De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Silvia W. de Groot
| |
[pagina 292]
| |
negersjagers doen vervolgen, doch zij zijn naar Armina bij de Marowijne gevlucht, en om hen aldaar, dat drie dagreizen verder in een onbewoond oord ligt, te vervolgen is bijna onmogelijk.” ... De eigenlijke beweegredenen tot dezen opstand liggen in het duister.’ Het derde bericht, dat verband houdt met de opstand der ‘Zwarte Jagers’, maar dat evenmin als het bovengenoemde een verklaring bevat van de genoemde feiten, vond ik in de reisverslagen van A. von SackGa naar eindnoot1. op bladzijde 126: ‘De AucananegersGa naar eindnoot2. hadden aan de Regering van Surinamen, bij gelegenheid dat de vrede (in 1809) hernieuwd was, aan de Sara-Creek, en bij verdere bevestiging van dezelven in November 1811, beloofd, dat deze opstandelingen zich vreedzaam zouden gedragen, en dat zij, in gevallen dezelve vijandelijkheden tegen de Blanken mogten beginnen, hen als vijanden zouden beschouwen en behandelen, en hen levendig of dood, in de handen der Regering overleveren. Dezelfde verpligting namen zij op zich ten aanzien van de Bonnie-negers.’Ga naar eindnoot3. In geen van de mij bekende historische geschriften worden de oorzaken van de aanval der Bonnis en van de rebellie der Zwarte Jagers nader uitgelegd, noch de precieze voorwaarden van het hernieuwde vredesverdrag met de ‘Aucana’-negers (dat wil zeggen de Djoekas) beschreven. Wanneer men echter deze gegevens nader beziet aan de hand van bronnen, verzameld in Engelse, Nederlandse, Franse en Surinaamse archieven,Ga naar eindnoot4. blijkt de gang van zaken duidelijk te worden: de ontbrekende stukken van de puzzel kunnen worden ingepast. Hiertoe geef ik eerst de achtergronden (1650-1788) en onderscheid ik vervolgens in het te behandelen tijdvak (1788-1809) drie hoofdmomenten, om oorzaken en gevolgen aan te kunnen geven: Voorspel: 1650-1788; I. Hernieuwde aanval van de Bonnis: 1788-1793; II. De opstand der Zwarte Jagers: 1805; III. Hernieuwd verdrag met de Djoekas: 1809. Omstandigheden die invloed op de gang van zaken uitoefenden waren: de situatie in de naburige kolonie Frans-Guyana en de verhouding met Suriname; de Napoleontische oorlogen met als gevolg voor wat Suriname betrof een Engels bestuur (1799-1802 en 1804-1816); de zeer slechte communicatie en de verwarde situatie in het Guyanese gebied in het algemeen. | |
Voorspel: 1650-1788a. Sedert 1650: Guerrilla-oorlog tussen weggelopen slaven en kolonistenHet weglopen van de sedert de zeventiende eeuw uit West-Afrika ingevoerde slaven voor de plantages in Suriname is van de tweede helft van de zeventiende eeuw tot aan de afschaffing der slavernij in 1863 voor de kolonisten een probleem geweest dat hen veel hoofdbrekens, kapitaal en slachtoffers heeft gekost. De middelen om het weglopen te voorkomen, de slaven uit de bossen terug te halen en de pogingen om de desastreuze aanvallen van groepen weglopers op de plantages en hun bewoners te voorkomen, bleken gewoonlijk weinig succes te hebben. De vrede die met drie groepen: de Djoekas, de Saramaccaners en de Matuaries in respectievelijk 1760, 1761 en 1767 gesloten werd, verhinderde niet dat een nieuw gevormde groep, de Bonnis, de kolonie met hun aanvallen in rep en roer hield, van 1769 tot 1793. | |
b. Beschermende militaire maatregelen tegen de Bonnis: 1770-1777De in 1770 benoemde Gouverneur Jan Nepveu nam tegen hun hevige aanvallen energieke maatregelen: hij liet een militair kordon om het bebouwde deel der kolonie aanleggen, ondanks de tegenwerking der kolonisten die de bijdrage aan de kosten voor de aanleg van de hun beschermende ring te hoog vonden. Dit kordon bestond uit een verbindingsweg met op geregelde afstanden militaire posten. Het kwam in 1778 klaar. De totale bezetting, verdeeld over ‘hoofdposten’ en ‘piketten’, moest bestaan uit 5 kapiteins, 19 luitenants, 44 sergeants, 69 korporaals, 24 oppassers, 5 bakkers en 955 man, gerecruteerd uit de in het land aanwezige militie, een bezetting die gewoonlijk niet bereikt werd. Het onderhoud van deze militairen werd deels door de ingezetenen van de kolonie deels door het moederland bekostigd. De twee à | |
[pagina 293]
| |
drie bataljons, ieder bestaand uit een kleine vierhonderd man werden bij de verspreiding over het ‘Cordon’ versnipperd. Toen de aanvallen der Bonnis in 1772 steeds driester werden nam de Gouverneur nieuwe maatregelen: hij vroeg het moederland om versterking der krijgsmachten die hem in 1773 onder leiding van de Zwitserse kolonel Fourgeoud gestuurd werden: eerst achthonderd man en in 1775-76 nog eens een versterking van achthonderd dertig man. Deze versterkingen waren hard nodig door de grote verliezen die werden geleden, daar de troepen fysiek en psychisch niet opgewassen waren tegen de tropische omstandigheden en de guerrillatactiek van de bosnegers. Met de aangekomen versterkingen viel Fourgeoud nogmaals de versterkte vestingen van de Bonnis aan en slaagde erin hen over de Marowijne-rivier te jagen. Fourgeoud en de meeste resterende manschappen vertrokken in 1777 weer naar Europa, in de mening dat de kolonie nu van de aanvallen der bosnegers verlost was. Deze mening bleek al spoedig ongerechtvaardigd optimistisch te zijn. | |
