De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Wim Huyskens
| |
2. Het tweevoudige denkenAls men afziet van filosofische modeverschijnselen als de fenomenologie en het existentialisme, dan zijn er maar twee vormen van denken mogelijk: het idealisme en het materialisme. Vrij vertaald: het algemene en het bijzondere. Volgens het idealisme moet en zal er een alles overkoepelende structuur bestaan, die de discontinuïteit van het universum oplost. Het materialisme echter vindt deze oplossing abstract, nietszeggend. Momenteel wordt op onze universiteiten een politieke strijd gestreden, die heel goed vertaald kan worden als een gevecht om de suprematie tussen de twee zojuist genoemde denkvormen. Dat vooral sociologen en politicolo- | |
[pagina 13]
| |
gen zich roeren, is veelzeggend: wat de filosofie is overkomen, willen zij zichzelf niet aandoen. Deze jonge geesteswetenschappen verkeren in een crisis, die vergelijkbaar is met wat zich in de elfde en veertiende eeuw op de universiteiten heeft afgespeeld tussen voor- en tegenstanders van het universalia-probleem (elfde eeuw) en tussen voor- en tegenstanders van het door Willem van Ockham verdedigde nominalisme (veertiende eeuw). Opnieuw vrij vertaald: de elfde eeuw gaf de voorkeur aan het idealisme, de veertiende aan het materialisme. Het universalia-probleem leverde de grondslagen voor logica, metafysica en kenniskritiek die tot in de veertiende eeuw voldeden. Toen kwam Ockham, die de filosofie radicaal losmaakte van de theologie en het platonisme. Hij stelt dat het bestaan van god niet te bewijzen is en hij veroordeelt scherp de pogingen van hen die de wereld trachten te verklaren met een beroep op een ideële wereld, die het model van de onze zou zijn. Ockhams wereld is een wereld die zichzelf voldoende is. De metafysica van zijn voorgangers, gebaseerd op het zijnsbegrip, vervangt hij, om het eens modieus te zeggen, door het concreet existerende. De wetenschappelijke rol van de filosofie is uitgespeeld. De wetenschappen hebben deze rol overgenomen. Maar de geesteswetenschappen dreigen in hetzelfde filosofische schuitje terecht te komen. Hun hardnekkig zoeken naar een methodisch model, dat concrete problemen moest oplossen, is op niets uitgelopen, of juister: overal gaan stemmen op dit speurwerk naar een universeel model te laten rusten en van onderop, bij het concrete te beginnen. Wie weet stuit men dan op feiten die, zoals de psychoanalyse al enigszins heeft gedaan, naar een grotere algemeengeldigheid kunnen toegroeien. Grijpen de geesteswetenschappen deze kans niet, dat zal het hen vergaan als de filosofie: veel bloedeloze ernst om niets. | |
3. Het essay als vorm van literatuurDe meeste essayisten van eigen bodem zijn literator of als literator ‘begonnen’. Deze ondergrond maakt van hen literaire essayisten. Zij bedrijven op een speciale manier literatuur. Maar we kunnen nog veel verder gaan, als het erom gaat het essay zijn al te aparte plaats in de literatuur te betwisten. De literator schotelt zijn lezers een aannemelijk verhaal voor en hij hoopt dat zij erin geloven. Bewijzen doet hij niets. Dit geldt evenzeer voor de essayist, al is die geneigd het te ontkennen, omdat hij pretendeert méér te bewerkstelligen dan een overtuigend verhaal: hij wil aantonen, bewijzen. Deze pretentie vloeit voort uit de gedachte dat hij ‘op een speciale manier’ met de taal doende is en die specialiteit is dan het bedrijven van iets wetenschappelijks. Objectiviteit staat in zijn vaandel geschreven. Maar wat doet hij feitelijk? Met behulp van andermans geschriften maakt hij een eigen inval of vooringenomen standpunt geloofwaardig. Overtuigen, geloofwaardig of aannemelijk maken: het zijn termen die rechtstreeks familie zijn van het literaire verhaal. Hebben zij iets uit te staan met strikte bewijsvoering? Niets verhindert mij een essay voor een meer of minder mij overtuigend verhaal te verslijten. Dat is zijn ‘bewijs’. Goede literatuur overtuigt. Daarbij maak ik geen onderscheid tussen essays en romans, ze liggen op dezelfde lijn, ze komen voort uit dezelfde verbeelding en dezelfde ‘logica’, ze behoren tot dezelfde clan: de literatuur. | |
