De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Rodney Christiaan Russel
| |
[pagina 276]
| |
in haar mond tot een oneindig obsceen scheldwoord werd. Al was mijn vader dan meestentijds niet lijfelijk aanwezig, zijn geest domineerde ons gezin als een ongrijpbare schim, en via ons was mijn moeder in een eeuwigdurende worsteling met dit beeld gewikkeld. Tot hij dan weer eens voor enkele dagen thuis kwam. Als mijn moeder voor ons het symbool was van het grauwe alledaagse bestaan, mijn vader was het opwindende, het verrassende en onverwachte element, wiens aanwezigheid steeds voor een soort Sinterklaasstemming zorgde. Zijn verblijf deed het huis opleven, hij bracht ons naar de bioscoop en we mochten met hem gaan rijden in zijn auto, want een auto had hij ook, die niet zelden bij een volgend bezoek van gedaante bleek te zijn veranderd. Als we 's middags na het eten om hem heen krioelden kon mijn moeder met een enigszins smalend lachje toekijken; maar ze lachte in ieder geval, iets wat we haar anders zelden of nooit zagen doen, en ruzie heb ik ze nooit samen zien maken. Haar opgekropte gevoelens schenen slechts na zijn vertrek weer op te bloeien. Doch deze perioden waren schaarse oasen op de lange weg van ons vaderloos bestaan, even plotseling als hij gekomen was, verdween hij weer, waarna mijn moeder met verdubbelde hevigheid haar gal over ons uitspuwde. Hij was op de vaart, en dus nogal vaak uitlandig, doch ook wanneer hij aan wal was, betekende dat niet speciaal dat hij bij ons vertoefde, het aan wal zijn en het bij ons verblijven waren twee perioden met elk hun eigen duister ritme. Een enkele keer ben ik hem wel eens op straat tegengekomen. Op een keer hoorde ik een auto achter mij stoppen, en het geluid van een claxon. Ik keek om. Het was papa. Ik liep naar de wagen toe. ‘Papa, ik wist niet dat je in de stad was, wanneer kom je thuis, ik zal mama zeggen dat je gekomen bent.’ ‘Doe dat’, zei hij, ‘doe dat, vandaag of morgen kom ik wel langs.’ Nu pas ontdekte ik dat naast hem in de wagen een dame zat die me glimlachend aankeek. ‘Dit is tante Carmen’, zei hij, ‘kom, geef haar een hand.’ Tante Carmen? Welke tante Carmen? Ik kende geen tante Carmen. Een hand gaf ik haar niet. Nadat ik haar enige tijd bewegingloos had aangestaard begonnen ze beiden te lachen. ‘Ik heb geen kleingeld bij me’, zei hij tegen me, ‘vergeet niet je moeder te zeggen dat ik een dezer dagen kom.’ De auto reed weg. Thuis vroeg ik aan mijn moeder wie tante Carmen was. We hadden toch geen tante Carmen? Ze keek me lang en zwijgend aan zonder te antwoorden, en ik vroeg niet verder. Ten slotte ging hij naar Holland en verdween voorgoed uit ons bestaan. ‘Waar is papa?’ konden de jongeren haar soms vragen. ‘Wanneer komt hij weer thuis?’ Ze keek hen somber aan. ‘Noem die man z'n naam niet meer hier in huis, zeg ik je, ik wil het niet hebben.’ Ikzelf, de oudste jongen en haar derde kind - wat mijn vader betrof, die wist waarschijnlijk zelf het aantal en de chronologische volgorde van zijn her en der verspreide nakomelingen niet - vertoonde de grootste uiterlijke gelijkenis met onze verwekker, en, hetgeen mijn moeder niet naliet mij steeds weer onder de neus te wrijven, wat karaktereigenschappen betreft was ik een even verwerpelijk individu. Had ik daarom het idee dat ze de meeste hekel aan mij had? Het was haar in ieder geval niet kwalijk te nemen. | |