c. Oprichting van het ‘Korps Zwarte Jagers’: 1772Een zeer belangrijk aandeel in het welslagen van deze strijd tegen de Bonnis werd geleverd door het ‘Korps Zwarte Jagers’ in 1772, eveneens door Gouverneur Nepveu opgericht.Ga naar eindnoot5. Het is niet onwaarschijnlijk dat zonder de hulp van deze groep zwarte krijgslieden ook Fourgeoud met zijn troepen de Bonnis niet had kunnen terugdrijven. Behalve dat zij beter bestand waren tegen de ontberingen van de rimboe-oorlog, wisten zij dat zij weinig goeds te verwachten hadden van hun land- en vroegere plantagegenoten tegen wie zij de strijd hadden aangebonden, als zij in hun handen vielen. Deze wetenschap verhoogde ongetwijfeld hun strijdbaarheid. Het Korps bestond uit door de koloniale regering gekochte slaven (deels van de slavenmarkt, deels van plantage-eigenaren). De prijzen die voor hen betaald werden varieerden van f 800, - tot f 3400, -. Nepveu bracht de macht op driehonderd man, waarvoor een lening van f 700 000, - in Holland werd gesloten. Zij hadden een semi-militaire status: ze werden alleen betaald als ze dienst deden, buiten dienst voorzagen zij zelf in hun onderhoud en kregen daar voor een ‘grondje’ toegewezen buiten Paramaribo. De officieren werden gerecruteerd uit de militaire korpsen van de kolonie. Het Korps had een goede naam en het werd als een eer beschouwd hun te leiden. Befaamde namen komen dan ook onder hun ‘Conducteurs’ voor: de latere gouverneur Friderici, majoor Stoelman, Vinsack, Mangold volvoerden heldhaftige patrouilletochten, soms met succes bekroond. Stedman, die in het expeditieleger van Fourgeoud meevocht om de Bonnis te verslaan, prijst de Zwarte Jagers in zijn beroemde werk en achtte één zwarte soldaat van evenveel waarde als zes blanke. Ze waren onder meer uitgemonsterd met geweren en droegen eerst een groene, later een rode muts, wat hun in de volksmond de naam ‘Redi (of Ledi) Moesoe’ bezorgde, die tot nu toe voor hun nakomelingen is blijven bestaan. Ook na het verdrijven der Bonnis over de Marowijne bleven de Zwarte Jagers actief. Ze patrouilleerden langs het Cordon en deden uitvallen bij verspreidde aanvallen van weglopergroepen, zoals in 1785 toen een groep onder een leider ‘Koffie Makka’ een plantage even buiten het Cordon aanviel. De kolonie schrok, na een paar jaar betrekkelijke rust, weer danig op, te meer daar men eerst meende dat het een hernieuwde aanval van de Bonnis was. Koffie Makka slaagde erin een aantal plantages in brand te steken en een directeur te doden, maar de slaven weigerden hem te volgen. Ook andere plantages werden aangevallen en het Korps bewees weer goede diensten bij het verjagen van de aanvallers. De chef van het Korps, Friderici, vulde hun aantal met vers uit Afrika aangevoerde slaven aan en nam ook enkele betrouwbaar geachte Djoekas in het Korps op. In 1786 richtte Friderici naast het Korps Zwarte Jagers een Korps Blanke Jagers op. Aan de Marowijne werden de versterkte posten Armina en Vredenburg aangelegd en versterkt met Jagers. Tegelijkertijd werd een verbindingspad aangelegd tussen Armina en Oranjebo, een aan de oostpunt van het Cordon aan de Boven- Commewijne geleg enpost. Armina was aldus vrij goed te bereiken en te voorzien van voorraden. | |
[pagina 294]
| |
Al deze voorzieningen werden getroffen omdat men steeds vreesde dat de weglopers nog wel eens een nieuwe uitval zouden wagen. | |
I. Hernieuwde aanval van de Bonnis: 1788-1793In 1777 waren de Bonnis ten slotte uit de kolonie Suriname verdreven en hadden zich aan de Franse kant aan de Marowijne-rivier in dorpen gegroepeerd. Echter: aan diezelfde rivier leefden ook de Djoekas, die allerminst gesteld waren op een groep nieuwe bewoners, waar de kolonie nog steeds op voet van oorlog mee stond. De Djoekas beschouwden de Marowijne-rivier als hun domein. Na de vrede van 1760 hadden ze zich vanuit de Djoeka-kreek aan dorpen hoger op aan de rivier gevestigd en de conglomeratie van de Bonnis lag lager aan de rivier. Zij konden de Djoekas de vrije doorgang naar het kustgebied bemoeilijken. Die vrije doorgang was van belang: contact met het kustgebied was een noodzaak voor handel (zij het op minieme schaal) ter aanvulling van noodzakelijk gerief, en vooral van voedsel in vrij geregeld voorkomende perioden van tekorten. Zij voerden in oktober 1779 een aanval uit op de Bonnis. Ze maakten tweeëntwintig gevangenen en doodden zeven man. Tot grote schrik van de kolonie sloten zij echter aan het eind van dat jaar een verbond met de Bonnis. De Djoekas zonden geruststellende berichten naar Paramaribo: zij zouden de Bonnis nimmer helpen indien deze de blanken weer zouden aanvallen, en Bonni zelf, het Groot-opperhoofd, had verklaard geen acties te ondernemen als hij niet gemolesteerd zou worden. De rust bij de Bonnis bleef inderdaad bewaard tot 1788. In dat jaar vielen de Bonnis geheel onverwacht de kolonie weer binnen en overvielen de plantage Clarenbeek aan de Boven-Commewijne, buiten het Cordon gelegen, evenwel voorzien van een militaire post met een sergeant en vier soldaten. Allen, op de directeur na die als ‘slaaf’ werd weggevoerd, werden gedood. Op 26 september vielen ze vier plantages tegelijk aan de Boven-Suriname aan, doodden drie blanken en namen een groot aantal slaven mee. Toen luitenant-kolonel Friderici met zijn Zwarte Jagers ter plaatse van de ramp verscheen, waren de aanvallers reeds te ver weg om tot achtervolging over te gaan. In 1789 vielen zij de militaire post Armina aan. De conducteur Stoelman sloeg de aanval af en de Bonnis trokken zich terug. In 1790 werd echter met behulp van de aanwijzingen van een overloper van de Bonnis: Ascaan, vanuit de militaire posten aan de Marowijne, onder leiding van Luitenant Stoelman met een groot contingent Zwarte Jagers het dorp van het Opperhoofd Bonni: Aloekoe overvallen. Bonni ontkwam, maar een aantal belangrijke hoofden werd gedood of gevangen gemaakt. Ook bij de Jagers vielen doden en gewonden. De gevangen directeur van de plantage Clarenbeek werd levend aangetroffen en bevrijd. Bonni's kracht bleek nu gebroken en hij stuurde zijn oudste zoon en twee kapiteins naar Paramaribo om vrede te sluiten. Friderici, inmiddels waarnemend Gouverneur, voerde de onderhandelingen. Men weifelde over de te nemen beslissing en traineerde