De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
J. Voorhoeve en Ursy M. Lichtveld
| |
[pagina 281]
| |
naams verdween niet. Het Surinaams werd op deze wijze wel tot een kenmerk van lage sociale status en gebrek aan goede scholing. Men kan nu nog mensen ontmoeten, die zich beledigd voelen als men hen in het Surinaams aanspreekt, omdat ze menen dat men daarmee hun sociale status en het peil van hun opvoeding onderschat. Deze situatie heeft de houding tegenover eigen cultuur en moedertaal beïnvloed. Het psychologische effect was in vele gevallen dat het zelfvertrouwen en de creatieve vermogens werden aangetast. Deze houding tegenover eigen taal en cultuur noemde J.A.G. Koenders ‘een gebrek aan zelfrespect’. Als Surinaams onderwijzer, in dienst van het gouvernement, moest hij de regels van het koloniale opvoedkundige systeem volgen. Het hele onderwijssysteem van Nederland werd trouw gekopiëerd in Suriname en men vond dit de beste manier om Europese kennis en kunde over te dragen. Nederlandse schoolboeken, aangepast aan de behoeften van Nederlandse kinderen in een Europese omgeving, werden naar de kolonie verscheept. Het was de kinderen verboden om op school Sranan te spreken. De meeste onderwijzers geloofden heilig dat dit in het belang van de leerlingen was. Tegen dit verbod op de moedertaal begon Koenders zich te verzetten. Hij weigerde het zelfvertrouwen van zijn leerlingen te verminken en trok zich niets aan van zijn opdrachtgevers, noch zelfs van de bezwaarde ouders, maar gebruikte bewust Sranan om het begrip van zijn leerlingen te testen. In het maandblad Foetoe-boi schreef hij later dat het hem al spoedig duidelijk werd hoe door deze methoden van onderwijs de kinderen tot domme papegaaien werden opgevoed: ‘Als jongeman van 30 jaar besefte ik reeds wat papegaaien-kennis is. Slechts woorden, loze woorden in plaats van kennis.’ (Foetoe-boi, juli 1946.) Na zijn pensionering kon hij zich ten slotte helemaal wijden aan het ideaal dat hem het meest ter harte ging. Hij wenste dat de Surinaamse Creolen zelfverzekerd en onafhankelijk van geest zouden worden. De term Creolen omvat in het gewone Surinaamse woordgebruik het geheel van de gekleurde negerbevolking van Suriname. Koenders prefereerde een andere term. Hij noemde zichzelf neger en sprak de mensen waar hij voor werkte aan als negers, waarbij hij opzettelijk voorbij zag aan de ‘Creoolse’ gevoeligheden. Hij legde dit bij vele gelegenheden uit: ‘Ik spreek tot diegene die achterkleinkinderen zijn van de negers die als slaaf uit Afrika zijn geïmporteerd en die dit niet wensen te ontkennen.’ (Foetoe-boi, mei 1946).
Koenders publiceerde drie boekjes. In het voorwoord van Aksie mie, mie sa piekie joe foe wie skien (z.d.) (Stel mij vragen over ons lichaam en ik zal ze beantwoorden), beklaagt hij de arme Creoolse bevolking omdat hen door de taalpolitiek de pas wordt afgesneden tot verdere ontwikkeling: ‘Zij kennen maar één taal, Sranan, en een heel klein beetje Nederlands, te weinig om deze dingen te kunnen begrijpen.’ In 1943 kwam Fo memre wie afo (Ter herinnering aan onze voorouders) uit, geschreven ter gelegenheid van de Emancipatiedag. Hij geeft dit boek het motto: ‘Wil je geminacht worden, begin dan jezelf te minachten. Wil je geacht worden, begin dan jezelf te respecteren.’ Eerbied voor de voorouders is een eerste vereiste voor zelfrespect. Koenders legde er vaak de nadruk op dat een volk zonder geschiedenis of taal geen volk (geen natie) kan zijn. Het boek Sieksie tintien moi en bekentie singie bevat zestig mooie en bekende liederen. Tien jaar lang gaf hij een maandblad Foetoe-boi (dienaar) uit, waarin hij op bijna elke pagina zijn hartstochtelijke wens tot uiting bracht het zelfrespect van het Creoolse deel | |
[pagina 282]
| |
