De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
G.A. Lindeboom
| |
Boerhaaves betekenis overschat?Het is niet zo gemakkelijk, eigenlijk niet mogelijk, uit de werken en redevoeringen van Boerhaave zijn ongeëvenaarde beroemdheid te verstaan. Omstreeks 1870 werd veler geestdriftige bewondering getemperd door de ontnuchterende vaststelling van de Franse medico-historicus Daremberg, dat in Boerhaaves | |
[pagina 212]
| |
leerboeken, die de grondslag legden voor zijn internationale faam ‘quelques-unes des vérités et presque toutes les erreurs de son temps se sont données rendez-vous’. Ten onzent liet Busken Huet zich ietwat denigrerend uit over Boerhaaves populariteit. Dat de brave Leidse burgers zich in de donkere januarimaand van 1723 zich met de studenten verenigden om het universiteitsgebouw en omgeving feestelijk te verlichten ter gelegenheid van het herstel van Boerhaave uit een langdurende ziekte - het mòcht wat: ‘meer dan één vetpot kon erop overschieten: de welvaart van de stad was immers voor een groot deel vastgezet op het hoofd van Boerhaave...’ Geleerden van naam begonnen hem gebrek aan oorspronkelijkheid te verwijten, zonder te beseffen dat ze belangrijke feiten en aspecten geheel over het hoofd zagen. Annie Romein erkende Boerhaaves plaats onder de ‘erflaters van onze beschaving’, maar zag hem meer als een virtuoos der wetenschap dan als een scheppend genie. Zoals in de wereld der kunst de gouden glans van de roem nu eenmaal overvloediger neerdaalt op de uitvoerende kunstenaar dan op de scheppende, zo zou het ook bij Boerhaave niet zozeer zijn creatieve verdienste geweest zijn als wel de virtuositeit waarmede hij de eigentijdse wetenschap weergaf in woord en geschrift, welke hem zijn lauweren had bezorgd. Intussen - wie hem alléén zou zien als een heldere geest, die ijverig en behendig van zijn reproduktieve talenten gebruik heeft gemaakt, zou ongetwijfeld tekort doen aan zijn scheppende werkzaamheid zowel op het gebied der geneeskunde als op dat van de chemie. Zijn naam en faam hangt enerzijds samen met zijn hoedanigheden als hoogleraar, als geleerde en als mens, anderzijds met de naar vele zijden uitstralende invloed welke hij heeft uitgeoefend en die onmeetbaar groot is geweest - misschien ook wel enigszins daarmee dat noch die roem, noch die invloed ooit zelf door hem is gezocht en hem nimmer naar het hoofd is gestegen. | |
De geleerdeBoerhaave zou nimmer zulk een vooraanstaande plaats in de wetenschap en in de ontwikkeling der ideeën hebben kunnen innemen zonder de langdurige, brede en rustige studies die hij aan de Leidse universiteit volbracht. Op wens van zijn, inmiddels overleden, vader aanvankelijk de theologische faculteit kiezend, liet hij zich tegelijk ook voor de filosofie inschrijven, hetgeen betekende dat hij zich ook toelegde op natuurwetenschappen als fysica en chemie. Hoezeer hij zich overigens de klassieke talen eigen had gemaakt, kan blijken uit de tekstuitgave van Aretaeus, die hij met een uitvoerig - uit verschillende bronnen samengesteld - kritisch apparaat in 1731 in het licht gaf: ze zou de torso blijven van een groots plan ener nieuwe uitgave van de oude Griekse schrijvers over de geneeskunde na Hippocrates en Galenus, waaraan toen grote behoefte bestond. Voor de ontwikkeling van het natuurwijsgerig en geneeskundig denken is het standpunt, dat de jonge Boerhaave in deze tijd ging innemen en later op het academisch spreekgestoelte zou verdedigen, wellicht van meer betekenis geweest dan veelal wordt beseft. De Aristotelische wijsbegeerte, door Thomas van Aquino aan het Christendom