben. Het vervelende is dat ik op al mijn vragen die op een wat persoonlijk vlak liggen geen of een onduidelijk gemompeld antwoord krijg. En niet alleen van boer Krelis. Om mijn neus niet te stoten, en ook om de mensen niet in verlegenheid te brengen, vraag ik maar niets meer, en probeer uit kleinigheden en geringe aanwijzingen iets van de waarheid te weten te komen. Al lukt mij dat niet altijd, ik vermoed toch al vrij veel.
Als ik het woord cel gebruik moet dat niet te letterlijk worden opgenomen. Welke voorstelling maakt men zich van een cel. Een klein vertrek, met stenen of betonnen muren, een metalen deur met een kijkgaatje, ergens hoog in de muur een klein getralied venster. In mijn geval is er van dat alles geen sprake. Ik noem het gemakshalve een cel, maar in werkelijkheid zou kamer beter zijn. Met een beetje goede wil zou je zelfs van een kleine woning kunnen spreken, als je een kleine zijkamer met w.c.-pot, wastafel en een oud model legkast in aanmerking neemt. Een vertrek van drie bij vier meter met een gespijkerd kleed op de vloer. Dat kleed is nogal versleten, wat trouwens voor alle meubelen en voorwerpen in de kamer geldt. Het ziet eruit of alles veertig jaar geleden is aangeschaft uit een kleine beurs maar met oog voor kwaliteit. Het wordt goed onderhouden, wekelijks geeft Krelis de kamer, of liever gezegd mijn cel want in gedachten noem ik het toch zo, een goede beurt, zoals ramen zemen, stofzuigeren. Ik lig dan op mijn bed toe te kijken en zeg niets om hem niet te ontstemmen, hij doet dit werk niet graag. Het kleinere schoonmaakwerk doe ik zelf, al heb ik daartoe nooit opdracht gehad. Toen ik hier aankwam en mijn omgeving onderzocht, vond ik op de grond van de diepe kast een mandje met dingen als stofdoeken, wrijfwas, schoensmeer en zo meer. Daaruit heb ik begrepen dat het dagelijkse onderhoud van mijn cel mijn plicht zou zijn. Dat heb ik een hele tijd gedaan zonder erbij na te denken. Het werk vormde een afleiding, verschafte lichaamsbeweging, terwijl ik bovendien graag in een goed opgeruimde kamer verblijf. Het werk werd van mij verwacht en ik deed het graag. Wat zijn dan de moeilijkheden. Toch heb ik het schoonhouden van mijn cel een flinke tijd gestaakt. Zover ik me kan herinneren is die geschiedenis de aanleiding geweest dat ik me tenminste één keer licht ongelukkig heb gevoeld hier. Wat was er nu tegen geweest als ik elke dag trouw de kamer had schoongemaakt, grondig, zoals ik dat gewend ben. Maar op een dag bedenk ik, onder het | |
[pagina 27]
| |
werken door, dat men de leiding een zekere wijsheid niet kan ontzeggen. Het zou voor de hand liggen als in een cel als de mijne de voorschriften omtrent reiniging en gedrag ingelijst achter glas aan de muur bevestigd waren. In plaats daarvan laat men de bewoner zelf de keus. Men verschaft reinigingsmiddelen en wacht af. Gaat de bewoner er niet uit zichzelf toe over de boel schoon te houden, dan kunnen ze altijd nog ingrijpen. Doet hij het wel, dan hebben ze zich wat vervelend werk bespaard en de gevangene behoed voor een vermaning. Ik besloot, dit overdacht hebbend, met ingang van de volgende dag het werk te staken. Niet dat ik behoefte voelde aan een vermaning, maar meer om te zien hoe dat in zijn werk zou gaan. Ook had ik er wel behoefte aan weer eens een andere stem te horen dan die van Krelis, want dit delicate werk zouden ze hem toch zeker niet opdragen. Wekenlang deed ik niets, en het verschil moet Krelis zijn opgevallen. Ik kan me voorstellen dat hij niet direct de stoflaag op de meubels ontdekte, zo erg was dat trouwens niet eens. Maar vooral liet ik alles slingeren, maakte mijn bed niet meer op, kleedde me maar half aan, kamde mijn haar niet, liet kortom lichaam en inboedel duidelijk verslonzen, als het ware bedelend om commentaar. Maar hij maakte er geen enkele opmerking over, ik wist zelfs niet of hij mijn terugval aan de hogere instanties had doorgegeven. De waarheid drong langzaam tot me door. Er bestond helemaal geen fijn psychologiese aanpak hier, ik verwachtte nog steeds te veel. Men verschafte inderdaad een mandje met doeken en borstels, vulde de middelen aan als ik een tekort meldde, maar wat ik er verder mee deed was van geen belang. Als mijn aard en opvoeding zo waren dat ik me niet graag verzorgde of de kamer liever niet opruimde, dan ging ik mijn gang maar. Dat was een vernedering die ik wel heb verwerkt, waarom ook niet, maar die nacht heb ik niet kunnen slapen. Op een bepaald ogenblik merkte ik dat mijn handen stijf tot vuisten gebald waren, een verschijnsel dat ik nog niet eerder had meegemaakt. Daarna heb ik de feiten onder ogen gezien. De gedachte, die ieder mens toch koestert, dat je handelingen in groter of kleiner verband er iets toe doen, was weer eens een illusie gebleken. Na die nacht heb ik de kamer weer goed schoongehouden en me verre gehouden van alle bespiegelingen over het menskundige inzicht van de leiding. Want het zou natuurlijk kunnen zijn dat men mijn werkstaking had voorzien, en juist dan nog niets zou zeggen, wetend dat ik dan toch weer aan het werk zou gaan. Maar dat voert allemaal te ver.
Mijn cel heeft twee hoge ramen met kleine bovenramen, waarvan ik er één altijd open laat staan. Aan de buitenkant zit stevig gaas bevestigd. De ruiten zijn vuil, Krelis wast ze wekelijks, alleen aan de binnenkant. Als hij daarmee klaar is kan je geen verschil zien. Ondanks de aanslag van stof en vuil kan ik nog best door de ramen naar buiten kijken, al lijkt het net of er altijd een lichte mist hangt. Veel is er niet om naar te kijken, mensen zie je nooit. Een uitgestrekte binnenplaats, niet geplaveid, hier en daar tassen bouwstenen en hopen oude rommel. Tegen de muur, die in de verte in een onregelmatige cirkel het terrein afsluit, groeit een strook groen, voornamelijk onkruid. Die muur verbergt voor mij de horizon, misschien als ik een cel had hoger in het gebouw zou ik de omgeving kunnen zien. Ik weet niet of er wel verdiepingen boven mij zijn, geen enkel geluid dringt ooit door, ook niet uit de aangrenzende vertrekken waarvan het bestaan toch zeker is. Het enige wat ik goed kan zien is de lucht, en van alle natuurverschijnselen die daarin kunnen optreden ben ik een groot kenner geworden. De geringe | |
[pagina 28]
| |
kleurverschillen die in een egale lucht de tijd van de dag aangeven lees ik als een open boek. Ik heb me zelfs aangewend aan het uiterlijk van de lucht buiten de temperatuur te schatten. Al kan ik deze dingen, tijd en temperatuur, niet controleren, ik neem toch aan dat ik het niet vaak mis heb. Natuurlijk is mijn belangstelling in toestand en kleur van de lucht in de loop der tijden wat afgezwakt, het is voor mij ook nauwelijks van belang, en er gaan tijden voorbij dat ik niet naar buiten kijk. Tenzij er wat aardigs te zien is, zoals jagende wolkenflarden in een grauwe lucht, of een opkomend onweer op een zomermiddag. Verder staat er in mijn cel een flinke tafel met twee stoelen, zodat ik het schaarse bezoek een zitplaats kan bieden. Toen ik hier kwam lag er een vervelend kleed op de tafel, dat ik opgevouwen in de kast heb gelegd. Het tafelblad heb ik enige malen stevig met was ingewreven zodat het mooi ging glanzen in een diepbruine kleur. Van deze werkzaamheden heb ik spijt; na verloop van tijd begon dat geglans mij tegen te staan. Het werd zo erg dat ik het kleed weer te voorschijn heb gehaald. Toen het even lag, stond dat me nog harder tegen. Het kleed verdween weer, en door het blad zorgvuldig alle wrijfwas of andere verzorging teonthouden is de ergste glans eraf gegaan. Maar helemaa! goed zal het nooit meer worden denk ik.