4. Een overweldigende werkelijkheid zonder betekenisLeopold de Buch probeert zijn lezers ervan te overtuigen dat bewustzijnsverruimende middelen, met name L.S.D., een averechtse uitwerking hebben: bewustzijnsvernauwing. Het ‘slachtoffer’ kan geen betekenis aan zijn ervaring geven, omdat het middel om te kunnen denken, de taal, afwezig is. Zie Vrij Nederland, 24 januari 1970. Ik spreek dit tegen, ofschoon ik het met zijn vooringenomen standpunt/uitkomst - allemaal wierook, die drugs, als u het mij vraagt - best wel eens ben, maar ik wil het spelletje even iets anders spelen. Onder schrijvers is één en één altijd drie. Voor L.S.D.-gebruikers die beweren tijdens hun trip méér inzicht in hun leven te hebben gekregen, gaat een bepaalde vorm van kennis, een niet reflexieve, op. In zijn studie over | |
[pagina 14]
| |
de verbeelding, ‘Imaginaire, psychologie phénoménologique de l'imagination’, probeert Sartre aannemelijk te maken dat er twee verschijningsvormen van het begrijpen zijn: de zuivere gedachte, reflexie genaamd, en het mentale beeld, dat niet-reflexief wordt genoemd. De Buch accepteert slechts de eerste vorm van kennis, als hij het effect van drugs, dat tot de orde der verbeelding behoort, reflexief benadert, terwijl de verbeelding een eigen vorm van bewustzijn is, overweldigend inderdaad, omdat zij zich ineens en totaal manifesteert. Het beeld heeft volgens Sartre een symbolische functie en wel zo dat het symbool ìs, niet los te maken van het beeld. Doet men dat toch, dan verdwijnt het beeld. De betekenis van het beeld ìs het beeld; parafraseert men dit beeld, dan verdwijnt het mèt de betekenis. Geen wonder dus wanneer Leopold de Buch met betrekking tot het effect van drugs de uitspraak doet dat er sprake is van een overweldigende werkelijkheid zonder betekenis (= niets). Een koud kunstje: reflexie brengt de verbeelding bij voorbaat om zeep; de ervaring van de tripper is tot nul gereduceerd. Ongewild heeft De Buch ons alleen maar willen doen geloven dat voor de reflexie de verbeelding geen betekenis heeft, omdat de verbeelding niet zoals de reflexie tot de werkelijkheid behoort. Het mentale beeld is een psychische structuur, die niet zonder betekenis is voor de verbeelder/gebruiker. Meent De Buch misschien dat de ‘gedachte in beeld’ reflexief van haar beeldkarakter kan worden ontdaan om volstrekt duidelijk te zijn? Onmogelijk, want zoals gezegd verdwijnen dan beeld en betekenis. Het resultaat is een gat, niets: geen werkelijkheid, geen betekenis. Probeert de gebruiker die beeldervaring achteraf te duiden, dan valt hij in dat lege gat, het niets, dat hij ten onrechte stuntelig met wierooktaal tracht te vullen. Een buitenkansje voor een schrijver daar het mes in te zetten. | |
5. Logica en taalWat men in taal met elkaar verbindt of tegenover elkaar plaatst, levert, zo u wilt, een positieve of negatieve verbinding op, die over de formele aard van deze verbinding geen uitspraak kan doen, omdat het proces van verbinding berust op een kwalitatieve en geen formele logica. De structurele linguïstiek wil graag een formele logica voor de taal uitvinden. Ze doet flink haar best en boekstaaft successen die voor een objectievere benadering van de werkelijkheid in taal van groot belang kunnen zijn. Men kan reeds vernemen dat taalanalyse een exacte wetenschap is. Dat klinkt hoopvol, al blijft die hoop op een Universele Formule natuurlijk nog wel theorie. Q.E.D. | |
6. Ding en woordEen woord functioneert altijd als analogon. Nooit valt de zaaknaam volledig met de zaak samen. Taal laat zich nooit letterlijk concretiseren. Dit is een onoverbrugbare kloof. Gelukkig maar, want kon dat wel, dan zou men niet meer kunnen schrijven. Van deze disjunctie is een literair thema te maken: een in beginsel eindeloze poging, want steevast tot mislukken gedoemd, die kloof nauwer toe te halen, te omzeilen, desnoods te slim af te zijn, enzovoort. Een beschreven wereld blijft echter analogon, verbeelding. Men kan opmerken dat de zogeheten concrete poëzie dan nooit letterlijk concreet en ding kan zijn - en overgaan tot de orde van de dag. Het is echter ook mogelijk dit spelzonder-uitkomst te blijven spelen. Men moet er wel toe bereid zijn en wie weet een soort geloof ontwikkelen, een zeer aards geloof wel te verstaan, want zinloos toch zinnig: men krijgt, als het goed is, een telkens hernieuwd besef van de dingen om zich heen, uiteindelijk van de zeer aardse wereld. En deze oppervlakte vind ik diep genoeg. | |