de onderhandelingen: men zag er tegen op een nieuwe groep gepacificeerde, weinig betrouwbare bosnegers in het land te hebben, terwijl men van de loyaliteit van andere groepen allerminst zeker was. Ook het feit dat de Bonnis zich op Frans territoir bevonden maakte een beslissing moeilijk. Men vroeg zich af, zoals men dat altijd al deed, of de Bonnis zich niet met de Djoekas en eventueel de Saramaccaners zouden verenigen en een grote aanval op de kolonie ondernemen. Hoewel de Bonnis verklaarden dat de Djoekas hen (na de uitval van 1789) niet meer steunden en zich tegen hen hadden gekeerd, en dat zij hen gaarne wilden bestrijden als zij daartoe wapens en ammunitie kregen, wezen berichten van de posthouder - een van bestuurswege bij de Djoekas geplaatste ambtenaar - allerminst in die richting.Ga naar eindnoot6. Friderici bepaalde er zich dus toe te eisen dat de Bonnis eerst alle weglopers en gevangenen zouden terugzenden. Het Opperhoofd Bonni zond slechts enkele gevangenen terug en vroeg om meer wapens. Hij verklaarde onder druk van zijn onderhoofden (kapiteins) niet meer te kunnen doen. De vijandelijkheden begonnen opnieuw in juli 1791, waarbij de Bonnis opnieuw verliezen leden. De Bonnis (maar ook de Djoekas) trokken | |
[pagina 295]
| |
onder druk van de aanvallen steeds verder de rivier op, en omstreeks deze tijd, 1790-'91, waren zij in dorpen aan de Lawa, bovenloop van de Marowijne, gevestigd en de Djoekas aan de Tapanahoni, de grootste westelijke zijarm van de Marowijne. Intussen liet Friderici de Djoekas weten dat de hulp die zij aan de Bonnis hadden gegeven hen zeer kwalijk werd genomen en beschouwd werd als het verbreken van het vredesverdrag, en dreigde hen met een gewapende aanval. De Djoekas zonden in oktober 1791 een delegatie om vergiffenis te vragen, en gingen in op de eisen alle Bonnis die bij hen waren uit te leveren en hulp te verlenen in de strijd tegen hen, terwijl hun beloofd werd, dat als de Bonnis hen zouden aanvallen - Friderici zal zeker niet nagelaten hebben hen te vertellen dat de Bonnis dat van plan waren - zij bescherming van het Gouvernement zouden krijgen. De pogingen beide groepen tegen elkaar op te zetten hadden succes: de verontwaardigde Bonnis deden een aanval op de Djoekas en verwoestten hun hoofdplaats Anderblauw (1793). Met een kleine macht Jagers en Djoekas overviel men opnieuw de Bonnis. De negentiende februari 1793 werd Bonni zelf door een groep van zeventig Djoekas onder leiding van het pas benoemde opperhoofd Bambi bij verrassing overvallen en door Bambi gedood, de zevenentwintigste onderging Coermantijn Codjo (een ander opperhoofd) het zelfde lot; Agossou, een zoon van Bonni ontkwam, ‘et comme les Français avaient déjà déclaré la guerre à la République, l'on n'était plus obligé à respecter les forêts désertes de Cayenne, ce qui fit qu'on les chassa presque jusqu'aux frontières de la Guiane Portugaise.’Ga naar eindnoot7. - overigens zonder resultaat.
De gevoerde strijd tegen een gemeenschappelijke vijand, die voor blanken en Djoekas beide gevaar opleverde, had tot gevolg dat het wantrouwen tussen die twee groepen enigszins verminderde. De gemaakte en uitgeleverde gevangenen werden deels (voor begane wandaden) gedood, deels (als zij door de Bonnis ontvoerd waren) aan hun vroegere meester teruggegeven. Een aantal Bonnis werd naar St. Eustatius verbannen (als slaaf). Enkele Bonnis die beloofden de blanken van dienst te zullen zijn, werden toegevoegd aan het Korps Zwarte Jagers. Het duurde tot 1812 voor Bambi voor zijn overwinning op de Bonnis zijn hem door Friderici in 1793 beloofde geschenk kreeg: een zilveren ringkraag met een schild, waarop de koppen van Bonni en Coermantijn Codjo in relief waren aangebracht en waarop gegraveerd stond: ‘In remembrance of the faithful service of the chieftain of the Aucaanders named Bambey in the years 1790 and 1791 by his delivery of the heads of two celebrated chieftains of the Bushnegroes Bonni and Cormantijn Codjo, given by his Excellency the Governor-General Bonham and Government of Surinam.’Ga naar eindnoot8. Een enigszins eigenaardige inscriptie als men bedenkt dat de geschiedenis uitwijst dat de Djoekas, nadat zij in 1780 vrede gesloten hadden met de Bonnis, pas in 1791 met hen braken en de geslaagde aanval op de opperhoofden in 1793 plaatsvond. Bovendien werden de hoofden van Bonni en Coermantijn Codjo nooit ingeleverd: die vergingen met de oorlogsbuit, opgeladen in korjalen, op de klippen in de rivier, zoals blijkt uit het journaalGa naar eindnoot9. gemaakt tijdens de tocht, dat loopt van 22 tot 28 januari 1793. Op 23 januari schrijft de opsteller: ‘is Bambie met zijn Corjaar in seekere vall gesonken en soowel het corjaar, als alle zijn goederen van hem, als zijn Buyt verlooren, en had niet veel gemankeerd of hij was zelfs verdronken. Hetgeen hij verlooren heeft is.... een Koer Koerre (mand) waar ongelukkig in was het hooft van Bonnie en 9 handen...’ De majoor Zegelaar die op een post in de Lawa de terugkerende Djoekas ontving meldt in zijn rapport van 12 maart 1793Ga naar eindnoot10. dat er 21 Bonnis gedood zijn, 38 gevangen gemaakt en 12 handen ingeleverd (hoofd of hand gold als bewijs voor het doden van een vijand waarvoor honderdvijftig gulden per stuk werd betaald). Hij verzoekt voor het doden van de opperhoofden wat meer te betalen. Wie hen gedood heeft meldt hij niet, en over de hoofden van Bonni en Coermantijn Codjo wordt niet gerept. De onzekerheid over te nemen besluiten, het wantrouwen over en weer, de ogenschijnlijk ongemotiveerde uitvallen der Bonnis en de houding der Djoekas worden duidelijker als men de situatie in Frans Guyana beziet en hun reactie | |
[pagina 296]
| |
op de gebeurtenissen aan en over de Marowijne grensrivier.