aangepast, werd meer en meer verlaten, hoewel ze aan de Sorbonne nog lange tijd de enige toegelatene bleef en ook in Leiden door curatoren sterk werd beschermd: een bezwaarschrift tegen hun desbetreffende voorschriften kostte de tachtigjarige hoogleraar Heidanus nog in 1676 zijn ambt. Het oude atomisme van Epicurus en Demokritus herleefde. De Franse priester-natuurkundige Gassendi brak min of meer de weerstand der christelijke denkers door de zedeleer van Epicurus te kerstenen. De ontwikkeling van de mechanica en de ontdekking van de zwaartekracht door Newton bevorderden de mathematisering van het nieuwe mechanistische wereldbeeld, dat in Engeland het natuuronderzoek sterk bevorderde en het aanzien gaf aan de zogenaamde experimentele filosofie. In de kringen van de in 1660 opgerichte Royal Society werd het proefondervindelijk natuuronderzoek druk beoefend. In Holland had de Franse wijsgeer Descar- | |
[pagina 213]
| |
tes (1596-1650), die er twintig jaar lang gastvrijheid vond, uitgaande van zijn eigen denken - je pense, donc je suis - en van de methodische twijfel, een filosofie met een variant van het atomistisch-mechanistisch wereldbeeld ontworpen, die in Nederlandse universitaire kringen gerede ingang had gevonden, eerst in Utrecht ondanks het verzet van Voetius, later ook in Leiden en in Franeker.
Op twee belangrijke punten week Boerhaave, ofschoon wellicht meer beïnvloed door Descartes dan hij zich zelf bewust was, van de Franse wijsgeer af en koos hij de Engelse zijde. Voor Newton en Boyle bleef de wereld, hoewel haar processen verliepen volgens mathematisch te formuleren wetten, elk ogenblik van God afhankelijk, terwijl het deïsme van Descartes de wereld, eenmaal geschapen, door God als overgelaten aan de eenmaal gestelde wetten beschouwde - een zienswijze die de domineeszoon Herman Boerhaave, overtuigd Christen en meelevend lid der nationale Gereformeerde kerk, niet kon aanvaarden. Zeker van belang voor de ontwikkeling van de natuurwetenschap en de geneeskunde was Boerhaaves verzet tegen de deductieve tendensen der latere Cartesianen. Weliswaar had Descartes opgeroepen tot zelfstandig, onbevooroordeeld onderzoek der natuur en zelfs wel een enkele maal zelf biologische waarnemingen trachten te doen; ook had hij als één der eersten, in 1637 in zijn Discours de la méthode, de negen jaar tevoren door William Harvey ontworpen leer van de bloedsomloop aanvaard - zij het met een gedeeltelijke misvorming, die in wezen een terugval tot de oude conceptie van Galenus was - maar later kreeg zijn denken ook op het gebied van de biologie een meer bespiegelend karakter, en een medisch hoogleraar te Leiden, Theodoor Craanen, die in de Philosophia Cartesiana de hoogste wijsheid zag, beweerde dat deze ook voor de fysiologie onfeilbare beginselen aangaf, van waaruit de processen in het lichaam konden worden verklaard. Hiertegenover nu stelde Boerhaave bij tal van gelegenheden met klem, dat onze kennis van de natuur van de waarneming afkomstig is en moet zijn. Na de emeritering van zijn leermeester Burcher de Volder in 1705 was Boerhaave tot 1715, toen W.J. 