7. Kunst en werkelijkheidIn De Gids 1970 nr. 2, critiseert J. Bernlef de critici die de dichter K. Schippers indelen bij de Barbarberschrijvers, ‘van wie men aanneemt dat zij stukjes werkelijkheid intensiveren door ze te isoleren’. Volgens Bernlef echter doet Schippers precies het omgekeerde: hij verijlt de werkelijkheid. Zowel de critici als Bernlef hebben een beetje gelijk. Maar het juis- | |
[pagina 15]
| |
tere antwoord lijkt mij te zijn dat Schippers een praktijkvoorbeeld is, waarop Theodor W. Adorno's kunstopvatting is gebaseerd. Die berust op vervaging en intensivering. De demarcatielijnen tussen de kunstsoorten vervagen, zegt Adorno. Muziek bij voorbeeld wordt door verworvenheden in de schilderkunst geïnspireerd. Muzieknotatie neigt naar grafiek. Als constructieprincipe heeft de seriële muziek het moderne proza beïnvloed. De schilderkunst ziet af van het ruimtelijk perspectief, maar deze situatie drijft haar nu juist naar de ruimte. Van dit laatste is Peter Struycken een goed voorbeeld: zijn Computerstructuren willen samenhangen verhelderen, waarbij hij zelf denkt aan architectuur. ‘Het totale oeuvre van Stockhausen’, zegt Adorno, ‘kan opgevat worden als een poging mogelijkheden van muzikale samenhang in een veeldimensionaal continuüm te onderzoeken. Een dusdanige souvereiniteit, die het mogelijk maakt in een onafzienbare veelheid van dimensies samenhang te stichten, schept van binnenuit de verbinding van muziek met het visuele, met architectuur, plastiek en schilderkunst’. In Verplaatste tafels doet Schippers niet anders; weliswaar blijft zijn hoofdmateriaal de taal, maar verbindingslijnen met het visuele (fotografie, tekening, terminologie uit de schilderkunst) zijn duidelijk. Volgens Adorno wil dit vervagingsproces paniek zaaien onder degenen die met de traditionele, esthetische zin van de kunst vertrouwd zijn gemaakt. Een andere vervaging van de kunst is het zichzelf als kunst opheffen. De film begon hiermee, maar ondanks zijn verzet tegen zijn status als kunst bleef hij kunst. ‘Deze tegenspraak. ... is het levenselement van alle eigenlijke moderne kunst.’ De kunst van nu heft de kunst op (vervaging), maar het is ‘een valse ondergang’, want zo doende polemiseert de kunst tegen de empirische werkelijkheid, waaraan hij gelijk wil worden (intensivering). Dit is onmogelijk, want hoe dan ook èlke vorm van kunst heeft een esthetische zin. Afschaffing ervan staat gelijk aan totale opheffing van de kunst, wat de kunst niet wil. ‘De laatste betekenisvolle kunstwerken zijn de nachtmerrie van zo'n afschaffing, terwijl zij tegelijkertijd, door hun bestaan, er zich tegen verzetten om afgeschaft te worden.’ De polemiek van de kunst tegen de werkelijkheid verloopt parodiërend. Verplaatste tafels van K. Schippers is een schoolvoorbeeld van deze parodistische kunst. (Zie voor weergave en citaten Theodor W. Adorno, ‘De kunst en de kunsten’, Raster III/3 1969). | |
8. DeductieHeeft u wel eens met de gedachte gespeeld uit te voeren wat Gerrit Krol in de ‘Ter inleiding’ van zijn boek Het gemillimeterde hoofd (1967) de lezer aanraadt? Hij schrijft in deze inleiding: ‘Achterin is een index opgenomen van woorden die voorkomen in de tekst en de paragrafen waar ze zijn gebruikt. Men zou deze woorden op een groot blad papier kunnen schrijven en elk paar woorden dat in de index een paragraafnummer gemeen heeft, door een lijn verbinden. Men zou aldus een nauwkeurig beeld krijgen van de structuur van het geheel’. Het is een langdurig en verwarring scheppend karwei. Ik raad u dan ook aan het met potlood te doen. Is dit werk gereed, breng die paar honderd lineair met elkaar verbonden woorden dan terug tot één lijn, die lijn waarop alles ligt, weet je wel. Veeg vervolgens die lijn uit en zet er één woord voor in de plaats: fictie. Het is de exacte structuur van het boek. Het woord fictie/verbeelding komt er dan ook niet in voor. | |
KunstmestHet beginToen ik hem voor het eerst ontmoette, was ik vijftien jaar. Daarvóór had ik hem wel vaker gezien, eigenlijk dagelijks, maar nooit ontmoet. Dat gebeurde op een winteravond. Ik zat in zijn kamer op de grond naast de ronde potkachel vreemde woordjes te stampen. Hij zat aan tafel een door hemzelf ontworpen kaartsysteem te vervolmaken. Iedereen in zijn huis - en dat waren er nogal wat - kende het: bij toerbeurt moest je van hem een kwartje verdienen met op gele kaarten onbegrijpelijke lettercombinaties te zetten. In blokletters. Zijn | |