Deze omgeving is een deel van mezelf geworden. Ik zou niet weten wat te beginnen als ik eruit zou moeten. Gelukkig krijg ik niet de indruk dat ik me hierover bezorgd hoef te maken. Vaak weet ik een toestand te bereiken waarin de tijd stilstaat, of beter gezegd, er helemaal niet meer is. Dit ogenblik kan net zo goed twee maanden of twee jaar geleden zijn. Evengoed kan ik me voorstellen in de toekomst te leven. Op welk tijdstip van mijn leven ben ik. Het is moeilijk na te gaan. Ik slaap weinig, maar lig veel op mijn bed. Zelfs al doe ik dagenlang niets, ik verveel mij niet. En als ik 's nachts eens, moe van alles, wil gaan slapen en bemerk dat het niet gaat, hoef ik maar mijn Traité te grijpen om na tien minuten lezen de slaap te voelen groeien. 's Ochtends zie je het licht worden, er komt een zekere beheerste onrust in de lucht, je voelt dat de duizenden mensen die hier in de omgeving van het gebouw wonen, opstaan om te gaan werken. Zo nu en dan komt er een maaltijd waaruit ik een bepaalde tijd, een dagindeling, zou kunnen concluderen. Dat doe ik niet; een maaltijd is een even tijdloze aangelegenheid geworden als de rest. In de herfst kan ik ondanks alles een lichte rusteloosheid soms niet onderdrukken. Op sommige avonden staat de lucht in het westen strak van geweldige kleuren waaruit ik iets opwindends proef. Het zachte geruis van het verkeer, als de wind naar me toe is, herinnert mij aan prettige spanningen, verlangens naar komende gebeurtenissen, die ik eens ondergaan moet hebben. Zonder overtuiging denk ik dan dat mijn verblijf hier toch eens een eind moet vinden. Tenslotte is er ook een begin geweest. Maar het denken aan begin en eind vermoeit me zo snel dat ik met de grootste vindingrijkheid vermijd in die gedachtengang terecht te komen. Tussen die perioden van tijdloosheid en rust in, liggen kortere tijden waarin ik meer bewust leef, waarin soms ook dingen gebeuren. Het is een traag op en neer gaande golfbeweging, met steile toppen en brede dalen. Uiterlijk is er dan niets veranderd, nog steeds lig ik op mijn bed, rommel wat in de kasten, maar ik denk tenminste, ik kijk Krelis weer eens aan en volg zijn linkse bewegingen. Heel zelden, maar toch komt het voor, denk ik wel eens, dat het leven buiten mijn cel aantrekkelijker is, dat ik er even | |
[pagina 29]
| |
redelijk in zou passen als een ander. Ik ben niet ziek, en ik kan me niet herinneren ooit een daad begaan te hebben die een verblijf hier zou rechtvaardigen.
Ik kan mij voorstellen dat anderen zich druk zouden bezighouden met de vraag hoe ze in een situatie als de mijne zijn terechtgekomen. Dat ik dit, uitzonderingen daargelaten, niet doe, komt doordat ik het onweerlegbare feit van mijn aanwezigheid hier als antwoord beschouw op de vraag naar de oorzaak. Die oorzaak zal er best zijn, maar voor mijn huidige toestand is het van geen belang dat ik daarvan op de hoogte ben. Zelfs al zou ik er naar streven de vrijheid te bereiken, dan is die oorzaak nog steeds van geen belang. Het is maar goed dat ik aan dit wroeten en zoeken geen behoefte heb; mijn rustig bestaan zou danig opgeschrikt worden. Want veronderstel dat ik de aanleiding zou vinden, wat zou er dan veranderen behalve mijn gemoedsrust.
Het ontbreken van een regelmatige seksuele bevrediging werd al gauw tot een kwelling. In het allereerste begin sta je bij dit gemis niet stil. Mijn opvatting was dat, als ik hier volledig werd verzorgd, het onzin zou zijn deze behoefte onbevredigd te laten. Toen dat niet gebeurde, stelde ik me gerust met de gedachte dat na verloop van tijd de scherpe kantjes er wel af zouden gaan, misschien zou het verlangen later wel helemaal verdwijnen. Maar het tegendeel bleek waar, het werd steeds erger, en als dan de waarheid tot je doordringt dat hierin nooit verandering zal komen, wordt het al gauw tot een obsessie. Ik ben toen begonnen met zelfbevrediging, maar dat is toch ook geen oplossing. Het is alsof je een sprits te eten krijgt als je trek hebt in een biefstuk. Bovendien ging het me vervelen. Ondanks dat had ik het met deze gewoonte misschien toch wel kunnen redden, als ik niet steeds sterker na ieder orgasme een gevoel van eenzaamheid had ondervonden, een eenzaamheid die soms zo fel was dat het werkelijk lichamelijk pijn deed. Op de duur ging ik zelfs met enige angst voor de nawerking tot zelfbevrediging over. Toen is me duidelijk geworden dat hierin verandering moest komen, wilde mijn verblijf hier, waaraan ik in alle andere opzichten steeds beter ging wennen, niet in een kwelling ontaarden. Mijn aandacht richtte zich op de vrouw die elke week mijn vertrek kwam schoonmaken. Had men mij bij mijn intrede in de cel verteld dat ik nog eens hartstochtelijk naar die vrouw zou verlangen, dan zou ik waarschijnlijk gelachen hebben. Ze was niet het type waarbij de gedachte aan erotiek gelijk wakker wordt. Een stevige vrouw van een jaar of veertig, met een door het krijgen van kinderen en het ontbreken van de juiste verzorging vernield en uitgebot figuur. Haar houding en manieren tijdens het doordouwerige schoonmaken van de cel onder luid emmergerinkel hadden weinig vrouwelijks. Spreken tegen elkaar deden we niet veel, dat beperkte zich tot mijn vraag of ik haar kon helpen door wat uit de weg te zetten, en haar antwoord dat ze dat allemaal liever zelf deed. Ik kreeg de indruk dat zij mijn houding, die een werkzaam iemand zoals zij lui en vadsig geleken moet hebben, sterk afkeurde; dat ze zelfs, waarom weet ik niet, een beetje bang voor me was. Langzamerhand werd ik verplicht, toen ik haar eenmaal, door mijn lichamelijke verlangens gedwongen, met andere ogen bekeek en in haar alleen nog de vrouw zag, te proberen in deze situatie verandering te brengen. Wilde ik haar ooit bezitten, dan zou een zekere vriendschappelijke omgang daar toch aan vooraf moeten gaan. Ik had geen geld en wist er ook niet aan te komen, anders had ik alle moeilijkheden | |
[pagina 30]
| |