der bevolking te versterken. Dit blad werd uitdrukkelijk aangekondigd als een periodiek van de organisatie Pohama (afkorting van Potie hanoe makandra, sla de handen ineen). De organisatie werd in 1944 gesticht en ontwikkelde vele activiteiten, zoals het stimuleren van Creolen om te sparen (een sub-organisatie: Praktama), het stichten van crèches voor werkende moeders uit de lagere klassen, het organiseren van culturele avonden, maar het publiceren van Foetoe-boi is zijn meest bewonderenswaardige prestatie geweest. Voor zover wij hebben kunnen nagaan vinden zijn medewerkers terecht dat dit de krant van Koenders genoemd wordt. Bij het doorlezen van alle nummers (van 1946 tot 1956) krijgt men een levendig beeld van hem als een man met sterke persoonlijke overtuigingen, absoluut niet onder de indruk van autoriteiten. Tien jaar lang was hij druk bezig met zijn privé-oorlog tegen intimidatie en ontwetendheid. Tien jaar lang hoorde men zijn stem, die steeds weer de nadruk legde op dezelfde punten: dat men zich nooit moest schamen voor eigen afkomst, dat men zijn gezond verstand meer moest vertrouwen dan de autoriteiten, dat men zichzelf moest achten. Zijn geliefkoosde spreekwoord (vaak geciteerd in Foetoe-boi) was: ‘Joe kan kibri granmama, ma joe no kan tapoe kosokoso’ (je kunt je grootmoeder verstoppen, maar je kunt haar hoesten niet verbergen). Na de tweede wereldoorlog kregen de Nederlandse West-Indische koloniën een gedeeltelijke onafhankelijkheid. Koenders was met zijn eigen project begonnen, dat geen politieke binding had. Sommige landgenoten dachten dat hij gek was en waren soms zelfs beledigd. Dit betekende immers de klok terugzetten. De jongere generatie echter kreeg andere ideeën. Zij waren opgegroeid onder koloniale omstandigheden. Zij hadden zich aangepast aan de Nederlandse cultuur en slaagden daarin zo goed, dat zij naar Nederland werden gestuurd om hun studie af te maken. Zij hadden succes gehad en werden thuis hogelijk gewaardeerd. In Nederland echter merkten zij dat hun medestudenten hun acculturatie minder waardeerden, maar integendeel van hen een nieuwe, originele bijdrage aan het culturele studentenleven verwachtten. Hij die een Hollandse ballade mooi en zonder accent kon voordragen maakte geen grote indruk op de Nederlandse studenten. De man die Creoolse balladen kon zingen werd toegejuicht in Nederland, ook al werd hij er thuis om geminacht. Aldus werden de Creoolse studenten er zich in Nederland van bewust dat zij een andere, niet-Europese cultuur hadden, die in het geheel niet inferieur was, zoals was gesuggereerd in de koloniale situatie. Dit waren individuele ontwikkelingen, die soms een dramatische wending konden nemen en het karakter konden krijgen van een bekering. De studenten in Nederland begonnen de poëtische mogelijkheden van de taal te exploreren en originele gedichten in het Surinaams te schrijven. In 1952 wijdde het Friese culturele blad de Tsjerne een nummer aan deze nieuwe Surinaamse literatuur en publiceerde de Surinaamse gedichten in een Friese vertaling. Er bestonden toen maar een paar gedichten, en het oudste moet zover wij weten geschreven zijn in 1949 (maar werd voor het eerst in 1952 gepubliceerd).
Eén van de dichters, Eddy Bruma, is in 1925 geboren. Hij studeerde Surinaams recht na de tweede wereldoorlog en was korte tijd voorzitter van een nationalistische jeugdclub in Paramaribo. De fysieke emancipatie van 1863 moest volgens hem gevolgd worden door een psychologische. Deze ideeën brachten hem in nauw contact met het werk van Koenders, die de Creolen er ook van trachtte te overtuigen zich te bevrijden van psychische intimidatie. Bruma's grondideeën werden aanvankelijk in Suriname niet geaccepteerd. Nadat hij naar Nederland was gegaan om zijn universitaire studie te voltooien, ontmoette hij een groep Surinamers, samengesteld uit alle lagen van de bevolking, die meer open bleken te staan voor zijn ideeën. Bruma had reeds lang de sterke overtuiging dat Suriname zijn eigen identiteit moest hervinden. Nu kreeg hij de kans om de nieuwe ideeën van zijn landgenoten vorm te geven. Hij stichtte in Amsterdam de cultureel-nationalistische beweging Wie Eegie Sanie (onze eigen zaken) waarin voor het eerst intellectuelen en arbeiders op gelijke basis samenwerkten. De arbei- | |
[pagina 283]
| |
ders hadden zelfs een voorsprong, want zij beheersten het Surinaams beter en hadden een grondiger kennis van de Creoolse cultuur der lagere klassen. Daardoor konden zij de studenten helpen een niet-Europese identiteit te vinden. Na zijn studie in Nederland afgemaakt te hebben keerde Bruma naar Suriname terug. Met behulp van andere leden van Wie Eegie Sanie slaagde hij er nu in zijn nieuwe ideeën ingang te doen vinden.