De Franse kolonie Guyana is van het begin van haar bestaan, dat wil zeggen van het begin van de zeventiende eeuw af, noodlijdend geweest. Men trachtte het gebied rendabel te maken door er steeds nieuwe golven kolonisten en ‘engagés’ (Europese contractarbeiders) naar toe te sturen die, onvoorbereid op een hard bestaan in de tropen, in grote menigten stierven. Eén van de bekendste catastrofen van dien aard was de kolonisatie in Kourou die in 1764 begon met tussen de negenduizend en veertienduizend emigranten, waarvan er een jaar later niet meer dan duizend over waren. Intussen was men begonnen gevangen Indianen als slaven te gebruiken, wat evenals overal elders een mislukking werd. De invoer van zwarte slaven uit West-Afrika kwam pas in de achttiende eeuw langzaam op gang. Het verkrijgen van slaven kostte grote moeite: de slavenboten deden Cayenne niet graag aan: het lag ongunstig wat haven-entree en zeestroom betrof, en de handelaren kregen te weinig geld naar hun zin. Het was een vicieuze cirkel: de plantagehouders waren arm, konden de gevraagde slavenprijs niet betalen, kregen onvoldoende slaven om het land te bewerken en... bleven arm. De verhouding tussen blanken en zwarten was in de achttiende eeuw ongeveer één op zes, de meeste kolonisten hadden minder dan zes slaven, slechts enkelen bezaten er tientallen. Men zag met lede ogen aan dat Suriname als plantage- en slavenkolonie in elk opzicht fortuinlijker was. Ook het inpolderen der moerassige kuststreken, waar de Hollanders rijke bouwgronden door creëerden, vereiste een techniek die de Franse kolonisten niet beheersten.
De Franse revolutie bracht voor de slaven in Guyana nauwelijks verandering; na een korte periode waarin enkele slaven werden vrijgelaten, werd de slavernij in 1802 weer de rigueur tot 1848. Ook Frans-Guyana kende het probleem van ‘maronnage’, zij het op veel kleinere schaal dan in Suriname. De oorlog tussen het koloniale leger in Suriname en de Bonnis en het verdrijven van deze weglopers in 1777 tot over de Marowijne en dus op Frans grondgebied, wekten gemengde gevoelens op. Enerzijds vreesde men dat de opstandige, verslagen Bonnis de Franse kolonie last zouden bezorgen en dat zij bij een hernieuwd treffen met Surinaamse troepen door deze op Frans grondgebied vervolgd zouden kunnen worden, met alle politieke perikelen van dien. Anderzijds wekte de komst van een groot aantal potentiële werkkrachten de hoop op, dat men daarmee in eigen tekort zou kunnen voorzien. Deze ambivalente gevoelens beïnvloedden het politieke contact tussen Frans- en Nederlands-Guyana vele jaren. Een lijvig rapport van de baron BessnerGa naar eindnoot11., oudcommandant van Cayenne (1773) geschreven in 1775 (dus nog vóór de vlucht der Bonnis over de Marowijne) bevatte een uitgewerkt plan om de Surinaamse Bosnegers over te halen naar Cayenne te verhuizen en ten bate van de Franse kolonie in te zetten. Het was een goed bedoeld, ‘verlicht’, maar utopisch en onuitvoerbaar plan, dat van veel verkeerde gegevens uitging. Goed bedoeld: hij wilde hen de kans geven om in een toegewezen gebied, in dorpen verzameld, een bestaan op te bouwen en een soort ‘provincie’ van de kolonie te worden. ‘Verlicht’: hij was van oordeel dat het een fout was te geloven dat ‘l'espèce nègre est une espèce maudite dont on ne doit espérer aucun bien. Ceux qui pensent ainsi confondent les dispositions avec les effets de l'esclavage.’ Utopisch: hij meende dat de Djoekas en de Saramaccaners bereid zouden zijn hun moeizaam verworven bestaansvorm voor deze lokroep op te geven en te migreren naar een onbekend onontgonnen gebied aan de kust, en een geheel andere en nieuwe levenswijze beginnen. Bovendien meende hij dat het om een bevolking van veertigduizend man ging, terwijl het er toen niet meer dan zesduizend waren. De intelligente econoom P.V. MalouetGa naar eindnoot12., die in 1777 door het Franse gouvernement op onderzoek werd uitgestuurd naar Suriname, schatte hun aantal op slechts drieduizend. Ook het aantal Bonnis dat de Marowijne overstak werd zeer overschat: men dacht dat het er acht à tienduizend waren, in werkelijkheid waren het er niet meer dan twee à driehonderd! Niettemin, de essentie van Bessners plan dook telkens opnieuw op, om door tegenstanders even | |
[pagina 297]
| |
vaak bestreden te worden. Deze zagen met meer zin voor de realiteit niets in het gebruiken van Surinaamse weglopers om Cayenne's economie te helpen saneren. Wat de Bonnis betreft: men wist dus niet goed wat men met hun aan moest. Terugjagen was geen oplossing, Suriname wilde hen niet hebben; accepteren als inwoners van de kolonie bracht weinig voordeel en misschien, gezien hun recalcitrantie, gevaren mee. Het gevolg was dat men een tussenweg koos. Men stuurde verkenners, missionarissen, geografen, militairen, met vage beloften en wat geschenken, en ontving in de hoofdstad een delegatie van Bonnis die men terugstuurde, ook met vage beloften en geschenken.Ga naar eindnoot13. Deze vaagheid en ambivalentie leidden ertoe dat het Surinaamse gouvernement van de bedoelingen van het Frans-Guyanese geen duidelijk beeld kreeg (uit de toch al schaarse contacten). De Bonnis geloofden - of pretendeerden dat - de telkens hernieuwde beloften en brachten die berichten over aan de Djoekas. Waarschijnlijk ook om indruk te maken en geen gezichtsverlies toe te geven, gaven zij voor dat die beloften reeds gedeeltelijk waren ingelost. De