uit de weg kunnen gaan door haar voor haar diensten een bedrag te bieden. Ik begon met mijn aanbiedingen tot hulpverlening, in het verleden met onverschilligheid geuit, enige overtuiging te geven. Ik informeerde naar haar levensomstandigheden, probeerde te weten te komen over welke onderwerpen zij bij voorkeur sprak. Ook vertelde ik wat over mijzelf, deed me wat zielig voor, kortom, ik deed al het mogelijke een goede sfeer te kweken waaruit dan, naar ik hoopte, geleidelijk een lichamelijke verhouding zou groeien. Al mijn pogingen stuitten af op haar wantrouwige houding. Op al mijn vragen en verhalen ging ze niet in, ze toonde ook geen enkele reactie als ik op tragische toon over mijn verlangen naar vrijheid sprak. Ik zou alles wel aan mijzelf te wijten hebben, zei ze een keer, en ondanks de negatieve kant van deze opmerking was ik er blij mee, het was tenminste iets, een begin. Maar daar bleef het bij. Ik begreep dat mijn plan, om via kleine stoeipartijtjes op het bed terecht te komen, niet zou lukken, dat ik naar andere wegen moest zoeken. Intussen was ik volkomen bezeten van haar geworden en keek ik elke week met spanning naar haar komst uit. Ik ging zelfs zo ver haar tot het onderwerp van mijn gedachten tijdens de zelfbevrediging te maken, terwijl je hierin toch de vrije hand hebt. Toen ze de week daarop binnenkwam groette ik haar zo vriendelijk mogelijk, liet haar vijf minuten haar gang gaan en begon haar toen, liggend op mijn bed, te vertellen over mijn prettige leven hier waaraan, helaas, één ding ontbrak. Ik hoefde haar, als gezonde en volwassen vrouw, niet te vertellen wat dat was, nietwaar, dat sprak toch vanzelf. Het was een schande dat de leiding van het huis hierin niet voorzag. Ik praatte nog even zo door; aan mijn bedoelingen zou niemand meer kunnen twijfelen, maar zij gaf geen tekenen van welwillend begrip. Het enige wat ik meende te merken was dat zij nog iets forser dan anders haar emmers en zwabbers hanteerde. Ik stond van mijn bed op, ging achter haar staan en vroeg haar zonder verdere omwegen of zij bereid was mijn nood te lenigen, desnoods uit zuivere menslievendheid. Hierop kwam zij met een ruk uit haar gebogen houding en riep verontwaardigd dat ik ogenblikkelijk met die smerige praatjes moest ophouden, anders zouden er ergere dingen gebeuren. Ze had al weken lang in de gaten waar ik op aanstuurde, en ik moest goed begrijpen dat zij daar niet van gediend was. Ze deed hier haar werk en daarmee uit. Al tijdens mijn toespraak was ik door mijn toegespitst verlangen en de mogelijkheid dat bevrediging aanstaande was, in een toestand van grote opwinding geraakt, al probeerde ik daar uiterlijk niets van te laten merken. Haar weigering deed mij in een wanhopige en roekeloze stemming terechtkomen, en toen ze zich weer van mij afwendde om met haar werk door te gaan, in de mening dat de kwestie nu definitief was opgelost, deed ik een stap naar voren, sloeg mijn beide handen om haar borsten, en drukte mijn pijnlijk stijve lid met kracht tegen haar billen, daarbij schokkende bewegingen makend. Ik weet niet wat ik hiervan, geheel gekleed, verwachtte, ik moet het uit teleurstelling gedaan hebben. Zij was tenslotte men enige mogelijkheid, lukte het niet dan was ik verloren. Een werkelijk aanranding was het niet, dan had ik het anders moeten aanpakken. Toch viel het haar niet kwalijk te nemen dat zij het zo opvatte, en haar reactie van een onverwachte hevigheid was. Ze rukte zich los, en sloeg mij gillend met de dweil om mijn oren. De punt van de dweil zwiepte net tegen mijn oog, zodat ik verblind en geschrokken op mijn bed terugviel. De vrouw holde met achterlating van haar gereedschappen de cel uit, onder geroep dat ik | |
[pagina 31]
| |
hier meer van zou horen. Nu, dat was alles best mogelijk, dat interesseerde mij eigenlijk minder. Het ging om de waarheid van het ogenblik; ik had deze slag verloren. Met een tranend oog en gloeiende wang nam ik toch weer het besluit dat het hierbij niet kon blijven. Hoe een mogelijke vergelding ook zou uitvallen, ik zou blijven vechten tot de redelijkheid had overwonnen. Deze gedachte likte rustgevend aan mijn gewonde ziel, en toen Krelis binnenkwam om de rommel op te ruimen was ik alweer een stuk gekalmeerd. Was alles niet mijn eigen schuld. Hoe had ik ooit kunnen hopen dat zij, die zo afwerend had gedaan bij al mijn voorzichtige toenaderingspogingen, nu ineens zou toegeven bij een wilde aanval.
Als ik had gedacht dat er onmiddellijk maatregelen zouden volgen, dan had ik het mis. Het was mijn eerste les dat mijn doen en laten mijn bewakers onverschillig liet. De enige verandering die ik vanuit mijn observatiepost in de cel kon waarnemen, was dat Krelis voortaan de wekelijkse schoonmaakbeurt kwam uitvoeren. Ik heb hem wel gevraagd hoe mijn gedrag door de leiding was beoordeeld, maarontving als antwoord wat gebrom dat van alles kon betekenen. Ik zag toen het wegblijven van de vrouw als een tegen mij gerichte maatregel door hogerhand genomen; later begreep ik dat de werkster zelf had geweigerd nog langer mijn cel schoon te maken, zodat men wel gedwongen was Krelis in te schakelen. Een andere vrouw sturen had geen zin, het lag voor de hand dat binnen korte tijd dezelfde gebeurtenissen zouden plaatsvinden. Zover is er dan toch nog wel doorgedacht.
Nadat ik had begrepen dat er verder niets zou gebeuren, en ook de lichte spanning was gestorven die ik had gevoeld als ik gerucht op de gangen hoorde - daar zou het dan toch komen - hernam het oude verlangen naar een vrouw in nog sterkere mate zijn werking. De zelfbevrediging werd hervat, met grote tegenzin, de eenzaamheidservaring na afloop was soms werkelijk ondraaglijk. Het door mij plechtig genomen besluit al het mogelijke te doen in deze toestand verandering te brengen leefde nog steeds. Maar hoe moet je zoiets tot stand brengen als er werkelijk niet iets is waar je mee kan beginnen. Ook moet niet vergeten worden dat de verdere omstandigheden ideaal waren. De onrust die de eerste weken had geheerst, tenslotte is het een hele verandering je leven opgesloten te moeten voortzetten, was verdwenen. Ik bemerkte dat deze toestand heel goed bij mij paste, het is niet onmogelijk dat ik onbewust altijd al naar iets dergelijks had verlangd. En al is een erotische obsessie vervelend, je bent er toch niet de hele dag mee bezig. Er zijn moeilijke uren, zeker, maar een groot deel van de dag kan je je toch dwingen je met andere gedachten en werkzaamheden bezig te houden. Bovendien had ik in die tijd nog zoveel te ontdekken en over na te denken - dat spreekt toch wel vanzelf - dat er afleiding genoeg voor handen was. Toch, de eerste de beste kans om mijn lot in dit opzicht te verbeteren zou door mij met energie worden aangegrepen. De vroeger gehoorde verhalen als zouden mensen door langdurige gedwongen onthouding krankzinnig worden, leken mij nu al niet meer zo fantastisch; af en toe overkwam het mij wel dat, als ik te lang en te intens aan het bezitten van een vrouw dacht, ik mijn gedachten niet goed meer bij elkaar kon houden. Angstige voorgevoelens doemden dan op, de totale vernietiging van het meubilar zou het begin zijn, en ik zou eindigen in een dwangbuis, kwijlend en wartaal uitslaand.