Henny de Ziel, een Creoolse onderwijzer, geboren in 1916, publiceerde in 1957 de eerste Surinaamse gedichtenbundel. Hij was als dichter reeds bekend, want Koenders had in 1951 een gedicht van Trefossa (pseudoniem van De Ziel) gepubliceerd, Bro (Rust) genaamd. Hoewel geschreven in de traditionele Europese sonnetstijl, maakte het een enorme indruk, en werd erkend als iets geheel nieuws. Tot nu toe waren de enkele Surinaamse gedichten (meestal vertaald) geschreven in een soort gedragen literaire taal, zoals die gebruikt werd bij kerkdiensten. In Bro werd het ‘volkse patois’ voor het eerst gebruikt met duidelijk meesterschap. Hij bleek in staat er de hoogste poëtische intenties mee uit te drukken. Een buitenstaander kan zich nauwelijks voorstellen wat een gewaagde culturele prestatie dit is geweest. De dichter was opgevoed in Paramaribo. Toen hij zijn onderwijzersacte behaalde waren er geen posities vrij in het onderwijs. Hij werkte een paar jaar als verpleger in het gouvernementshospitaal, en kon toen onderwijzer worden in een leprozeninrichting. Geboren en getogen in de stad werd het daarop volgende onderwijzerschap in de districten voor De Ziel een geheel nieuwe belevenis. District en stad zijn in Suriname werelden apart. Om de districtskinderen te bereiken maakte hij gebruik van gedichtjes in het Hollands en het Surinaams, die hij zelf maakte. In 1953 werd De Ziel naar Nederland gestuurd om voor bibliothecaris te studeren. In 1956 kreeg hij zijn diploma en keerde terug naar Suriname als bibliothecaris van het Culturele Centrum. Hij werd al spoedig directeur van dit Centrum, maar kreeg zo'n afkeer van de kleinzielige lokale culturele politiek, dat hij zijn ontslag nam en terugkeerde naar zijn oude vak van onderwijzer. In Nederland schreef hij meer Surinaamse gedichten. Na het gedicht Bro in 1951, werden nog drie gedichten gepubliceerd in Foe-toe-boi, in de jaren 1955 en 1956. In 1957 werd een kleine bundel van negentien gedichten gepubliceerd onder de naam Trotji (een technische term in de muziekcultuur van de Creolen). De gedichten werden gepubliceerd (Publicaties van het Bureau voor Taalonderzoek in Suriname, Universiteit van Amsterdam), met vertalingen in het Nederlands en een stilistische studie van één van de gedichten door J. Voorhoeve. De bundel werd opgedragen aan Koenders. De Ziel zal altijd de dichter van een opvallend klein aantal gedichten blijven, die echter stuk voor stuk een compleet meesterwerk zijn. Na deze bundel van negentien gedichten (die ook de eerder in Foetoe-boi gepubliceerde gedichten bevatte) heeft hij nog slechts twee gedichten en een poëtisch verhaal gepubliceerd. De nieuwe generatie is niet altijd jonger dan Trefossa. Zij hebben echter een duidelijke invloed van Trefossa op hun poëtische expressie gemeen. Velen van hen bekenden dat zij de mogelijkheden van het Surinaams pas ontdekten na het lezen van Trefossa's gedichten. Trefossa heeft hun in zekere zin de ogen geopend voor hun creatieve mogelijkheden.