voornaamste daarvan waren: Franse regeringsprotectie, het verschaffen van noodzakelijke gebruiksvoorwerpen en - dit was belangrijk - het verschaffen van wapens (geweren). De Djoekas brachten dit - via hun posthouder - weer aan het Surinaamse gouvernement over. Noch de Djoekas, noch het gouvernement wisten dus precies wat er aan de hand was. De onwetendheid van elkaars situatie, motieven en reacties hadden de gereleveerde onzekerheid van handelen van alle partijen ten gevolge. Dat de Surinaamse regering ten slotte toch handelend optrad, de Djoekas weer aan zich wist te binden en de Bonnis met hun hulp tot ver in het Frans-Guyanese gebied achtervolgde was mede een gevolg van het feit dat Frankrijk de oorlog aan de Republiek had verklaard. De mening van Wolbers (bladzijde 431) dat de Bonnis hun onverwachte aanval in 1788 deden vanuit een sterke basis, gesteund door Franse wapens, berustte dus op verkeerd geïnterpreteerde berichten. Integendeel: hun geïsoleerde positie, met als gevolg gebrek en interne moeilijkheden brachten hen tot de desperate poging nog eenmaal als vroeger wapens, mensen en gereedschappen van de plantages te bemachtigen. | |
II. De opstand der Zwarte Jagers: 1805Aan het Korps Zwarte Jagers waren, zoals vermeld werd, een aantal Djoekas toegevoegd en, na de slag tegen de Bonnis in 1793, ook een aantal van deze groep. Hoewel zich na 1793 zo nu en dan nog moeilijkheden voordeden op plantages, waar negerslaven rebelleerden of wegliepen, en het Korps ingezet werd om de rust te herstellen, verminderde hun activiteit aanmerkelijk en daarmee discipline en strijdgeest.Ga naar eindnoot14. Tijdens het Engelse protectoraat (1799-1802) en tussenbestuur (1804-1816) was de kolonie financieel in een deplorabele toestand geraakt, evenals het verdedigingssysteem. De verschillende elkaar snel opvolgende gouverneurs trachtten met weinig succes orde op zaken te stellen. In die verwarde toestand brak op 7 september 1805 muiterij uit onder het Korps Zwarte Jagers, gedetacheerd op posten aan het Cordon Pad. Het gehele Korps bestond op dat moment uit 236 manschappen en twintig onderofficieren. Dertig man van de posten Imotapie en Oranjebo aan de Boven-Commewijne vermoordden een aantal blanken, haalden dertig slaven van een naburige plantage over mee te rebelleren en vluchtten naar de Marowijne, langs het pad dat leidde naar Armina, de militaire post aldaar. Ook daar werden blanken vermoord, het zwarte detachement voegde zich bij de rebellen, een ander van een kleinere rivierpost eveneens en gezamelijk trokken zo'n tachtig man de rivier op waar ze zich bij de Bonnis voegden. Gouverneur William Carlyon HughesGa naar eindnoot15. schreef bezorgde brieven aan Lord Castlereagh en Major General Beckwith, zijn chefs in Londen. Een detachement van zestig man (waaronder twintig Zwarte Jagers) onder majoor Roepel werd hen achterna gezonden maar zonder resultaat: de rebellen hadden Armina al bereikt, aangevallen en verlaten vóór iemand hen iets in de weg kon leggen. Hughes vroeg om versterking van de militaire macht: de bezetting van het Cordon was nu te klein en onbetrouw- | |
[pagina 298]
| |
baar, en hij vreesde een gezamenlijke aanval van de rebellen en de Bosnegers. Achtervolging vanuit Armina bleef achterwege na de moordpartij aldaar. In november van het zelfde jaar vielen de rebellen de post Armina opnieuw aan, maar deze, inmiddels versterkt, sloeg de aanval af. Hughes ging zich na deze aanval persoonlijk op de hoogte stellen in Armina en schreef er een verslag over naar Generaal Beckwith, op 29 januari 1806.Ga naar eindnoot16. Na een zeer zware tocht, waarbij voorbij Armina een verlaten schuilplaats met hutten van de rebellen was gevonden, moesten Hughes en zijn mannen terugkeren. De bijzonder zware regenvallen maakten het passeren van de stroomversnellingen die tot ware watervallen waren aangezwollen, onmogelijk. Zij kwamen niet verder dan de ‘Peter Zonken’-val, (dit is Pedro Soengoe val), schreef Hughes, zes dagen varen boven Armina. De Bonnis hadden zich, naar gerapporteerd werd, zes dagen varens boven de vallen teruggetrokken. Een jaar later werden vier rebellen, die zich uit behoefte aan vrouwen op een plantage in een hinderlaag lieten lokken, gevangen genomen en ter dood gebracht. Bij hun ondervraging bleek dat de muiters ook steun van de Djoekas hadden gekregen in de vorm van onderdak en kostgronden. Dit zijn de schaarse, bekende feiten. Zoals Wolbers schreefGa naar eindnoot17., schrik en angst vulden de gemoederen, maar de beweegredenen van de rebellie bleven voor hem in het duister. Echter: tijdgenoten noch geschiedschrijvers beschikten over gegevens die licht konden werpen op de gebeurtenissen. Uit documenten in de Nederlandse en Engelse archieven blijkt dat er wel degelijk een onderzoek naar de achtergronden van de zaak is ingesteld. Dit wees uit dat de rebellie niet uit de lucht kwam vallen en deel uitmaakte van een proces van gebeurtenissen dat ook na de rebellie nog doorwerkte. Het onderzoek werd ingesteld op verzoek van Gouverneur Hughes in 1806 en op 29 april ingeleverd door de Commissie van onderzoek: E.M. Schelkes, L. van Heinigen, H. Stockel, D.F. Schas en F.V. Heshuysen. Het rapport geeft advies over een reorganisatie van het Korps ‘Colonial Chasseurs’, en geeft een verslag van een onderzoek naar de redenen ‘of the late disturbances and mutiny of part of the said Corps of Free Negroes.’Ga naar eindnoot18.