Ongeveer een maand na het incident kwam op een dag een man binnen, een boekenrek op wieltjes voor zich uit duwend. Een | |
[pagina 32]
| |
schriel mannetje, gekleed in een grijze stofjas, met een slim muizengezicht. Dit was weer wat nieuws; het zou best kunnen zijn dat deze ‘boekenronddeling gezien moest worden als antwoord op de aanranding, zoals ik het nu maar noemen zal. Immers, in alle mogelijke inrichtingen hoort een wekelijkse rondgang met een rijdend boekenwagentje tot de routine. Zou deze gewoonte hier ook heersen, dan had ik het mannejte toch al vele keren moeten zien verschijnen. Dat hier iets achter stak stond vast. In tegenstelling tot Krelis was deze man wel bereid tot een praatje. Hij had zelfs een heel arsenaal van grapjes en uitdrukkingen tot zijn beschikking en was daar niet zuinig mee. Zij vonden bij mij een goed onthaal, ik lachte hartelijk om alle opmerkingen waarvan ik mocht aannemen dat zij als leuk bedoeld waren. Intussen zat ik in spanning - bracht hij de reprimande, of was er hoop op een oplossing en wilde men zich eerst een mening vormen over de ernst van de toestand. Om te beginnen bekeek ik met aandacht en zonder me te haasten de uitgestalde boeken, met voorgewende belangstelling inlichtingen vragend over hun inhoud en verdiensten. Ik ben geen grote lezer, en in mijn cel had ik nog minder behoefte aan lectuur dan anders; had ik niet gehoopt voordeel te halen uit het bezoek van deze muisachtige bibliothecaris dan had ik hem gelijk doorgestuurd. Na veel gezoek en geneus, ondertussen flink doorwerkend aan het opbouwen van een aangename sfeer waarin confidenties als het ware vanzelf zouden komen, nam ik uit de afdeling studieboeken ten slotte maar een dun Frans deeltje, genaamd Traité de stylistique Française, geschreven door een zekere Charles Bally. Ondanks het feit dat dit maar een willekeurige keuze was, bedoeld om mijn interesse te laten blijken, heb ik van dit werkje een hoop plezier gehad in de loop der jaren. De inhoud is mij namelijk geheel onbegrijpelijk. Het geheel is geschreven in zo'n zanderige en dorre stijl dat men de overtuiging dat de schrijver met zijn moeizaam in elkaar gedraaide zinnen ook werkelijk nog iets redelijks wil beweren, al spoedig verliest. Het verkregen plezier lag dan ook geheel in de slaapverwekkende werking van de tekst. Eindelijk was het moment gekomen dat de omgang de volgens mij juiste graad van welwillendheid had bereikt. Verdere inleidende conversatie achterwege latend begon ik maar ineens te praten over het gebeurde met de werkster dat, zo zei ik, louter en alleen was voortgekomen uit mijn gefrustreerd verlangen naar een vrouw. De eerst zo spraakzame boekenuitdeler gaf hierop geen antwoord, zodat ik gelijk doorging met de mededeling dat de toestand onhoudbaar was, dat als men alle lichamelijke behoeften verzorgde, ook deze functie niet vergeten mocht worden, dat ik vrijheidsberoving kon verdragen, zelfs zag als rechtvaardig, maar dat deze onthouding rechtstreeks naar de waanzin zou leiden en mijn daaraan voorafgaande aanvallen en woedeuitbarstingen de leiding zeker de nodige zorgen zouden geven. Intussen was ik overtuigd geraakt van het belang deze man voor mijn zaak te winnen. Was hij werkelijk een eenvoudig uitdeler van boeken geweest, en als zodanig slechts een klein radertje in het bedrijf, dan had hij wel anders gereageerd op mijn woorden. Hij gaf de indruk of hij nauwlettend naar mij luisterde, niet uit goedkope nieuwsgierigheid waartoe de gebeurtenis zeker aanleiding kon geven, maar meer of hij hier te beslissen had. Ik zei hem, na nog wat nader te zijn ingegaan op de door mij ondervonden kwellingen bij de zelfbevrediging en de zoveel rommel gevende nachtelijke zaadlozingen, dat aan | |
[pagina 33]
| |
dit alles een eind zou komen wanneer ik eens per week de beschikking zou hebben over een vrouw. Hoe dat geregeld moest worden liet ik natuurlijk graag aan de leiding over, het lag niet op mijn weg hier aanwijzingen te geven. Wel moest de vrouw zijn ingelicht over de handelingen die van haar werden verwacht, anders had het weinig zin. Toen ik uitgepraat was, wachtte ik op zijn antwoord. Het eerst zo guitige kopje had nu een heel andere uitdrukking gekregen; hier stond een man die een moeilijk besluit te nemen had. Nadenkend de boekenrijen in zijn karretje wat recht schuivend zei hij eindelijk in ambtelijke termen dat de leiding hier bekend stond om zijn moderne inzichten. In dit licht gezien zou de inwilliging van mijn verzoek niet tot de onmogelijkheden behoren. Daarop begon hij het wagentje weer voorzichtig mijn cel uit te duwen waarbij ik hem met een, naar ik moet toegeven, wat overdreven behulpzaamheid assisteerde. Toen hij weg was en de deur achter hem werd gesloten, schoten er mij nog allerlei vragen te binnen, maar het te laat. In ieder geval hadden zijn woorden me vertrouwen gegeven. Door het raampje in de deur zag ik hem nog net in de gang links van mijn cel verdwijnen, zijn te grote stofjas achter hem aan fladderend. Eerst had ik nog hoop dat hij eens terug zou komen, misschien wel elke week om de boeken te ruilen, maar ik heb hem nooit teruggezien. Als enig bewijs van zijn komst heb ik altijd nog de Traité, die men kennelijk niet terug wenst te krijgen.
Dat met die vrouw is in orde gekomen. Gelukkig maar, mijn bestaan is er heel wat eenvoudiger op geworden. Een dag of vijf na het ritueel met het boekenwagentje ontsloot Krelis onverwacht de deur van mijn cel en liet een soldate van het Leger des Heils binnen. Denkend hier met een wervingsactie te doen te hebben, stond ik van mijn bed op, intussen bedenkend hoe dit mens mijn cel uit te krijgen. Ik wilde haar een stoel wijzen maar dat bleek niet nodig. Ze zette haar kap af, deed haar jas uit en ging doelbewust op de rand van het bed zitten. Er begon iets bij me te dagen, en alle twijfel verdween toen zij mij naast zich trok, mijn gulp openritste en zakelijk mijn lid begon te bewerken. Dat kwam allemaal wat te snel, een rustige inleiding en wat conversatie vind ik wel passend bij zo'n gelegenheid. Toen ik iets in die geest zei, hield ze even op en antwoordde dat ze daarvoor niet gekomen was. Praten was trouwens verboden, het had geen zin verdere vragen te stellen want ze wist toch niets. Dat was even een kleine teleurstelling, die weldra werd vergeten in de minuten er na. Die eerste keer was geen overweldigend sukses, dat is begrijpelijk, maar toen ze elke week trouw op dezelfde tijd werd binnengelaten en ik me op haar bezoek kon voorbereiden ging het best. De plechtige kleding hinderde me al gauw niet meer. Ook was ze niet onaantrekkelijk en deed ze haar werk met kennis van zaken, al bleeft het, kennelijk volgens instructies van bovenaf, haastwerk. Zo is de donkere figuur met de huifkap een vertrouwde verschijning in mijn cel geworden. Het is niet altijd dezelfde, maar aangezien ze even vakkundig zijn, maakt dat weinig uit. Na enig nadenken heb ik ook een verklaring gevonden voor die vreemde kledij. Verre van een perversiteit of een belediging van een nuttige instelling te zijn, is dit juist een aanpassing aan het fatsoen. In een inrichting als deze kan men natuurlijk moeilijk een opzichtig geklede prostituée over de gangen laten lopen, dat zou allerlei commentaar op- | |
[pagina 34]
| |
wekken en misschien protestacties bij andere celbewoners zo die er zijn. Daarentegen is de verschijning van een vrouw gekleed als soldate van het Leger des Heils heel goed te verklaren, zelfs voor de hand liggend. Wederom moest ik het inzicht van de leiding in zulke zaken bewonderen. Ik wil niet zeggen dat deze oplossing ideaal is; een zeker verlangen naar een wat menselijker omgang in een ruimer tijdsbestek blijft bestaan. De toegevendheid van het bestuur is echter al zo groot geweest dat ik geen aandrang in die richting wil uitoefenen. Mogelijk zouden ze geërgerd deze minimumregeling weer afbreken, en dan ben ik nog verder van huis. Op mijn verblijf hier terugziend, valt het mij op dat dit de enige keer is geweest dat een verzoek van mij werd ingewilligd.