[pagina 16]
| |
vrouw vermaakte zich met het ophangen van wasgoed aan lijnen die ze vlak onder het plafond van de kamer had gespannen. Het ging haar vanwege haar dikke buik moeilijk af: bukken om een luier uit de mand te halen, knijpers in haar mond stoppen, een trapje op, luier uithangen, trapje weer af, trapje verschuiven, bukken, enzovoorts. Door deze ceremonie werd de kamer langzaam gevuld met witte lappen en een weeë, vochtige geur, die mijn slijmvliezen begon te prikkelen. Een irritatie kwam opzetten: het begin van de ontmoeting. Ze beklom voor de zoveelste maal haar trapje, toen hij haar om thee vroeg. Ze draaide zich gedeeltelijk om, keek hem vermoeid aan, maakte aanstalten van het trapje af te komen maar bedacht zich. ‘Maak het zelf’, zei ze daarop kortaf. Ik kreeg een raar gevoel in mijn buik. Hij stond echter niet van zijn plaats op. Om te voorkomen dat hij mij voor die thee zou laten opdraaien, schreeuwde ik plotseling: ‘Jullie hebben te veel kinderen!’ Verbazing en schrik op hun gezichten. Toen dat over was, herstelde zich het gezag: ‘Maar Ben, jongen, zoiets zeg je toch niet tegen je vader en moeder?’ Mijn moeder kwam haar trapje af. Mijn vader lichtte zijn gat van de stoel en gaf, wie weet om mij te bewijzen hoe welkom hij zichzelf vond, zijn vrouw een heftige kus. Deze schijnbeweging toverde een pijnlijk vertrokken gezicht. Ik ervoer een eenzaamheid, die niet alleen mijn latere eenzaamheid als monnik (frater Benedictus) en als minnaar (o Ben) heeft bepaald, maar ook mijn geluk: ik bleek daardoor in staat charlatans te ontmaskeren. | |
De kwakkelperiodeParijs anno domini 1300. Professor Eckhardt, uit Keulen overgekomen, geeft een gastcollege over het Niet dat God is. Hij weet zo handig met zijn stelling om te springen dat hij er toch dominicaan en een gelovig zoon van onze moeder de heilige kerk bij blijft. Ik ben een der vele aanwezigen. Het is stinkend heet in de lage, nauwelijks op deze opkomst van studenten berekende zaal. Opeens, alsof we deze wijze van kritiek nu pas inzien, wordt er afkeurend gemompeld. We nemen het niet langer dat er vanaf een katheder eenzijdig tegen ons wordt aangepraat. Metafysica is misschien wel goed, maar we zijn niet gek. Het gemompel neemt toe. Een groep nihilisten (zo worden hier vaganten genoemd, gewiekste jongens die met hun kruin en pij de kerk in het klein om de tuin leiden zoals de hoge paarse omes dat in het groot doen) pakt dit strovuurtje gretig aan, tuk als die kerels zijn op een happening. Robert de Grootkop, die voor hen zo'n vijftig jaar geleden Aristoteles (met de schuine raadgevingen van Ovidius hun bijbel) in het Latijn vertaalde, is hun magische leider, hoewel die dikkop al lang en breed met zijn vriendje Thomas, de commentator, de Os van Sicilië, onder de groene zoden is weggerot. In een polonaise, zwoele teksten scanderend onder ritmisch handgeklap van op hun plaats gebleven medestanders, wringen ze zich door de massa in de richting van Eckhardts katheder. Ik haak in of wordt ingehaakt, daar mag ik van af zijn. Weldra staan we in een horizontale rij en gearmd voor de magister te stampvoeten, die er zo te zien niets van begrijpt. Hij zweet als een paard. Angstzweet? Maar niet wíj zijn z'n belagers, wij hebben alleen maar kans gezien de kroegjool tot in de collegezaal voort te zetten. Buíten wacht hem de baarlijke duivel, de goddelijke inquisitie, paars aangelopen van heilige toorn. Hij veegt met de mouw van zijn pij langs zijn voorhoofd. Ver van zijn Rijnlandse Gottesfreunde, die vrijmetselaars, ziet hij zijn aftocht natuurlijk door niemand gedekt. Rat in het nauw. Waagt een sprong en ontsnapt via het plafond naar veiliger, hogere sferen? Maar hij komt achter zijn katheder vandaan. Wij grijpen onze kans. Hij wordt tussen ons in gepropt. De rij draait als op commando een kwartslag naar rechts en baant zich dwars door de bruingetoogde troep een weg naar buiten, de straat op, naar de Seinekade bij de Notre Dame. Zo ontsnapt de beroemde magister aan de spiedende blikken van zijn bruine broeders, de dogmatische beulen in nomine domini.