Johanna Elsenhout kan gezien worden als de Grandma Moses van de Creoolse literatuur. Zij is een vrouw van middelbare leeftijd die haar gedichten tussen haar huishoudelijke bezigheden door schrijft. Zij heeft echter niets van een naïef schrijver. Haar gedichten (vooral die in de bundel Awese) zijn bijzonder moeilijk te interpreteren. Dat kan ten dele komen door haar vele allusies aan technische termen uit de Creoolse cultuur. De meeste moeilijkheden echter moeten toegeschreven worden aan het feit dat vele gedichten onbewuste diepten raken, die van de lezer een groot begrip vragen van de psychologische problemen van de Creolen die de last van slavernij en kolonialisme dragen, en al te vaak gefrustreerd werden in hun hoop op een betere toekomst. Michael Slory is een man van grote politieke betrokkenheid. Zijn politieke gedichten | |
[pagina 284]
| |
mogen hogelijk effectieve wapens zijn in de politieke strijd, de dichter laat zich vaak meeslepen door emoties, die soms nadelig zijn voor het poëtische evenwicht. Slory begon met uitsluitend Nederlands te schrijven, maar omstreeks 1960 ging hij Surinaams zowel als Nederlands gebruiken. In deze periode publiceerde hij zijn eerste collectie Surinaamse gedichten, met Nederlandse vertaling, Sarka (Bittere Strijd) onder de naam Asjantoe Sangodare. Hierin heeft zijn politieke preoccupatie met het onrecht in de wereld uitdrukking gevonden. Een nieuwe bundel, Fraga mi wortoe (laat mijn woorden klinken) is nog niet gepubliceerd. Edgar Cairo is een jonge man die kort geleden zijn eerste novelle Temekoe (het noodlot) heeft gepubliceerd. Er is nooit veel proza gepubliceerd in het Surinaams. Daarom was de publikatie van deze Surinaamse novelle een grote verrassing voor de ingewijden. De schrijver heeft het vrijwel uitsluitend over de relatie tot zijn vader, maar tilt het verhaal in zekere zin uit boven een persoonlijke aangelegenheid. De Surinaams-Creoolse achtergrond is zo duidelijk aanwezig in het hele boek, dat wij er grote bewondering voor hebben. Het Surinaams is een cultuurtaal. Men gebruikt Surinaams via de radio, op het toneel, in novellen en gedichten. Eén couplet van het nationale volkslied is zelfs in het Surinaams gesteld. De renaissance van Creoolse poëzie en literatuur is een bijzonder fenomeen, daar het het Surinaamse Creools gemaakt heeft tot één van de zeer weinige Creoolse talen in de wereld die een sociale status hebben verworven. De multiraciale samenstelling van de Surinaamse bevolking sluit de mogelijkheid vermoedelijk uit dat het Surinaams ooit een nationale taal van Suriname zou kunnen worden. De invloed van het Surinaams is echter vergelijkbaar met die van een nationale taal. Deze taal schenkt de Surinamers de trotse overtuiging dat zij in staat zijn geweest en nog zijn de wereldliteratuur wezenlijk te verrijken.
Het voorgaande is overgenomen uit een boek in voorbereiding waarin de bijzondere geschiedenis van één taal wordt beschreven. Uit de vele benamingen voor deze taal kiezen wij nu verder de naam Sranan-tongo. Termen als Het Surinaams en Surinaamse literatuur kunnen voor de Nederlandse lezer verwarrend zijn. Surinaamse literatuur betekent namelijk lang niet altijd Sranan-tongo literatuur. Wat betreft het tot nu toe gepubliceerde werk zou men zelfs het tegendeel kunnen zeggen. Zo zijn Sranami, hai van Bea Vianen en Âtman van Leo Ferrier in het Nederlands geschreven romans met Hindi titels. De ervaring van jonge schrijvers in Suriname is verder dat tegenover een overweldigend succes van voorgedragen Sranan-tongo werk (toneel, poëzie, proza) de verkoop van gepubliceerd werk teleurstellend is. Een belangrijke oorzaak zou kunnen zijn dat er voor Sranan-tongo geen ‘leestraditie’ bestaat. Op sommige scholen in Suriname begint men hier tegenwoordig wat aan te doen.
De schrijversgroep ‘Moetete’ streeft naar een eigen Surinaamse identiteit. Thea Doelwijt schrijft Nederlands. Shrinivasi Hindi en Nederlands, Dobru: Nederlands, Sranan-tongo en Surinaams-Nederlandse ‘slang’ naar believen door elkaar. Jozef Slagveer: Sranan-tongo en Nederlands. De leden willen in de eerste plaats voor Suriname schrijven en vooral door Surinamers gelezen worden. Zij geven hun boeken uit onder eigen beheer en verkopen zelf hun werk, soms met behulp van gehuurde orkesten op de hoeken van de straten. Er zijn twee nummers verschenen van het tijdschrift Moetete. De redactieleden zijn: Thea Doelwijt, Martinus Lutchman (Shrinivasi), Robin Ravales (R. Dobru), Jozef Slagveer, B. Ooft. Moetete is een Indiaans woord dat draagmand betekent en deze draagmand ‘zal openstaan voor elke debutant wiens werk het publiceren waard is’. (Moetete 2, december 1968). Dit houdt in: boekbesprekingen, besprekingen van culturele prestaties in Suriname, door Surinamers en - zoals Benny Ooft in het laatste artikel ‘Kontakten’ van Moetete 2 zegt - meer contact met en kennis van wat in het Caribisch gebied gebeurt. ‘We zijn - en dat is een eeuwenoud euvel - met al onze vezels vastgeklonken aan Europa en dat terwijl we in een geheel andere wereld - de Caribische, de Zuid-Amerikaanse - leven. Met deze wereld delen we een overeenkomende problematiek en een overeenkomende ontwikkeling in vele op- | |
[pagina 285]
| |
zichten’. Een van de plannen van Moetete om dit isolement te helpen verbreken is het openen van een informatiecentrum in de vorm van een Moetete bookshop. |
|