Een poging tot ontvluchten heb ik nooit gedaan, daar is geen aanleiding toe. Ik zou er zelfs nooit over denken, als de mogelijkheid ertoe niet zo ruimschoots aanwezig was. In zijn rol als cipier faalt Krelis volkomen. Het is zijn plicht na elk bezoek de deur van de cel af te sluiten, maar in de loop der tijden heeft hij dat al heel wat keren nagelaten. Dan kan ik gewoon de deur opendoen en rustig de gangen opkijken. Ik zou weg kunnen lopen, op de een of andere manier zou ik wel buiten het gebouw geraken. Ik doe dat niet, waar zou ik heen moeten. Trouwens, het is nog de vraag of de vergeetachtigheid van Krelis is wat het lijkt. Misschien is het wel doorgestoken kaart en staan ze, om de hoek van de gang, in spanning te wachten om, als ik aan kom sluipen, zich als één man op mij te werpen. Uit deze veronderstelling zou een ziekelijke achterdocht kunnen blijken. Ik wil wel verklaren dat dit niet in mijn aard ligt, eerder ben ik wat goedgelovig, maar mijn ervaringen hier dwingen me overal wat achter te zoeken. Ik weet niet eens of ik de lichamelijke inspanning die voor een ontvluchting nodig is nog wel zou kunnen opbrengen. Al voel ik me goed, ik heb te weinig lichaamsbeweging en mijn spierenstelsel moet aardig verzwakt zijn. Een voorschrift om de celbewoners eens per dag te luchten schijnt hier niet te bestaan. Dat is jammer; de beweging en de frisse lucht mis ik niet, maar het zou een goede gelegenheid zijn eens wat meer te zien van het gebouw, misschien zelfs van mijn lotgenoten. De verdere uitstapjes, die ik van tijd tot tijd buiten mijn cel moet maken, geven mij hiertoe niet de gelegernheid. Zo moet ik eens per week naar de badkamer. Krelis komt me halen met een kussensloop vol schoon goed onder zijn arm. Hij begeleidt me naar de badkamer, die even verder op de gang links van mijn cel ligt. Hij legt verschoning, handdoek en een capsule shampoo op de stoel naast het bad, dat al aan het vollopen is. Dan gaat hij terug naar mijn cel en legt schone lakens op mijn bed. Na een half uur komt hij me halen om me weer naar mijn cel te brengen. Eens per week naar bad vind ik wel wat weinig, vooral omdat ik me nogal gauw vuil voel en me graag was. Maar het went wel, en als je zo weinig naar bad gaat, blijft het een prettig uitstapje waar je met genoegen naar uitziet. Aan het feit dat alles van de slechtste kwaliteit is, ondergoed, zeep, handdoeken, kan ik moeilijker wennen. Alles moet zo duidelijk op een koopje gaan. De vies ruikende shampoo bij voorbeeld gebruik ik nooit, die laat ik in het water weglopen als ik klaar ben. De zeep zou ik liever ook niet gebruiken, maar met de grondlucht die nog dagen na het bad van me afslaat, heb ik me verzoend. Ik ben alleen, ik hinder er niemand mee. Die grondlucht, die ik onderga als de lucht van armoede, zit eigenlijk overal aan, zelfs aan het | |
[pagina 35]
| |
poeder waar ik mijn tanden mee moet poetsen. Het is de lucht van het huis. Andere vaste uitstapjes, buiten de tandarts, zijn er niet. De kapper knipt me in de cel, een stille man met schrikachtige bewegingen. Hij zegt nooit wat en is duidelijk blij als zijn werk afgelopen is. Zijn zwijgzaamheid is natuurlijk opgelegd, dat vind ik eigenlijk al vanzelfsprekend. Bij zijn bezoeken, en ook bij de bezoeken van het Leger des Heils, ben ik van tien tot vijftien minuten alleen met leden van de vrije buitenwereld. Hier zou de mogelijkheid liggen tot het naar buiten smokkelen van briefjes. Maar ik heb niemand om aan te schrijven. Dat klinkt misschien tragisch, maar is zo niet bedoeld, ik denk er nooit over na. Alleen in omstandigheden als deze is iemand die je kan vertrouwen wel eens gemakkelijk. Hoewel, ik zou aan een krant kunnen schrijven, met het verzoek mijn brief te publiceren om daarmee de aandacht op mijn toestand te vestigen. Misschien zou ik ook kunnen schrijven naar een officiële instantie, al weet ik niet precies welke dat dan zou moeten zijn. In ieder geval, aan wie ik moet schrijven is de kwestie niet. Eigenlijk speel ik in gedachten alleen met de mogelijkheid, en ben het niet werkelijk van plan. Wat zou ik moeten schrijven. Dat ik hier opgesloten zit, en het verder wel naar mijn zin heb. Een weinig schokkende mededeling. Veronderstel dat mijn informatie terechtkomt bij een krant die het voor de aardigheid publiceert. Misschien zouden ze er hier wel aanstoot aan nemen, en uit ergernis mijn verblijf wat minder aangenaam maken. Zo beschouwd zijn er aan contacten met de buitenwereld alleen maar nadelen verbonden, en dat is ook de reden waarom ik er niet aan begin. Verder is er nog de tandarts, naar wie ik om het halve jaar word vervoerd voor controle van mijn gebit. Dat is een onderneming die me het minst van alles aanstaat. Boer Krelis komt met een speciaal gezicht mijn cel binnen en blinddoekt me met een zwarte lap. De eerste keer dat me dit overkwam schrok ik me ongelukkig, de gedachte aan het vuurpeloton kwam natuurlijk onmiddellijk bij me op. De wetenschap van de dood verontrust mij niet; dat ik weinig heb om voor te blijven leven zal hier niet vreemd aan zijn. Toch, als je er zo ineens voor denkt te staan, kan je een begin van paniek niet onderdrukken. En dan op zo'n gewelddadige manier, waar is dat nu voor nodig. Ik wilde dan ook juist de doek weer van mijn ogen rukken en me desnoods dood vechten, toen Krelis me vertelde dat een bezoek aan de tandarts hier de bedoeling was. Wantrouwig, op alles voorbereid, heb ik toen maar toegelaten dat Krelis me een trap afleidde, wat gangen door. In een grote kale ruimte, dat kon ik horen aan de klank van de stemmen, werd ik in een auto geholpen, die direct wegreed. Mijn blinddoek moest ik ophouden, tot mijn spijt, want ik had best weer eens het leven in de straten willen bekijken. Bij de tandarts mocht de doek af. Hij onderzocht, ook al weer zwijgend, de toestand van mijn tanden en kiezen. Toen hij klaar was weer de blinddoek, en voor ik het wist was ik terug in mijn cel, zonder door een vuurpeloton te zijn bestookt. Sindsdien, als Krelis de cel binnenkomt met de zwarte doek in zijn handen, sta ik gewillig op en laat me naar de tandarts vervoeren. Toch nooit zonder angst. Het is niet ondenkbaar dat men het plotseling in zijn hoofd krijgt me toch maar neer te schieten als ik daar eenmaal, volkomen hulpeloos, met dat doekje om mijn hoofd sta. Wie zou het ze eigenlijk beletten. Maar een zeker risico moet je nemen vind ik, ook als vrij | |
[pagina 36]
| |
mens kan je onverwachts door een vrachtauto worden gegrepen. Statistisch bezien zit ik toch al vrij goed, van allerlei gevaren en infecties die in de maatschappij loeren ben ik hier gevrijwaard. Na het eerste bezoek aan de tandarts verwachtte ik eigenlijk ook een regelmatig bezoek van een dokter. Als men zoveel zorg aan het gebit besteedde, zou het lichaam hierbij niet achtergesteld kunnen worden. Maar daar is nooit iets van gekomen. Op een ochtend heb ik me, om te zien wat er zou gebeuren, ziek gemeld bij Krelis. Nu ben ik zelden of nooit ziek geweest, het bedenken van een kwaal die ik zou kunnen simuleren bracht dan ook wat moeite met zich mee. Ten slotte ben ik maar bij Krelis’ binnenkomst hard gaan liggen hoesten en kreunen, me daarbij wild op het bed heen en weer werpend. Het leek mij erg overtuigend; of Krelis ook onder de indruk kwam liet hij niet merken. In ieder geval kwam er die dag geen dokter. De voorstelling heb ik nog een paar dagen voortgezet, zonder resultaat. Toen ben ik maar weer opgestaan en gaan eten, ik werd haast werkelijk ziek van de honger. Het onderzoek naar de lichamelijke verzorging mocht ik hierna wel als mislukt beschouwen. Er is niet vast komen te staan dat deze geheel zou ontbreken; er is altijd de mogelijkheid dat Krelis mijn komedie heeft doorzien. Hoe het ook zij, ik heb tijdens mijn verblijf hier tot nu toe geen enkele dokter gezien.