Op de avond van de dag waarop meister Eckhardt zijn gastcollege gaf, dat zo ludiek werd afgesloten, heb ik een gesprek met de grote man in zijn hotel in de rue Saint-Jacques. Het is nog steeds benauwend heet. Bij een open raam probeer ik wat koelte op te van- | |
[pagina 17]
| |
gen. Op straat staat iemand een liefdesliedje van Abélard te zingen. Dadelijk komt Héloïse binnen... Het blijkt een dikke, uitgezakte vrouw, die zwijgend twee kannen bier neerzet en weer verdwijnt. Koud zal het bier niet zijn, maar in ieder geval gezonder dan het pestverwekkende water. ‘Kent u dat liedje ook?’ Hij geeft geen antwoord op mijn vraag. Met gewijde stilte laat ik me echter niet afschepen. ‘U heeft het dus herkend?’ waag ik opnieuw. ‘Ik moest aan zijn vriendin, de mooie Héloïse, denken, toen de herbergierster ons bier bracht. Ze wordt oud, dik, onaantrekkelijk en sterft als ieder ander dier. Zo gaat dat met de bruid.’ ‘Met de aardse bruid wel.’ Hij spreekt langzamer en vermoeider dan vanmorgen in de collegezaal. ‘Daarom verkoos Abélard het beste deel toen hij bij abt Venerabilis, ver van dit rumoerige Parijs, rust voor zijn ziel ging zoeken. Héloïse idem dito in een nonnenklooster.’ ‘En wat is dat “beste deel” dan wel?’, vraag ik spottend. ‘De bruid die de hémelse bruidegom zoekt.’ ‘Altijd hetzelfde antwoord. Iets zonder lijf, niets. Wat een abstracta. En niemand die eens durft te zeggen dat Abélard en Héloïse op de vlucht sloegen voor hun eigen corpus.’ Buiten zet de zanger een nieuw lied in:
Kom, kom toch, je móet komen,
anders besterf ik het.