[pagina 277]
| |
Die eerste erectie van mij op zo'n ongeschikt ogenblik, waarin ze een onheilspellend voorteken had gezien, aankondiger van een door lage lusten en tuchteloos karakter bestempelde levensloop, bleek inderdaad een voorteken van een maar al te pril ontloken belangstelling voor Venus, en dan wel voornamelijk Venus vulgivaga. Ik bezat de zorgeloze bruisende vitaliteit van mijn vader, diezelfde onscrupuleuze mentaliteit, diezelfde onfeilbare instincten voor het opsporen van de zwakke plekken in het vrouwelijk verdedigingsmechanisme. Mijn moeder beschouwde ondanks de rijke kinderstroom uit haar buik opgeweld, de seksualiteit en al hetgeen daarmee verband hield nog grotendeels als een door wroeging en religieuze schuldgevoelens omkaderd schemergebied van het menselijk bestaan, een inwendig borrelende bron van onduidelijke amorfe hartstochten en instincten waar een mens van tijd tot tijd geen weerstand aan kon bieden - dat wist ze zelf maar al te goed - doch die hem de drang en de mogelijkheid tot iets hogers, iets beters beletten. Ik was er vast van overtuigd dat ze die seksualiteit als de oorzaak zag van het leven dat ze - met ons - leidde, dat dit een of andere van bovenuit gedirigeerde straf was voor de toegeeflijkheid die ze telkens en telkens weer tegenover mijn vader aan de dag had gelegd. Mijn arme moeder! De natuur had haar zo nadrukkelijk het stigma van haar vrouwelijkheid opgelegd, hoe vervloekte ze steeds weer haar zwakke vrouwelijke aard en haar vruchtbare schoot. Religieuze schuldgevoelens, zei ik. Inderdaad, want godsdienstig was ze al die jaren door met een verbeten hardnekkigheid gebleven (of geworden? Ook dat was mogelijk) en de zondag, haar enige rustpunt na een week van met gal vermengde zweetdruppels, werd grotendeels gevuld met allerlei voor mij onduidelijke kerkelijke manifestaties, want ze was van de Evangelische Broedergemeente die haar niet de juiste bevrediging scheen te geven, naar het ware geloof van de Pinksterzending Suriname overgestapt. Mijn vroegtijdig ontwakende viriliteit moest haar dan ook met zorg vervullen, doch natuurlijk vermeed zij het er op directe wijze over te spreken, zoals een masseur quasi achteloos zorgvuldig vermijdt de schaamstreek aan te raken. De bittere opmerkingen die haar toch van tijd tot tijd ontsnapten, waren ook bij een meer ontvankelijke persoon volkomen ontoereikend geweest om als seksuele opvoeding dienst te doen. Het vrouwelijk lichaam had voor mij reeds in de schoolbanken niet veel geheimen meer, door onze uiterst krappe behuizing had al dat uitgestalde vrouwenvlees van mijn zusters en zusjes van mij al vroeg een gluurder gemaakt, met mijn blikken immer op jacht naar borsten, billen en dijen, die door onachtzaamheid of een onverwachte beweging voor mij zouden worden onthuld. Ik werd een kenner en een keurder die met een oogopslag de waarde van dat in textiel verhulde vlees kon taxeren. Begon het met giechelspelletjes met de buurmeisjes en op school, al spoedig begon ik serieus in de voetsporen van mijn vader te treden. Ik leerde de fijne kneepjes van het handwerk, de dure kleren om het oog te verblinden, de zelfverzekerde spraakwaterval om het weerstandsvermogen te doen afbrokkelen, en ten slotte op het psychologisch juiste moment het vastberaden duwtje dat hen naar de goede kant deed overhellen.