Dit zijn dan zo ongeveer de regelmatig terugkerende verbindingen met de buitenwereld. Alle hebben ze bij mij bij de eerste kennismaking een zekere verwachting gewekt, maar zodra ze tot sleur geworden waren, heb ik ze lijdzaam ondergaan. Met uitzondering natuurlijk van de bezoeken van het Leger des Heils, de enige gebeurtenis waarbij ik zelf nog een active rol speel. Soms gebeurt het wel dat ik, ver weg in de stilte van het gebouw, het gerinkel van een telefoon hoor. Na drie of vier maal bellen wordt de hoorn opgenomen, dan houdt het geluid althans op. Het is merkwaardig dat juist dit geluid, meer dan alle andere, mij zo in beperkte mate opwindt en me ook, vreemd genoeg, verontrust. Ik vermijd over de oorzaak hiervan na te denken. Waarschijnlijk gaan de telefoongesprekken over de levering van levensmiddelen, en het idee dat ik aan zoiets eenvoudigs diepzinnige theoriën zou gaan vastknopen, doet me van onderzoek afzien.
De laatste tijd schijn ik geestelijk weer op de top van een golf te zijn aangeland. Ik heb weer meer aandacht voor mijn omgeving, lig niet zo lang meer op bed, maak weer eens een grapje tegen Krelis. De heersende golftop, zoals ik het dan maar zal blijven noemen, is deze keer wel erg hoog gestegen, ik heb tenminste een initiatief genomen waaraan ik nog nooit had gedacht. Liggend op mijn bed kwam ik ineens op het idee mijn ervaringen in deze cel op te schrijven. Gelukkig heb ik niet toegegeven aan verlammende gedachten als: wat is daar nu het nut van, maar ben tot handelen overgegaan. Het enige wat een onmiddellijke uitvoering van mijn plan in de weg stond was het ontbreken van potlood en papier. Hoe daar aan te komen. Ik had die dingen natuurlijk aan Krelis kunnen vragen, maar wijs geworden door de jaren van vriendelijke verwaarlozing heb ik dat niet gedaan. Toevallig was het de dag van de mij toegewezen bevrediging, en ik besloot me zonder meer tot de vrouw te wenden. 's Middags kwam de zwartgehuifde figuur weer driftig mijn cel binnenstappen. Hoewel ik er met mijn hoofd niet geheel bij was - onder de pom- | |
[pagina 37]
| |
pende bewegingen door schoot mij te binnen dat zij mijn enige mogelijkheid was, op de kapper kon ik maar beter niet rekenen - kwam ik toch binnen de toegestane tijd klaar. Toen zij bezig was haar kleding recht te trekken, stelde ik mijn vraag, eraan toevoegend dat ik helaas geen geld had om voor het gevraagde te betalen. Voor het eerst keek ik haar goed aan, ze had een vervallen maar toch vriendelijk gezicht. Mijn bedoeling was geweest dat ze de blocnote en pen in een winkel zou kopen om de volgende keer mee te brengen, maar ze begon in haar tas te rommelen. Werkelijk kwam daar na enig gezoek een half potlood uit, dat ze me overhandigde. Papier had ze niet, ze deed haar tas dicht en liep de cel uit. Bij nader inzien had ik ook geen blocnote nodig; het harde w.c.-papier kon hiervoor heel goed dienen. Ik scheurde aan aantal blaadjes netjes van de rol en legde het stapeltje, het podlood erop, op mijn tafel. Bij het avondeten gebruikte ik het mes om een goede scherpe punt aan het potlood te slijpen, en zo was ik helemaal gereed. Een gevoel van tevredenheid over het behaalde resultaat kwam in me op. Voor het eerst sinds jaren had ik werkelijk wat gewild, en mijn doel bereikt ook. Krelis zei niets over de plotselinge aanwezigheid van een potlood. Hij heeft het moeten zien, hij moest potlood en papier zelfs opzij schuiven om de schalen neer te zetten. In ieder geval, ik was blij met mijn verworvenheden, en na het eten heb ik mij zonder uitstel aan het schrijven gezet. Een ongekend gevoel van iets zinvols te doen kwam over mij, en ik heb doorgewerkt tot ik te moe werd. Het moet snel klaar zijn, wie weet wanneer ik van de golftop weer langzaam in het dal glij. Een geluk hierbij is dat ik niet veel te schrijven heb; ik maak weinig mee, en van dat weinige vergeet ik nog het grootste deel. Ik ben gaan twijfelen aan mijn theorie van de golftop, ik geloof nu eerder dat een lichte koorts mij aanzet tot al deze mij zo vreemde activiteiten. Ik voel mij soms niet goed, een kriebel op de borst, en af en toe opduikende lichte hoofdpijn; het zijn verschijnselen die volgens mij op een komende griep wijzen. Ik vind het wel interessant, als het uitgroeit tot een werkelijk ernstige griep zal ik eindelijk weten hoe men hier het doktersprobleem behandelt. Dat ik op de gedachte kwam koorts te hebben is het gevolg van de aaneenschakeling van dromen die ik de afgelopen nacht heb gehad. Het type droom waar geen eind aan komt, en die je ook niet van je af kan zetten als je tussendoor even wakker schrikt. Pas toen ik 's ochtends helemaal wakker was geworden, kon ik alles van me af schudden en begreep ik wat er aan de hand was. Met mijn handen onder mijn hoofd liggend overdacht ik de merkwaardige dromen die ik de hele nacht voor waar had gehouden. Gedurende dit overdenken voelde ik de droombeelden als het ware tussen mijn vingers doorglijden; het ene ogenblik wist ik een bepaald onderdeel nog helder voor me te halen, het volgende ogenblik viel er geluidloos een zwart gat in mijn herinnering. Op het laatst was er alleen nog het beeld van een vermoeiend gesprek met een ernstige en belangrijke man. Ik was op het punt ook dit te vergeten toen me te binnen schoot dat ik hier, hoeveel jaren terug weet ik niet, wel degelijk bezoek heb gehad van iemand die sterk op de droomfiguur leek. Het was op een grauwe dag, ik had niets anders gedaan dat wat op mijn bed liggen. Toen de man binnenkwam, zag ik onmiddellijk dat ik hier een autoriteit voor me had, iemand die gewend was beslissingen te nemen die anderen maar uit te voeren hadden. Ik verander- | |
[pagina 38]
| |