Zijn stem slaat over. Hij staat een vrouw bij elkaar te brullen: gezicht, glinsterogen, zachte armen, stevige borsten, bereidwillig geopende dijen, een boot van vlees om in weg te varen. ‘De man wordt naar de vrouw gedreven, zij weet dat hij klein wil zijn in haar armen, terug naar waar hij vandaan kwam. Uw bruidsmystiek kan niet zonder deze werkelijkheid.’ ‘Niet zonder dit bééld’, is zijn snelle en fellere antwoord. ‘U zet de wereld op z'n kop: wat werkelijkheid is, wordt beeld en wat op zijn best een onbewijsbare veronderstelling is, noemt u realiteit.’ ‘Begrijp me goed: evenals u aanvaard ik slechts wat ik ervaar. Enkele malen in mijn leven heb ik God als een onvoorstelbare verrukking aan mijn zijde gevoeld. Dat was mij voldoende om voortaan met neergeslagen ogen aan de vrouw voorbij te gaan.’ ‘Er is wel degelijk verschil tussen ons: u kijkt niet maar ik wel. We doen allebei iets met onze ogen: u ziet ze vliegen, omdat u niet kijkt; ik kijk en weet: de zevende hemel is hier of nergens.’ De avondval is nu zo dik geworden dat ik zijn gelaatstrekken niet meer kan onderscheiden. Een vage zich uit de houten kiststoel naar voren buigende schaduw. Hij lacht zacht, verlegen, alsof hij zich voor deze menselijke uiting schaamt. ‘Die zevende hemel van u is een stinkende stad, de mensen sterven er als ratten in hun eigen drek, er vallen gaten in het lichaam van de vrouw die je gisteren nog beminde.’ ‘Ik overdreef om te weten te komen of u nog kunt zien. Dat blijkt. Daarom: drink en speel, grijp je kans voordat het vlees van je botten valt. In Rome wordt dat begrepen. U ziet de wereld en blikt dan omhoog, ik zie de wereld en lik mijn wonden.’ Weer zijn verlegen lachje. ‘Wat is werkelijkheid?’ Hij vraagt het zich af op een toon die duidelijk verraadt dat hij het eigenlijk niet de moeite waard vindt. Meteen komt het vanzelfsprekende antwoord. ‘Dat is voor mij wat ik ervaar.’ ‘Tussen ervaring en wat men meent te ervaren, ligt een kloof.’ ‘Waar ligt de grens?’ ‘Waar mijn ogen niets meer kunnen onderscheiden, waar ik niet meer kan lopen, waar ik doodloop.’ ‘Waar de mens tot stof vergaat, herrijst een vogel uit de as: geest, ziel, leven. Ik heb dat gezien.’
Geen banden houden mij vast,
geen huis is mijn cachot
‘Hoort u? Als de geliefde hem afwijst, belijdt hij hoogmoedig zijn onafhankelijkheid. Zelfverdediging. U doet hetzelfde: ogen dicht met de hoop dat het plafond wijkt. En werkelijk, na verloop van tijd en na vele mislukkingen doemt een andere wereld op aan de horizon. Zelfverdediging? Wat weerhoudt ons de werkelijkheid onder ogen te zien?’ | |
[pagina 18]
| |
‘Groter dan wij’, mompelt hij. Ik grinnik en bewijs zijn onzekerheid. ‘Ga in vrede, mijn zoon.’ Tekent hij een kruis in het aardedonker? Of krijg ik het heilig kruis na? Een vagant verlaat meister Eckhardt.
Jaren later, om precies te zijn in 1329, worden enkele stellingen van hoogleraar Eckhardt eigenhandig door de paus verbrand. De professor zelf is gelukkig afwezig, want in 1327 in bed gestorven. Op het moment der verbranding vertoef ik te Bologna bij de minnares van een universitaire docent. Het wordt me duidelijk dat wij, vaganten, spelbrekers van de macht, de magister indertijd van de brandstapel hebben gered. Gelukkig maar, want laten we wel wezen, het zou toch al te bont zijn geweest indien deze vader van het moderne denken door ongelovige Turken van christenen om zeep zou zijn gebracht. Godweet zou juist dit hem hebben verhinderd anno domini 1960 in de zuidelijke Nederlanden onvervolgd rond te wandelen en te onderwijzen. Slechts zijn naam is gewijzigd. Hij heet nu Amandus. Maar voor de rest: dezelfde pij, dezelfde taal, dezelfde revolutie en wederom ikzelf, getoogd en al, onder zijn gehoor. Uit bescheidenheid of uit angst schrijft hij zijn werken toe aan een andere Duitser. Binnenkort zal er een bewerking van verschijnen in de inheemse taal. Bovendien studeert hij ijverig Engels, want het land van Columbus heeft hem voor een gastcollege uitgenodigd. Dit zal het einde blijken van Amandus, die aan de overzijde van het Grote Water zijn naam alle eer aan zal doen. Maar laat ik niet op de loop der gebeurtenissen vooruitlopen; de chronologie moet gehandhaafd blijven.