's Gravesande tot hoogleraar werd benoemd, de enige op het continent van Europa die vanaf een academische katheder de proefondervindelijke wijsbegeerte en de Newtoniaanse beginselen verdedigde. In dat licht moet men ook bezien de op het eerste gezicht voor een medicus wel zeer eigenaardige keuze van het onderwerp voor zijn rectorale rede in 1715 Over het verkrijgen van zekerheid in de natuurkunde. Behalve tegen de ongunstige invloed van het late Cartesianisme op de natuurwetenschap en de geneeskunde, stelde Boerhaave zich teweer tegen een andere leer, die gevaarlijk bleek voor een gezonde ontwikkeling der geneeskunde, en wel die van de iatrochemische of chemiatrische school, welke haar oorsprong vond bij Paracelsus, de tijdgenoot van Luther en, vanwege zijn onstuimige hervormingsdrang, dan ook wel de ‘Luther medicorum’ genoemd. Paracelsus had in plaats van de elementenleer van Aristoteles die van de tria prima, de drie eerste beginselen der materie geponeerd: zout, zwavel en kwik. De iatrochemici versmaadden veelszins de oude Galenische middelen: extracten, tincturen en afkooksels van geneeskruiden, en gingen hun patiënten te lijf met - veelal te - krachtig werkende scheikundige middelen als kwik en antimoon. Bovendien verklaarden zij de levensprocessen naar analogie van de reacties en de grove procédés in het chemisch laboratorium, van zuur en alkali, opgevat als fundamentele principes in de natuur, en met fermentatie, opbruising en rotting. De scheikunde, nog in haar prille ontwikkeling, was nog niet rijp om aldus toegepast te worden op de fysiologie en pathologie. De fysica en mechanica waren veel verder en Boerhaave koos de zijde van de iatromechanici, en ontwierp een omvattend mechanistisch systeem van de geneeskunde, waarin hij echter, eclectisch, allerlei andere elementen opnam.
Een systeem, een stelselmatig, evenwichtig, samenhangend overzicht van de geneeskunde - dat was het waaraan destijds een dringende behoefte bestond. Dertien eeuwen lang had men geleefd en gezworen bij de grootse conceptie van de Grieks-Romeinse arts Ga- | |
[pagina 214]
| |
lenus uit de tweede eeuw onzer jaartelling. Het inzicht in de onhoudbaarheid van zijn voorstellingen brak langzaam, en niet zonder schokken, door. Ten slotte had de ontdekking van de bloedsomloop, door Harvey in 1628 verdedigd, het Galenisme, reeds op anatomisch gebied door Vesalius ernstig verzwakt, de doodsteek toegebracht, maar een nieuw coherent systeem was er nog niet voor in de plaats gesteld. Wel had de zeventiende eeuw de geneeskunde met tal van nieuwe inzichten op anatomisch en fysiologisch gebied verrijkt, dank zij de techniek van de injectie van bloed en lymfvaten met gekleurde, conserverende vloeistoffen, dank zij gedurfde fysiologische experimenten en de waarnemingen van de vroege microscopisten, waaronder de autodidact Antonie van Leeuwenhoek met zijn enkelvoudige, eigengemaakte microscopen alle andere in de schaduw stelde. Maar al deze nieuwe verworvenheden waren nog geenszins geïntegreerd in het geheel van het oude en eerbiedwaardige stelsel der Griekse geneeskunde, en wekten daardoor een grote behoefte aan synthese en consolidatie. Bovendien brachten ze weinig hulp voor de behandeling van de ziekten. De kennis van de ziekten - van microbiologische ziekteoorzaken had men nog geen notie, al zag Van Leeuwenhoek de bacteriën in het afkrabsel van zijn tanden - en van de pathologische processen in het lichaam was trouwens nog volmaakt onvoldoende. Op het gebied van de praktische geneeskunst heerste dan ook, naar het oordeel van tijdgenoten, een complete verwarring. Naast de meest ruwe empiristen vond men artsen, die handelden naar Galenische, naar Arabistische of naar iatrochemische opvattingen. Een bruikbaar stelsel voor de herkenning en de behandeling der ziekte ontbrak ten enenmale. Therapeutisch deed men meestal maar wat, en dat was niet veel meer dan het lang niet altijd onschuldige purgare, saignare et clysterium donare, zoals Molière, die de onmacht en ijdelheid der artsen zo scherp zag, het neolatinistisch aanduidde.