de mijn liggende houding in een zittende en probeerde mijn lethargie van me af te schudden. Dit soort mensen ligt mij wel, ik vind het altijd prettig hen aan te horen en naar hun doelbewuste gebaren te kijken. Hij ging omstandig zitten, nam een dossier uit zijn leren tas en begon van een blad papier mijn persoonlijke gegevens op te lezen. Toen hij daarmee klaar was vroeg hij of ze juist waren. Ik bevestigde dat, er zat geen enkele fout in. Het was aardig ze weer eens te horen; het feit dat ze daar foutloos op papier stonden en het bewijs leverden van mijn bestaan - waar bovendien nog rekening mee werd gehouden, anders had men zich toch niet de moeite gegeven ze te noteren - gaf mij een gevleid gevoel. Nadat dit gebeurd was en de man wat in zijn papieren had geritseld, vouwde hij zijn handen en keek me onderzoekend aan. Ik keek maar terug, bereid om al zijn vragen naar beste kunnen te beantwoorden. Hij vroeg mij of ik goed werd behandeld en daar zei ik ja op, want het was zo. De verschillende routinehandelingen waaraan ik onderworpen was schoten door mijn geest, natuurlijk had ik wel aanmerkingen op details er van, maar het leek me niet juist deze naar voren te brengen in een zo vroeg stadium van ons gesprek. Het ging hier trouwens om andere dingen, dat voelde ik wel. Toen vroeg hij of ik op de hoogte was van de reden van mijn verblijf hier. Een eerlijk antwoord hierop te geven viel mij moeilijk. Natuurlijk had ik voor mijzelf bepaalde gedachten over deze zaak, maar toen ik op het punt stond ze uit te spreken, voelde ik dat ze in de koele wereld van de feiten en het zakelijk gesproken woord niet tot hun recht zouden komen. Toch zou een ontkenning ook niet op zijn plaats zijn, zodat ik maar zei deze vraag niet te kunnen beantwoorden. Hierna was het enige tijd stil, hij keek voor zich uit en weer terug in zijn papieren. Hij was bezig zich een mening over mij te vormen, dat was duidelijk te zien. Wel wat erg vlug vond ik, wat had ik nu eigenlijk nog gezegd. Toen zei hij iets wat ik niet begreep, het was in een taal die ik niet kende en daarom kan ik me zijn juiste woorden niet meer herinneren. Ik neem aan dat het Latijn was, zo klonk het wel. Ik had geen zin te vragen wat zijn woorden beduidden. Waarom zegt iemand zoiets, misschien een diepzinnige spreuk, als hij mag aannemen dat de toegesprokene hem niet verstaat. Ik kan me maar moeilijk in zo'n gedachtenwereld verplaatsen; zelf zou ik iets dergelijks nooit doen. Voor alle zekerheid nam ik me voor maar niets meer tegen hem te zeggen. Niet dat ik me gekwetst voelde, maar ik wil alleen een gesprek voeren op basis van redelijkheid. Als een ander daar, om persoonlijke redenen, van afwijkt, lijkt het mij beter er maar mee op te houden. Hij vroeg me naar mijn bedoelingen, mijn plannen voor de toekomst, maar ik antwoordde niet. Dat stond wat kinderachtig, dat begreep ik wel, daarom zei ik hem dat ik besloten had zijn vragen niet meer te beantwoorden. Op zijn slimme vraag waarom dan wel gaf ik natuurlijk ook geen antwoord. Hij moest hebben ingezien dat verdere pogingen nutteloos waren, hij drong tenminste niet verder aan. Ik geloof niet dat hij vermoedde zelf hiervar de oorzaak te zijn, dat komt niet in die mensen op. Het was vervelend, het onderhoud was wel wat kort uitgevallen. Door zo'n kleine onvolkomenheid in de gesprekstechniek waren de kansen op inlichtingen alweer verdwenen. Toen hij zijn dossier weer in zijn tas had gedaan, stond hij op en liep naar de deur. In de deuropening staande keerde hij zich om en zei, mij doordringend aankijkend, dat de mo- | |
[pagina 39]
| |
gelijkheid tot overleg ondanks alles steeds open zou blijven. Ik knikte hem maar toe, wat heb je aan zo'n mededeling.
De griep gaat doorzetten, mijn benen zijn zwaar en moe, mijn maag is ook niet in orde. Ik heb alle voorzorgen genomen die mogelijk zijn, het raam dichtgedaan en extra kleding aangetrokken. De sensatie van afwisselend heel warm en dan weer rillend koud te zijn vind ik, hoewel op zichzelf natuurlijk onaangenaam, toch als verschijnsel grappig. Ik heb mijn ziekte plichtsgetrouw aan Krelis gemeld en niet gekeken hoe hij het opnam. Het eten kan ik niet door mijn keel krijgen, drinken doe ik daarentegen des te meer. Ik heb nog om meer thee gevraagd maar niet gekregen. Het schrijven doe ik in de ochtend als ik mij het best voel, waarschijnlijk is dan de koorts het laagst. Het gaat niet zo gemakkelijk meer als in het begin, nu een paar dagen geleden; natuurlijk door mijn toestand, maar ook omdat ik zo langzamerhand alles wel heb vermeld wat de moeite waard is. Ik heb de beschreven velletjes eens doorgelezen en ze geven mijn ervaringen hier voldoende weer. Ik denk dat ik er binnenkort mee ophoud, en alleen van tijd tot tijd gebeurtenissen noteer die buiten het dagelijkse gangetje vallen. Het verloop van mijn ziekte zal ik nog beschrijven; niet dat het zo belangrijk zou zijn, maar omdat ik, om de waarheid te zeggen, aan het schrijven gewend ben geraakt.
Gisteren was ik denkelijk wel op het hoogtepunt van mijn griep. In de middag lag ik in een koortsige halfslaap op mijn bed te woelen, toen Krelis ineens, zonder dat ik hem had horen binnenkomen, naast mijn bed stond en aan mijn schouder begon te schudden. Tegelijkertijd had ik weer, door mijn koorts heen, dat gevoel of er een schaduw over mijn denken valt. Ik heb dat vrij regelmatig, het gaat weer snel voorbij en ik ben er niet bang voor. Het is een gevoel of je ergens veraf in het halfduister staat te denken, terwijl je zelf naar dat denken staat te kijken. Onder het verdrijven van die schaduw door bleef Krelis maar schudden. Dat hinderde mij onuitsprekelijk; toen ik goed wakker was geworden en alle gedachten weer op hun plaats zaten, sloeg ik wild zijn handen weg en richtte me half op. Maandenlang achtereen gebeurt er niets, en als ik dan eens ziek ben en rustig wil liggen, dan moet ik plotseling op ruwe wijze worden gewekt. Opkijkend zag ik dat Krelis het zwarte tandartsdoekje in zijn hand hield. Het feit dat men uitgerekend op deze dag met dat vervelende gedoe aankwam en ook dat de vaste routine ongeacht mijn toestand moest worden doorgezet, maakte me woedend. Ik schreeuwde dat ik het verdomde te gaan, dat ik ziek was, en draaide me wild op mijn rechterzij, mijn rug naar Krelis toe. Ik hoorde hem niet weggaan; hij stond zich natuurlijk log af te vragen hoe hier te handelen. Na een tijdje hoorde ik hem mijn cel uit schuifelen en de deur achter zich sluiten, waarschijnlijk op weg om mijn gedrag te melden en nieuwe instructies te halen. Ik wilde het verloop van de zaak afwachten, maar viel al gauw weer terug in het droompatroon van de dag. Nog even had ik de indruk van pratende mensen aan mijn deur, maar dat kan best een onderdeel van mijn droom zijn geweest.