Het rapport gaat uit van vier punten: 1. Organisatie of liever reorganisatie van het Korps door het huidige (Engelse) Gouvernement en de daardoor ontstane onzekerheid ten aanzien van hun civiele en militaire situatie. 2. De plotselinge verbetering van salaris en uitrusting in 1799 en opnieuw in 1804. 3. De abrupte verandering van discipline van onvoldoende subordinatie naar plotselinge strikte militaire onderwerping. 4. Het toevoegen van een aantal Bonni-negers aan het Korps. ad 1. De Hoven van Politie en Justitie hadden bij de oprichting van het Korps welbewust gekozen voor een niet-militaire organisatie, en de voorkeur gegeven aan een vorm van ‘interne militie’ die, hoewel gebonden aan bepaalde vastgelegde regels, beter aangepast kon worden aan de specifieke aard van het Korps. Dit hield onder meer in dat overtredingen en misdaden niet onder militaire rechtspraak vielen maar door het Hof van Justitie werden berecht. De plotselinge overgang zonder voorafgaande uitleg van burgelijke naar militaire rechtspraak waarbij onder meer straffen werden uitgedeeld voor vergrijpen die voordien niet strafbaar werden geacht, veroorzaakte ontevredenheid ‘among beings which are much less capable of reasonings than the Whites’. Aanvankelijk bleek die ontevredenheid slechts uit een verhoogde desertie of langere absenties, ondanks de verbeterde financiële situatie, de verhoogde rantsoenen en nieuwe uitrusting. ad. 2. Het Korps, samengesteld uit aangekochte slaven, beschouwde de minimale betaling, uitrusting en victualisering die ze sedert hun oprichting kregen reeds als een grote verbetering vergeleken bij hun slavensituatie. Hun leiders, de conducteurs, benoemd door de Hoven, en erkend als mensen die goed met hun Korps konden opschieten, stonden hun vrijheden toe die de stemming ten goede kwamen: zij mochten van tijd tot tijd hun familie op de plantages bezoeken en kregen gelegenheid te gaan jagen en vissen om hun magere rantsoenen aan te vullen. De plotselinge verbetering | |
[pagina 299]
| |
van hun materiële situatie had tot gevolg dat zij zich nu van alles konden en wilden aanschaffen, waar zij tot nog toe de behoefte niet aan hadden gevoeld ‘most of them experienced the fate of many Whites, who frequently cannot bear the luxuries of life’. Het drinken van alcohol vooral nam toe, met het gevolg dat de leiders vaker en tot strenger straffen werden gedwongen als gevolg van excessen, dan voorheen. ad. 3. Sedert de binnenlandse rust in de kolonie na de Bonni-oorlogen was hersteld, had het Korps veel van zijn nut verloren. Ze werden verwaarloosd door hun superieuren, die verzaakten hen actief bezig te houden met ‘plichten’, hun leiders waren niet meer van het gehalte van hun vroegere ‘conducteurs’. ‘Idleness occasioned most of them to give free vent to their old habits and weaknesses.’ In deze situatie begon Generaal Majard in 1799 verandering te brengen. Zonder zelfs het Hof erin te kennen werd het Korps onder militaire discipline geplaatst, zonder voorafgaande instructies over wat dit voor hen inhield, en zonder een periode van overgangsmaatregelen om hen aan de nieuwe situatie te doen wennen. De schrik en verwarring onder de Zwarte Jagers was groot. ad. 4. In 1795-'96 en 1797 werden een aantal Bonnis bij het Korps ingelijfd, hoewel een aantal leden van de regering, die niet geloofden in de door de Bonnis gepretendeerde goede intenties ‘to wipe away the stain of their crimes’, ertegen was. Zij bleven echter, zoals pas na de rebellie bleek, geregeld contact houden met vrienden en familie bij de Bonnis door tussenkomst van de Djoekas. Dit contact werd vergemakkelijkt via de militaire post Armina, te meer daar, sedert het einde van de oorlog tegen de Bonnis het wantrouwen der blanken tegen de Djoekas zeer verminderd was. Ochs, de luitenant-bevelhebber van de post Armina, die door de rebellen werd vermoord, stond zijn mensen (het contingent Zwarte Jagers) veel toe: zij mochten vaak voor langere tijd weg. Het contact tussen Bonnis en Djoekas was frequent en zonder enige suspicie te wekken bereidden zij hun plannen voor: er werden kano's gebouwd, kostgronden aangelegd en schuilplaatsen gemaakt. Zonder deze voorzieningen vooraf waren de rebellen nooit in staat geweest de rivier over te steken en zich langere tijd schuil te houden in de buurt van de post Armina. Hoewel, zegt de commissie van onderzoek, het niet geheel vaststaat dat de rebellie zonder de aanwezigheid van Bonnis in het Korps niet zou zijn uitgebroken, heeft hun hulp zeer veel bijgedragen tot het succes ervan.
De commissie was van mening dat ook onder de niet-muiters van het Korps Jagers nog ontevredenheid bestond en raadde het Hof aan een onderzoek in te stellen naar de redenen, en maatregelen te nemen bijvoorbeeld door hen duidelijk te maken onder welke jurisdictie het Korps viel, en de wrijvingen tussen officieren en manschappen op te heffen, door hen gelegenheid te geven de bestaande klachten naar voren te brengen en die te onderzoeken. Wat van die laatste voorstellen terecht is gekomen is mij uit de archieven niet gebleken. Wat hun argumenten voor de ontevredenheid onder het Korps aangaat is het, afgezien van hun wat moraliserende toon, duidelijk dat deze tezamen voldoende redenen geven voor de opstand. De voornaamste was zonder twijfel de plotselinge verandering van organisatie: een betrekkelijk losse, aan de groepsbehoefte aangepaste discipline met ‘conducteurs’ die hun mensen niet als gewone militairen behandelden, en eerder optraden als ‘condottieri’ dan als hogere officieren, die omgezet werd in een op Europese militaire basis gebaseerde discipline met alle rigiditeit van dien. Een militaire stijl die bij de omstandigheden en de aard van de conflictsituaties van het land ook voor Europese militairen moeilijk te dragen was. Een andere, zeker ook belangrijke oorzaak was de toevoeging aan het Korps van een aantal Bonnis en - het rapport noemt dat niet expliciet - van Djoekas. Nog afgezien van hun achtergrond van strijders tegen onderdrukking, en de psychische druk die het voor hen moest zijn nu tegen eigen mensen ingezet te kunnen worden, bleken ze ook nooit geheel het contact met hun groep verloren te hebben. Dit gevoegd bij de eerstgenoemde oorzaak maakt de rebellie in plaats van een duistere, integendeel tot een duidelijk verklaarbare zaak. Het argument van de commissie dat ze de weelde van een hoger soldij en betere uitmonstering niet konden verwerken lijkt minder aannemelijk. Men zou beter | |