Deze achtergrond van metafysisch-deductieve invloeden op de geneeskunde, van mateloze overdrijving van een medische school, van een gebrek aan een coherent en een geïntegreerd systeem en wellicht mede daardoor aan goede leerboeken, van onzekerheid, twijfel en verwarring, verklaart enigermate Boerhaaves eerste overweldigende internationale succes op medisch gebied. Men mag dat ten dele conjunctureel noemen, als men maar niet vergeet dat het verzamelen en het rangschikken van de gegevens, en het bouwen van een stelsel onder die omstandigheden alleen kon geschieden door een ordelievende en gerijpte geest, met een breed overzicht over het gehele gebied der geneeskunde. Dat succes kwam toen Boerhaave ruim veertig jaar oud was, spoedig na zijn benoeming tot hoogleraar; het was het gevolg van de publikatie van twee leerboeken. In 1690, na zijn promotie in de wijsbegeerte, had de jonge magister zich tot de geneeskunde gewend, aanvankelijk met de bedoeling om, naar het voorbeeld van verscheidene Mennisten, later tegelijk als zieleherder en arts voor het lichaam op te treden. Dat hij de gehele medische studie in twee en een half jaar volbracht was geen bijzondere prestatie, misschien wèl dat hij daarin slaagde zonder een enkel college, behalve dan de publieke anatomische demonstraties, bij te wonen. Dat hij voor zijn promotie de hogeschool van Harderwijk koos, zich daartoe de verste reis van zijn leven getroostend, is een feit dat, achteraf bezien, meer voor die universiteit dan voor hèm van betekenis is geweest: zijn promotie en die van Linnaeus zijn de gebeurtenissen uit het verleden van de Gelderse academie die als glanspunten haar voor volledige vergetelheid in bredere kring behoeden. Het bekende voorval in de trekschuit, dat hem onder verdenking van spinozistische sympathieën bracht, is wel niet veel meer geweest dan een aanleiding om van een kerkelijke loopbaan definitief af te zien. De acht jaren dat Boerhaave daarna te Leiden als geneesheer, met een aanvankelijk kleine praktijk, werkzaam was, lieten hem ruime gelegenheid tot inspannende, voortgezette studie ook op theologisch gebied, en tot experimenteel onderzoek van medische en van scheikundige aard. In deze broedperiode publiceerde hij niets. Pas in 1701 begon zijn academische loopbaan, als curatoren van de Leidse universiteit | |
[pagina 215]
| |
er nog steeds niet in geslaagd zijn een opvolger voor de vier jaar tevoren overleden Charles Drélincourt te vinden, en Boerhaave, voorlopig voor een periode van drie jaren, tot lector in de geneeskunde benoemden. Wat de indruk maakt een verlegenheidsbenoeming te zijn geweest, valt onverwacht gunstig uit. Spoedig blijkt de nieuwe lector, die in zijn openbare les de studie van Hippocrates nadrukkelijk aanbeval, een geboren docent te zijn. Buitenlandse studenten vragen hem spoedig ook private lessen in de scheikunde te geven. Wanneer Groningen en Franeker het oog op hem slaan, krijgt hij de toezegging voor de het eerst openvallende katheder in de faculteit, waarvan het aantal zetels statutair immers tot vijf was beperkt, en houdt hij, als een preludium op zijn inaugurele oratie, een plechtige rede, waarin hij niet alleen zijn iatromechanistisch credo uitsprak - de basis van zijn latere stelsel-maar ook de hoofdpijnen van het medisch curriculum, zoals dat thans nog geldig is, aangaf en aldus de natuurwetenschappelijke basis van de geneeskunde zeker stelde. In de zes jaar dat de lector, reeds de taak van een hoogleraar verrichtend, moet wachten, verwerkt hij dan zijn lessen tot de twee leerboeken die het uitgangspunt van zijn roem zouden worden: één over de theorie der geneeskunde, de Instituties, en één over de praktijk, de Aphorismen.