Op school was het natuurlijk reeds vrij spoedig verkeerd gegaan. Na de lagere school die nog met horten en stoten doorlopen kon worden strandde ik op de ULO in het derde leerjaar en ook mijn overheveling naar de Technische School toonde zich geen succes. Wat nu? Voorlopig wenste ik me daar niet | |
[pagina 278]
| |
druk over te maken, ik bleef gewoon thuis en beschouwde de stroom verwijten die mijn moeder dagelijks over mijn hoofd uitstortte maar als een overmijdelijke bijkomstigheid van deze situatie, die mettertijd wel zou afnemen. Er was nu wat meer ruimte ontstaan doordat mijn beide oudere zusters niet meer in huis woonden, ze waren beiden druk bezig de grondslagen te leggen voor het soort leven dat mijn moeder in hun bijzijn zo vaak en zo grondig had verwenst en vervloekt. Ik had nu dan een kamertje voor mezelf alleen en kon tot laat overdag blijven uitslapen. Als ik wakker werd was mijn moeder dan reeds lang het huis uit, naar haar winkel waar ze reeds jaren op dezelfde plaats achter de kassa zat. Een paar keren bracht ik het brood voor haar dat ze die dag thuis was vergeten, ze zat op een hoge kruk achter de toonbank en staarde, het hoofd op haar hand gesteund, over het kasregister door de schemerige en muf ruikende winkelruimte naar de balen textiel op een rek aan de overzijde. Mogelijk kwam ik op de verkeerde tijdstippen, doch klanten kwam ik zelden of nooit tegen, hoewel dat de twee verkoopsters die het overig personeel uitmaakten niet belette steeds met een blik van gelaten verwachting door de etalageruiten naar het voorbijgaande verkeer op straat te staren. De vette hindostaanse eigenaar van de zaak zat altijd op een stoel onder het afdak voor de winkel en riep dan als hij mij zag aankomen over zijn schouder naar binnen: ‘Wilma, n'a boi f'joe.’ (‘Wilma, die jongen van je.’) Het grootste deel van de morgen bracht ik door met mijn vrienden op hoeken van straten, in bars en cafés, slenterend door de stad of zittend op de stenen banken aan de Waterkant. Tegen etenstijd was ik meestal wel thuis, de voormiddag bracht ik slapend dooren tegen een uur of zes ging ik dan weer de stad in om uit de leeg stromende winkels en kantoren naar mogelijke nieuwe contacten te speuren. Thuis bracht ik ze zelden of nooit, mijn moeder hulde zich dan in een demonstratief-afkeurend zwijgen en mijn broertjes en zusjes waren van een hinderlijke alomtegenwoordigheid. Ik zorgde er wel voor zo nu en dan net lang genoeg te werken dat ik aan de verplichtingen die mijn status van ‘meidman’ (vrouwenjager) met zich meebracht kon voldoen. Bioscoop, danspartij, de straat en het bed, dat waren de punten waartussen mijn bestaan zich heen en weer bewoog. Binnen enkele jaren had ik ook diverse gezinnen verrijkt, of er de eerste bijdrage aan geleverd, zodat als rondom een kristallisatiepunt de zaak zich verder kon uitbreiden, dank zij vele andere bereidwillige kandidaten voor het vaderschap. Als er één schaap over de dam is... Misschien waren het trouwens niet eens vergissingen geweest doch listig gelegd lokaas om mij tot een meer permanente verhouding te verleiden. Doch mijn feilloos werkend waarschuwingsinstinct zei me altijd wanneer ik mij tijdig terug diende te trekken. Ik was nog steeds in huis, hoewel vrijwel uitsluitend om er - op ongeregelde tijden - te eten en te slapen. Wat had ik thuis te zoeken? Mijn moeder, steeds gebogen over strijkplank, wastobbe of kookpot, de radio keihard aan op het plankje boven de kast, dikwijls de verzoekplatenrubriek, want de gelovigen van haar gemeente sterkten elkaar via de ether door middel van vrome teksten en liederen in de Heer, en zij neuriede dan op melancholieke wijze met ritmisch meedeinend hoofd de melodie mee. Ik hield niet van die ‘ik-lijd-doch-ik-berust’ atmosfeer om haar heen waarin ze zich de laatste jaren steeds vaker hulde, ik hield niet van haar vriendinnen die mij met die begrijpende blik van ‘zeg-maar-niks-Wilma-we-weten-er-alles-van’ volgden. Ik voelde me steeds meer als een Gulliver in die woning, | |
[pagina 279]
| |
steeds het gevoel iets om te zullen stoten in de propvolle voorkamer, of mijn hoofd bij het binnenkomen te zullen slaan. Hoe kwam het dat ik al die jaren daar geen last van gehad scheen te hebben?