[pagina 300]
| |
kunnen stellen dat de bestaande onlustgevoelens ook daardoor niet weggenomen konden worden. Het leven in het oerwoud zou in ieder geval een sterke verlaging van levensstandaard ten gevolge hebben en dat wisten de rebellen wel degelijk. Niettemin verkozen zij de vrijheid. Het Korps heeft overigens nog vrij lang bestaan. De Encyclopedie van Nederlandsch West-Indië bladzijde 426 meldt dat het in 1818 van naam veranderde in ‘Corps Koloniale Guides’, en in 1834 nog eens in ‘Compagnie Koloniale Guides’. Het werd tot 1830 nog aangevuld met negers, rechtstreeks (clandestien) uit Afrika aangevoerd, de ‘zoutwaternegers’, die goedkoper waren dan de slaven die van de plantages werden gekocht. Na 1840 werden de ‘Roodmutsen’ als roeiers gebruikt op de buitenposten. Het overgebleven groepje van enkele tientallen rebellen had zich met toestemming van de Djoekas op een eiland bij de samenvloeiing van de Tapanahoni en de Lawa in de Marowijne gevestigd: Poeloe Goedoe. Er is weinig over hen bekend. Wong zegt op bladzijde 316: ‘Daar bij de oprichting van het Korps de grootst mogelijke selectie was toegepast, stonden zij in ontwikkeling hooger dan de doorsnee boschneger. De Aucaners stelden daarom op het behoud van deze groep geen prijs. Herhaaldelijk moest de posthouder rapporteren dat een “rebel”, van vergiftiging verdacht, levend was verbrand.’ Niettemin heeft het dorp Poeloe Goedoe ook nu nog enkele tientallen inwoners, en deze worden als Redi Moesoe beschouwd. | |
III. Hernieuwd verdrag met de Djoekas: 21 september 1809In 1809 werd een nieuw verdrag gesloten met de Djoekas: een hernieuwing en een aanvulling van het vredesverdrag van 1760. Dit verdrag werd noodzakelijk geacht in verband met de in het voorgaande beschreven gebeurtenissen: de strijd tegen de Bonnis, de opstand der Zwarte Jagers en de houding van de Djoekas hierbij. Weliswaar hadden de Djoekas beloofd er zorg voor te dragen dat de Bonnis geen last meer aan de kolonie zouden bezorgen (in 1791) en hadden datzelfde gedaan voor de ‘rebellen’ in 1805, maar men wilde die beloften in een officieel verdrag vastgelegd zien. Dit drong te meer, daar de verhouding met de Djoekas in de jaren na de opstand van 1805 weer aanzienlijk verslechterd was. Ook hierover is in de officiële literatuur haast niets te vinden. Sommigen melden dat er een verdrag gesloten werd omstreeks die tijd, een enkeling maakt er melding van dat de Djoekas daarbij beloofden Bonnis zowel als ‘Redi Moesoes’ onder hun zeggenschap te zullen houden. Noch de wijze waarop het verdrag tot stand kwam, noch de precieze inhoud wordt vermeld. Ook hiervoor zal de oorzaak liggen in het feit dat de historici slechts in zeer beperkte mate de beschikking hadden over, of van het bestaan wisten van, de documenten die er betrekking op hadden. Ze waren gedeeltelijk geheim en lagen en liggen verspreid in Suriname. Nederland en Engeland. Engelse en Nederlandse archieven en manuscripten van Mr. Adriaan François LammensGa naar eindnoot19. leverden mij de hier volgende gegevens op. Op 10 juli 1807 schreef W. Hughes, gouverneur van Suriname sedert 1805, aan Lord Castlereagh weer een verontruste brief.Ga naar eindnoot20. De Djoekas beklaagden zich bitter over het feit dat het Gouvernement zich niet hield aan de overeenkomst van 1760 en met name niet aan de toegezegde zending geschenken die hen op geregelde tijden gezonden moesten worden.Ga naar eindnoot21. Zij hadden die al in geen jaren meer ontvangen en hadden bij monde van de posthouder aan het Gouvernement doen weten ‘that if they do not obtain redress of those grievances, they will no longer restrain (as they had hitherto done) the Revolted Chasseurs from ravaging and plundering the plantations’. Hughes had al eerder, in december 1806, om toezenden van geschenken gevraagd, maar zonder resultaat; een verzoek om militaire versterking om eventuele aanvallen te kunken afslaan werd evenmin ingewilligd. Het wordt uit de correspondentie niet duidelijk wanneer de laatste uitdeling had plaatsgevonden. De laatste aanwijzing die ik zelf in de archieven vond, dateert van 1782, en daarin spreekt men van een driejaarlijkse uitdeling. De volgende zou dan plaats hebben moeten vinden in 1785, het jaar waarin zoals we zagen weer nieuwe aanvallen op de plantages werden ondernomen. In 1789 werd de strijd tegen de Bonnis hervat, de Djoekas speelden er een rol in, waarbij zij zich pas in 1793 duidelijk aan | |
[pagina 301]
| |
de kant der blanken hadden geschaard. In 1799 werd de macht in Suriname door de Engelsen overgenomen, eerst tot 1802, daarna van 1804 tot 1816. Politiek en economisch was de kolonie in grote verwarring en het is dus niet te verwonderen dat van een geregelde verzending van geschenken weinig terechtkwam, te meer waar ze voor het grootste deel uit Europa moesten komen, door het moederland worden betaald, en in het binnenland afgeleverd worden. Hughes was met het Hof van Politie van mening dat hernieuwde aanvallen van de Rebellen - en eventueel de Bosnegers - slechts door het snel zenden van geschenken kon worden voorkomen en schoot geld voor uit de ‘Sovereign Chest, as far as fifteen thousand guilders, which will probably fall short of even half the expenses that must be incurred on this occasion’. De brief van Hughes had blijkbaar geen gevolgen, want 26 augustus 1809 schreef Graaf Charles Bentinck, die hem na zijn plotseling overlijden op 2 mei was opgevolgd, over hetzelfde onderwerp aan Lord Castlereagh.Ga naar eindnoot22. Hughes had, meldde Bentinck, stappen ondernomen om een einde te maken aan deze ‘Melancholy Business’ en de Djoekas tot het sluiten van een nieuw contract te bewegen en zij waren bereid daarop in te gaan. Het Hof van Politie had een commissie een ontwerpverdrag laten opstellen, dat op 23 augustus 1809 werd voorgelegd aan de ‘Kleine of Conferentie Raad’ onder voorzitterschap van Bentinck. Het conceptverdrag, de instructies voor de onderhandelaars, de lijst van presenten en de militaire escorte werd op 31 augustus 1809 door het Hof van Politie goedgekeurd.Ga naar eindnoot23. Het conceptverdrag luidde aldus: Art. I dat het Vreedens Tractaat van de Jaaren 1760 hiermeede word verstaan te zijn hernieuwd en alzo te blijven in vollen kracht en waarde, nogthans onder de volgende Applicatie, en Alteratie, als Een deputatie werd naar de militaire post Hughesburg gestuurd, gelegen aan de Suriname-rivier, tegenover een zijrivier: de Sara-kreek. Aan deze kreek zette zich de Djoekadelegatie neer. De commissie - met militaire escorte - kwam op 10 september 1809 in | |