Een snikhete zomermiddag, al laat in het seizoen, want de vogels fluiten alweer in het bestofte, verdrogende groen van de voortuin, waar het zaaltje, waarin de laatsten der Mohikanen zich bevinden, op uit kijkt. Die vogels, zwijgzaam in de broedtijd om vijanden te weren, zijn dus voor dit jaar weer op hun instincten uitgebroed. Amandus niet. Hij zweet zichtbaar en spreekt met dikke tong. Hoewel het verboden is, heb ik de bovenste knopen van mijn pij losgemaakt. Ik kan nauwelijks naar hem luisteren en tracht de tijd te doden door wat rond te kijken. Gedunde rijen vergeleken met een tijdje terug, zeg 1300. Doctor Amandus heft loom een arm omhoog en benadrukt: ‘Bij Heidegger is Zijn en Niets identiek’. Op straat schreeuwt de bewaker van het tegenover ons in deze toeristenstad gelegen heiligdom, Maria van Tampona, tegen een bezoekster die in al te blote billen gekleed gaat, dat ze op moet rotten. Hij is een oude kwijlzak met duidelijke cerberustrekken. Door het geblaf van die hellehond is Amandus even van de wijs: hij wacht langer met zijn volgende zin. Dan komt echter, gevoeliger, de haas uit zijn filosofische toverhoed: ‘God is het Niets.’ Binnen toont niemand zich geschokt. Buiten hoor ik de gepensioneerde waakhond grommen. Hoewel ik het vanaf mijn plaats niet kan zien, weet ik zeker dat de ouwe snoeper zijn tanden in twee malse dijen dreigt te zetten. Ik word bekoord, het oude bloed komt weer boven, ik wil met eigen ogen zien. Daarvoor moet ik in de buurt van een van de ramen zien te komen. Maar hoe? Een snel uit te voeren list wordt noodzakelijk: ik begin te grinniken. Doctor meister Amandus Heideggerus merkt er echter niets van. Of doet alsof. Onverstoorbaar vervolgt hij zijn universele gedachtengang. ‘Toen ik kortgeleden gastcolleges gaf bij onze medebroeders in Parijs, ontmoette ik daar een jonge monnik, die het fijne wilde weten van het Niets bij Heidegger. Hoewel beslist niet dom, deed hij toch verward, toen hij de mysticus uit de veertiende eeuw, Eckhardt, ter sprake bracht.’ Ik lach hard en zeer onnatuurlijk. Maar hij keurt me zelfs geen blik waardig. Die wordt waziger, alsof hij zich iets wil herinneren dat maar niet in zijn hoofd wil terugkeren. Rondom mij in- en uitademend maar voor het overige apathisch naar zweet stinkend vlees. Van die kant hoef ik niet op medewerking te rekenen. ‘Toch een zeer kritische jongeman’, zegt hij traag, meer tot zichzelf dan tot zijn gehoor, ‘weliswaar met tonsuur maar toch zeer werelds. Een soort laat-vagant of provadour, die aan mijn stellingen wenste te twijfelen’. Verduiveldnogaantoe, weet hij wel wat hij zegt? Ik wind me op en barst in luidkeels gebrul los: een smerige verontreiniging van de late namiddag, goed voor verschijningen. Hij schrikt als hij naar me kijkt en begrijpt wie ik | |
[pagina 19]
| |
ben. Een onverwacht weerzien. Lachend verlaat ik mijn plaats, loop eerst om hem te provoceren in zijn richting, maar zwenk dan af naar een onbezette plaats bij een raam. In één oogopslag, terwijl ik me neerzet, zie ik de cerberus onbeweeglijk in de zon liggen. Van haar geen spoor. Ik moet me met mijn fantasie tevreden stellen: zijn tanden stáán in haar vlees. Amandus herstelt zich van zijn door mij veroorzaakte verwarring, kijkt nu met niet te peilen blik naar zijn inert gehoor, dat even wakker was geschoten maar nu weer slaapt, en speelt de rol van defensor Fideï. ‘Vanouds is de wijsbegeerte de dienstmaagd van de theologie. Ik spreek hier niet als theoloog maar als wijsgeer. Als theoloog onderwerp ik me nederig aan de uitspraken van onze moeder de heilige kerk.’ Daar spreekt mijn vijand, een vuile verrader, ik weet het nu heel zeker. Ik roep de oude, moderne, eeuwige dwaas toe dat hij de werkelijkheid ontvlucht, maar dat hij die zal moeten accepteren. Zijn gezicht betrekt. Als dat van mijn moeder onder de kus van mijn vader. Maar dan begint zijn mond zich glimlachend te verdedigen. ‘Wat weten wij van de werkelijkheid?’ Hij lijkt opgelucht, nu hij bijtijds zijn weerwoordje gevonden heeft. ‘Dat die het nooit aflegt tegen de leer die hardnekkig weigert in het niets ook werkelijk het niets te zien.’ Ik ben goed driftig. ‘Verdomd bang wereld met wereld te zien samenvallen en zelf overbodig te worden.’ De bel, belangrijker nog dan de prior tussen kloostermuren, verbreekt de discussie. Einde van het college. Einde van mijn stoeipartij met het niets, onbelangrijk, een genezen zweer. Causa finita.