In de loop van de tijd verdwenen mijn vrienden een voor een naar Holland, en ik begon ernstig erover na te denken, eveneens te vertrekken. De Surinaamse vrouw kende ik zo langzamerhand wel, iemand met mijn capaciteiten had een uitgebreider arbeidsveld nodig. Mijn moeder zei niet veel toen ik haar mijn plannen vertelde. Ze ‘berustte’, zoals ze de laatste tijd op veelzeggend-stilzwijgende wijze berust had, en omdat ik voelde dat de ergernis als een hete golf over me heen spoelde, stond ik op en liep weg. En toen eenmaal het besluit genomen was, ging de rest eigenlijk vanzelf. Het leek dat mijn hele leven tot nu toe in dit land slechts een voorbereiding was geweest voor dit vertrek, dat wij (want ik was lang niet de enige) ons bevonden in een soort door water en bos ingesloten voorgeborchte tot een aan gene zijde van de oceaan liggend aards paradijs. Wat verwachtten we in Bakrakondrè (Nederland) te vinden. Het ‘meer’, het betere, het duurdere? Zonder twijfel, doch het was meer dan dat. Misschien was Holland wel de reddingsboei waaraan we ons vastklampten, de pot met goud aan het eind van de regenboog, de luchtspiegeling in de verte die de woestijnreiziger ervan weerhield zich voorgoed in het rulle zand te laten vallen, omdat anders onvermijdelijk de dag zou aanbreken dat we onszelf zouden moeten bekennen in de eindeloze zee van een zin- en doelloos bestaan rond te dobberen? Wie weet. Mijn moeder had de veilige haven van haar Pinksterzending, wij hadden Holland. En toen ten slotte de dag van mijn vertrek. Na het betalen van het passagegeld was er nog net genoeg over geweest voor een pak en een paar schoenen, de meest noodzakelijke attributen voor het opbouwen van een carrière overzee. Behalve de naaste familie had ik aan niemand wat gezegd, ten einde onnodige complicaties en onverkwikkelijke scènes te vermijden. Het afscheid was kort, mijn moeder voerde godzijdank geen melodramatisch toneeltje op, smeekte niet de zegeningen van de Heer over mij af, of wat dan ook. Toen de auto uit de straat reed die ik in al die jaren steeds meer was gaan zien als het symbool van alles wat ik in dit land haatte en wat mij tegenstond: het door kuilen bekraterde wegdek, de scheefgezakte verveloze huizen, de halfvergane zinken en houten schuttingen, de goten aan weerszijden met hun stankwalm die uit het stilstaande troebele water opsteeg, toen dit alles voor het laatst aan mij voorbijgleed, keek ik om en zag mijn moeder, omringd door mijn broertjes en zusjes, de buren en enkele familieleden op het bruggetje voor het erf de auto nakijken. Ik zwaaide met mijn hand uit het raampje. Doch slechts mijn broertjes en zusjes zwaaiden terug, zij stond roerloos temidden van het groepje en staarde voor zich uit. Dat was het laatste dat ik van haar zag, toen draaide de wagen de hoek om en verdween zij uit mijn gezichtsveld. |
|