[pagina 302]
| |
Hughesburg aan. Het Grootopperhoofd Bambi, tezamen met de Hoofden van de Loo's (onderstammen) en verder gevolg waren reeds op 14 augustus aan de Sara-kreek aangekomen. Hun eerste vraag bij de ontmoeting van 11 september was dan ook om voedsel. De onderhandelingen over het verdrag duurden tot 21 september.Ga naar eindnoot24. De Djoekas, als steeds harde onderhandelaars, stonden sterk. Hun dreigementen de rebellen toe te staan aanvallen op de kolonie te nemen, werden door de kolonie au sérieux genomen, en meer dan dat: zij hielden een mogelijke overval van de Bosnegergroep of -groepen ook voor mogelijk. Hun eis om de hun toekomende presenten te sturen werd ingewilligd. Hun in 1805 gedane belofte de rebellen te beletten de kolonie lastig te vallen wilde men contractueel vastgelegd zien. Daar hadden de Djoekas geen enkel bezwaar tegen: bij een hernieuwd contract konden ook zij nieuwe eisen stellen. In feite hadden zij bij de hele zaak dus alleen voordeel. Het handjevol rebellen en de verzwakte Bonnis bedwingen kostte hun geen moeite. Integendeel (en dat maakte hun dreigementen loos, iets wat de regering niet zag) zij hadden ook daar voordeel van: in ruil voor een verblijfplaats en de belofte hen niet uit te leveren verrichtten de rebellen (en de Bonnis) diensten. Wat dit verdrag betreft: bij de onderhandelingen weigerden de Djoekas dan ook rebellen of Bonnis uit te leveren: zij hadden een eed met hen gezworen dat niet te doen. Ook een aantal weglopers weigerden zij uit te leveren op grond van dit argument. Zij eisten en kregen een vrije doorvaart door de Wane-kreek (een rivier die de Marowijne met de Courmotibo, een zijrivier van de Cottica, verbindt), waardoor de verbinding tussen Marowijne - Cottica - Commewijne - Paramaribo veel korter werd. (Tot nog toe was de meest gebruikelijke verbinding via de Tapanahoni, de Tosso-kreek - een stuk over land - de Sara-kreek, de Suriname-rivier, naar Paramaribo, een lastig en langer parcours). Toestemming voor het inwilligen van deze eis moest een lid van de commissie in Paramaribo gaan halen, aangezien zij geen volledige volmacht hadden. Ook moest de regering toestaan de eis alle weglopers èn de rebellen uit te leveren, te laten vallen. De regering kon niet anders doen dan toegeven, gezien het dreigement van de Djoekas de onderhandelingen te zullen afbreken, en bovendien een dreigende slavenopstand op een aantal plantages te zullen steunen. (Ook hier school weer een flink element bluf in, maar de regering schrok terug voor elk risico.) De eenentwintigste september 1809 werd het Verdrag officieel gesloten. Handtekeningen (kruizen voor de Djoekas) werden geplaatst, de ‘Swerie’ werd gedronken: blanken en Djoekas mengden wat bloed met drank en dronken daar allen van. De vijfentwintigste september werden op de post Victoria de geschenken uitgedeeld, waarbij elke Loo zijn deel kreeg, en het Groot Opperhoofd nog enkele speciale geschenken van de Gouverneur: een geweer met zilver gemonteerd, een vergulde houwer (kapmes), een jachtzak, een hoed met goud omboord en gepluimd, een deken, een koperen ketel en een koffieketel. Een lijst van de geschenken is in de archieven niet meer te vinden, maar wel geeft A. von Sack, die in 1811 in Suriname was, hiervan een overzicht (op bladzijde 117-118): 52 geweren, 53 vaten buskruit à 25 pond, 2000 pond schroot no. 0, 2000 vuurstenen, 547 neger-bijlen, 549 schoffels, 277 hakmessen, 306 messen met gele hechten, 122 scheermessen, 16 molenstenen, met assen en handvatsels, 111 tafelmessen, 115 scharen, 18 klisteerspuiten, 34 lancetten tot aderlaten, 115 geelkoperen zwamdoosjes, 113 kleine spiegels, 2000 vishoeken, 2000 naalden, 315 pond versierselen van allerlei soort, 615 pond kralen, meest witte, 34 hoeden voor Opperhoofden, 61 stukken vriesbont elk 50 yard, 11 stukken vriesbont elk 21 yard, 220 rode Oostindische zakdoeken, 8 fijne hemden en 1 gedrukte nachtrok voor de Opperhoofden, 53 stukken Silesisch linnen, 64 vaten zout, 570 vaten brandewijn, 120 ijzeren potten, 460 ellen Hollands linnen, 4 vaten lampolie, 6 kisten met zeep, 2 kisten met kaarsen, 65 pond wit en zwart naaigaren, 1828 groene messen. Bij een aantal resoluties, verbonden aan de hoofdpunten van het verdrag, hoorde ook de bepaling ‘dat zij in het vervolg indien zij slaaven willen kopen, of kinderen die zij bij negerinnen aan Paramaribo of in de Rivieren hebben, zij eerst zig bij Heeren Gecommiteerden of die in Commissie zijn, zullen adresseeren.’ Deze interessante clausule bewijst ten eerste dat de Djoekas geen bezwaar hadden tegen het instituut slavernij; ten tweede dat zij bij hun handel met de kustgebieden blijkbaar genoeg geld | |
[pagina 303]
| |
konden verdienen om zich een slaaf aan te schaffen (minstens driehonderd gulden) en ten derde dat hun contact met de bevolking zeer intensief kon zijn. Het uiteindelijke contract is in de archieven niet te vinden, maar wel in deel XII afdeling 2 van de handschriften van mr. Adriaan François Lammens. Hier vinden we een verkorte versie van het gesloten contract, luidend: Art. 1 Het vredesverdrag van 10 October 1760 vernieuwd met de navolgende amplificaties. Wat dit laatste artikel betreft: aan het terugtrekken van de Djoekas uit de Sara-kreek werd geen gevolg gegeven. Zij hadden zich daar al in 1793 gevestigd: Friderici moedigde hun verblijf daar aan. In 1830 woonden er driehonderd vijftig Djoekas in tien dorpen.Ga naar eindnoot25. De voornaamste verschillen met het conceptverdrag zijn, dat de regering de eis om alle weglopers en rebellen uit te leveren moest laten vallen, en aan de eis der Djoekas een doortocht door de Wane-kreek te krijgen moest toegeven. De zeggenschap van de Djoekas over de Bonnis werd hun door de regering in 1860 ontnomen, zeer tegen de zin der Djoekas.Ga naar eindnoot26. De beperkingen op de doorvaartroute naar Paramaribo (visitatie, passen, vaste aanlegplaatsen) werden in 1865 opgeheven.Ga naar eindnoot27. De verhouding tussen de Bosnegergroepen en de regering bleef nu redelijk goed, vooral omdat men zich op een enkele uitzondering na niet met elkaar bemoeide. Pas in de laatste jaren wordt het contact intensiever en is een proces van verandering ingezet. |
|