Ik heb gelijk gehad. De griep is over zijn hoogtepunt heen geraakt en heeft me slap maar gelukkig weer helder achtergelaten. Ik eet ook weer wat, in ieder geval al het vloeibare wat ik krijg voorgezet. Ik ben wel erg verzwakt. Toen ik bij mijn eerste poging om op te staan mijn teen stootte, barstte ik in huilen uit. Zoiets is wel merkwaardig, je hebt geen | |
[pagina 40]
| |
verdriet en de pijn valt ook wel mee, maar toch kan je het niet tegenhouden. Nu ik weer helder kan denken, valt het mij moeilijk het onderscheid te vinden tussen de droom en werkelijkheid van de laatste dagen. Dat Krelis mij bij voorbeeld midden in een koortsdroom wakker schudde met het zwarte doekje in zijn hand weet ik nog wel, maar of dit nu werkelijkheid is geweest kan ik niet meer vaststellen. Ik heb het wel opgeschreven maar dat zegt weinig, ik kan toen ook nog in de war geweest zijn. Er is iets veranderd. Als ik om me heen kijk is alles nog hetzelfde, daar zit het niet in. Het is een kleine verandering in de sfeer, ik kan niet precies zeggen wat, ik proef het meer dan dat ik het zou kunnen aanwijzen. Het gekriebel in mijn borst is nog wel gebleven. Een kleine benauwdheid drukt me, hoewel ik niet hoest. Het heeft natuurlijk weinig zin om als leek over de oorzaken hiervan na te denken, maar onwillekeurig doe je het toch. Zo ben ik tot de slotsom gekomen dat de lucht in mijn cel dringend verversing behoeft, het raam is sinds de eerste tekenen van de griep gesloten gebleven. Ik zelf ruik het niet, maar er moet hier een dompige ziekengeur hangen, afkomstig uit mijn bed waarin ik vele dagen onverschoond en zwetend heb doorgebracht. Toen ik dit eenmaal had bedacht, leek het me of de druk op mijn borst niet van binnen kwam, maar juist van buiten, of de atmosfeer als een muur tegen me opstond. Ik heb als resultaat van deze gedachtengang het raam onmiddellijk open gezet. Na een uur bespeurde ik nog geen verandering, de lucht bleef in de kamer hangen als een dikke soep. Het zou eens flink moeten doortochten. Ik heb de deur geprobeerd, maar die was op slot. Of ik het me nu zelf aanpraatte of dat het werkelijkheid was weet ik niet, in ieder geval kreeg ik het steeds benauwder. Op het laatst heb ik een stoel voor het raam geschoven, ben er met knikkende knieën op geklommen en heb minutenlang voor het geopende bovenraam staan ademhalen. De zachte zuivere lucht maakte me duizelig, zodat ik me stevig moest vasthouden aan de ijzeren raampen om niet van mijn stoel te tollen. Nu pas merkte ik hoe juist mijn theorie van de slechte lucht was geweest; toen ik weer van de stoel was afgedaald, was het alsof ik me in lauw bedorven water liet zakken. De frisse lucht had goed geholpen, de druk op mijn borst was een heel stuk afgenomen. Na een uurtje heb ik het nog eens gedaan, en daar knapte ik nog meer van op. De volgende morgen nam ik het dienblad van mijn ontbijt en wuifde daarmee zo goed als ik kon de lucht in de richting van het open raam. Na vijf minuten moest ik van uitputting ophouden, het zweet stond op mijn voorhoofd en mijn handen trilden. Ik ben van plan dit net zo lang vol te houden tot de lucht in mijn cel geheel is vervangen door verse buitenlucht. De druk is van mijn borst verdwenen, maar de kriebel blijft. Is zelfs erger geworden geloof ik, maar dat zal wel komen doordat ik er steeds aan denk.
Er is iets niet in orde. Mijn borst zit in een ijzeren tang, en te oordelen naar het rusteloze gedroom 's nachts is de koorts weer teruggekomen. Ik ben gaan hoesten. Ik onderdruk het zoveel mogelijk want elke hoestbeweging scheurt mijn borst open. Misschien toch te vlug opgestaan na de griep. Nog even gezocht naar mijn Traité maar niet kunnen vinden. Zeker weggehaald.
Al drie dagen doodziek, maar deze ochtend een ogenblik van rust. Het hoesten is erger geworden en steeds pijnlijker; zelfs het | |
[pagina 41]
| |
ademen doet pijn, daarom haal ik heel licht en vlug adem. Natuurlijk moet er een dokter komen, met een eenvoudige injectie ben ik er misschien binnen een paar dagen van af. Of ik erom gevraagd heb weet ik niet meer, door die aanhoudende koorts vergeet ik alles. Maar al zou ik het niet gevraagd hebben, dan zou men toch uit zichzelf een dokter moeten roepen. Het zal wel niet ernstig zijn en echt ongerust maak ik me niet, maar het gevoel dat je niet de juiste verzorging krijgt, doet je weerstand tegen de ziekte geen goed. Mijn bed is een natte harde plank geworden die zurig ruikt. Vanochtend lag ik op mijn opgetrokken benen te kijken en het leek me dat ze een stuk vermagerd zijn. Ik zou moeten eten maar dat is uitgesloten, de gedachte alleen maakt me al misselijk. Gelukkig heb ik nog steeds de kracht om naar de kraan te lopen om mijn glas te vullen. Het raam staat nog steeds open zie ik, zelfs dat hebben ze niet dichtgedaan. Onder de omstandigheden is het natuurlijk beter dat het gesloten is, de stank in mijn cel ruik ik toch niet meer. Ik ga gelijk proberen of ik het dicht kan krijgen.
Wat gebeurt er toch? Het lijkt me of ik al een eindeloze tijd op deze matras lig rond te wentelen met die pijn in mijn borst. Ik ben alleen die pijn geworden, de rest telt niet meer mee. Ik kan geen geluid meer maken, dan wordt de pijn zo erg dat ze haast tastbaar wordt. Dorst, en geen kracht meer om water te halen.
Ik geloof dat ik lig uit te drogen, het vel spant als perkament om mijn armen en benen. Er zijn mensen aan mijn bed geweest, ik weet het zeker. Vreemden. Misschien was er wel een dokter bij. Ik wilde schreeuwen maar het ging niet. Ik heb ook met mijn geest door alle gangen en kamers van dit gebouw gedwaald, zonder moeite kon ik me overal verplaatsen. Iedereen was vriendelijk tegen me en probeerde me geduldig alles duidelijk te maken. Ik ben vergeten wat ik allemaal zag en hoorde, wel weet ik nog dat ik het ermee eens was, dat ik duizelig van geluk werd toen ik inzag hoe eenvoudig de zaken lagen. De telefoon hoorde ik ook nog rinkelen, ik nam de hoorn op en hoorde muziek. Dat is dus ook opgelost. In heldere rust keerde ik naar mijn lichaam en de pijn terug. Misschien sterf ik hier, daar lijkt me nu een vreemde rechtvaardigheid in zitten. Ze hebben me overtuigd. En toch, wat is alles meer dan een droom. De momenten van helderheid zijn ten einde. Ik voel de warrige sluiers van de koorts klaar staan om zich op mij te storten.
Jachtig komt de soldate van het Leger des Heils op de bruine dubbele deuren van het gebouw toelopen. Ze belt, en rilt in haar dunne regenjas. Het is koud in de wind. Als haar niet direct wordt opengedaan belt ze nog eens, lang en doordringend. Het geluid galmt hoorbaar door de gangen. Ze gaat op de hoogste trede van de hardstenen trap staan om zoveel mogelijk uit de wind te blijven. Ongeduldig bonst ze op de deur en belt nogmaals, een paar keer achter elkaar. Er wordt niet opengedaan. Als dit tot haar doordringt, gaat ze de paar treden af en kijkt omhoog. Dan doet ze een paar stappen naar de stoeprand en kijkt weer naar boven, waar niets beweegt achter de grote ramen. Ten slotte neemt ze schouderophalend een besluit en begint weer gehaast aan haar weg terug. Na de eerste stappen valt ze bijna over een volle vuilnisbak waaruit beschreven w.c.-papiertjes steken. |
|