Ik reis af naar het noorden en vestig mij als student, die nu wil werken voor een baan: de onmaatschappelijke geeft zich over. Ik draag de tekenen van mijn oude gilde, ofschoon ik toch een echt pak aan heb, nog even in mij om. Naïveteit moet slijten. Ondertussen verschijnt Amandus’ bewerking in de inheemse taal. Ook hij reist af, naar het land van Columbus, zijn boek zorgvuldig in het Engels omgezet. We leven. De realiteit doet haar werk: ik werk en verdwaal soms in het bed van een ander. Hoe klein de wereld is, besef ik als ik jou ontmoet. Je zegt, terwijl je me op afstand houdt, dat Amandus in Amerika is blijven hangen en dat hij een zoon heeft. Ik toon me aardig jaloers. ‘Dat kan hij doen met vijfenzeventigduizend dollar per jaar voor de verkoop van een leugen. Ik bezit niets. Wil je toch mijn zoon?’ | |
Het eindeIk schrijf kalendertijd. Vijf januari 1967. Jij kwam, ondanks de sneeuw, onverwacht op bezoek. Ik liet je mijn verhaal lezen, terwijl ik een warme wijngrog voor je maakte. Soms grinnikte je tijdens het lezen, tot mijn genoegen overigens, want ik dacht dat er niets te lachen viel en voelde dat als een bezwaar. Je dronk, handen om het met hete wijn gevulde glas gevouwen, je bewoog je bovenlijf heen en weer, je knikte, je maakte een grapje (‘wil je soms van me horen dat ik toen met die docent uit Bologna naar bed ben geweest, wiens vrouw jij in 1329 verleidde?’) je ging binnenkort naar de wintersport (waarop ik antwoordde dat je ondanks onze afspraak toch twee dagen later in Milaan was aangekomen en dat ik daar elke trein uit Bologna had opgewacht) je zou voor die vakantie speciale winterkleding kopen (maar wie er ook uitstapte, jij niet) je bleef niet slapen. Ik schrijf kalendertijd. De volgende dag werd me in de koffiekamer van het instituut waar ik mijn studieuze dagen sleet, gevraagd of ik het Zuidafrikaanse woord voor kunstmest kende. ‘Inderdaad’, heb ik geantwoord, ‘de wereld is een grote hoop verneukpoep en iedereen neemt er zijn deel van.’ Thuis, in het Geuldal, zoiets
Er te zijn, zo maar, verdingde mens
voor wie zin of zinloos onzinnig is.
Maar alleen al dit loopt stuk op
| |
[pagina 20]
| |
afgetrokken zijn in genendelen
van ouders en verder terug
de dichte voorouderlijke mist.
Heel in het verre
zwaait de beruchte baardige aap
zijn op de weg naar Schin-op-Geul
gevonden, in Bonnefanten opgenomen,
daar te kijk gezette stenen bijl
onder glas (inslaan bij brand?).
Hij zingt wie weet voor Willem Kloos
de strijdkreet van de Seven Samourai,
angstig gestileerd roofdiergebrul, later
tot taal vertaald, waar jij je aan
optrekt, immers, tot zeven keer toe
wil je, zeg je, die film wel zien,
terwijl ik aan mijn houten tafel
- blank, jaarringen, en dat wordt
ongelooflijk modern genoemd -
dingen de gebalde vuist van de taal
ontwring, o.a. bijl, zwaard; en zwaai ermee
bedenkelijk in het wilde weg.
Doch niets wordt in dit talend schimmenspel
geraakt, laat staan gaat op in
deze tafel als brood in
spieren, vet, stoelgang, gelach.
Toch blijf ik onverbeterlijk
de strijdbijl niet begraven op papier,
ja en nee zegger onderwijl,
misschien, heb je gelezen, gedacht
aan, nog suiker in de thee,
een tweemaal waardeloos woordarm spel,
mezelf versimpeld aangedaan
mogelijk totterdood of tot ik echt
standbeeld ben, plotsklaps verstard,
's morgens, de philipshave onwrikbaar
in mijn wang en jij terzelfder tijd
achter me verstenend, nog net niet
onverstaanbaar schreeuwend: pas op!
Wanneer en waar en hoe ik voor het eerst
zo dacht maar averechts deed,
weet ik slechts als een herinnering,
ter herkenning opgezet en opnieuw
bekentenis: cirkelgang.
Het zal wel hebben geregend, toen,
begin zestiger jaren, daar,
mediterende lapzak in het Geuldal, en hoe!
Bakstenen, emmers, pijpestelen?
|
|