Als hij eindelijk in 1709, enkele weken na het overlijden van Petrus Hotton, de medicus-botanicus der faculteit, de beloofde zetel krijgt en zich tot zijn verrassing tot hoogleraar niet alleen in de geneeskunde maar ook in de botanie benoemd ziet, zijn die beide boeken juist verschenen. Krachtens de titelbladen slechts bedoeld voor eigen gebruik - in usus domesticos - trekken ze in het buitenland spoedig de aandacht en worden ze, op grond van hun kwaliteiten, bij het duidelijke gebrek aan goede leerboeken, weldra ook op andere universiteiten ingevoerd. Zij markeren ondubbelzinnig het begin van zijn nu snel stijgende internationale faam. Van de Instituties verzorgde Boerhaave zelf vijf, van de Aphorismen zes drukken, maar een veelvoud ervan verscheen elders. Spoedig immers werden ze nagedrukt in Duitsland, in Frankrijk, in Engeland, in Italië, veel later ook in Spanje, ook overgezet in moderne talen, liefst naar de editio Leydensis postrema. Afgezien van de vijftig uitgaven van de Instituties en de zesenvijftig van de Aphorismen verschenen er nog minstens even zoveel bewerkingen of commentaren van. Door deze leerboeken breidde de werkingssfeer van zijn onderwijs zich over vrijwel geheel Europa uit: Linnaeus studeert eruit in het hoge noorden, verschillende begaafde studenten, zoals de Zwitsers Haller en Tronchin, en de Portugees Ribeiro Sanchez, worden er door naar Leiden getrokken. Maar veel sterker dan van zijn geschreven woord was de kracht van de viva vox van de meester. Boerhaave was vooral en voor alles leermeester, een boeiend, opgewekt en onvermoeibaar docent. Gedurende zevenendertig jaar gaf hij gedurende de vier daartoe bestemde dagen vier tot vijf uur per dag college. De Latijnse volzinnen rolden vloeiend uit zijn mond en zijn lessen waren met treffende voorbeelden of kleurrijke anekdotes gekruid. Beschikkend over een scheikundig en een natuurkundig laboratorium, een anatomisch theater, een fraaie hortus en een welvoorziene bibliotheek, was de Leidse medische faculteit, dank zij de ruime blik van curatoren, voor die tijd uitzonderlijk goed geëquipeerd. Mannen van naam als Van Heurne en Sylvius hadden haar reeds bekendheid ver buiten 's lands grenzen gegeven, maar Boerhaave maakte haar tot leidinggevend in Europa.
Een zwakke plek in het lesrooster was telkens weer het klinisch onderwijs. Toen in 1637 Willem van Straaten aan de het jaar tevoren opgerichte universiteit te Utrecht zijn onderwijs begon, kondigde hij in zijn inaugurele rede aan ook het onderricht aan het ziekbed ter hand te zullen nemen, waartoe zijn functie van stadsgeneesheer aan de ziekenhuizen hem in staat stelde. Leiden, bevreesd voor schadelijke concurrentie, volgde onmiddellijk. Het belang hiervan springt meteen in het oog, als men bedenkt dat tot op dat ogenblik aan geen enkele universiteit in Europa boven de Alpen ooit een patiënt aan de medische studenten was gedemonstreerd. Enkele oudere artsen, die in | |
[pagina 216]
| |
Italië, met name te Padua hun studie hadden voltooid, hadden dat voorrecht wel genoten. Terwijl het klinisch onderwijs in Utrecht, mede door de benoeming van Van Straaten tot lijfarts der Oranjes, spoedig verzandde, werd het in Leiden, vooral door de waakzaamheid der Curatoren, op gang gehouden. Twee professoren moesten het om beurten gedurende een kwartaal tweemaal per week, op woensdag en zaterdag, als er geen andere colleges waren, geven. Alleen één van Boerhaaves voorgangers, de enthousiaste Sylvius, had toestemming gevraagd voor dagelijkse klinische lessen. Andere hoogleraren veronachtzaamden het, de curatoren hielden het, zoals gezegd, moeizaam ‘in trein’. Blijkbaar trok de gang naar het in het noorderkwartier der stad - min of meer een volksbuurt - gelegen oude Caecilia Gasthuis, een dolhuis, met een academisch kliniekje van zes bedden voor mannen en zes voor vrouwen, hen weinig aan. Ook tijdens Boerhaaves eerste rectoraat in 1715 was het, na de dood van Govert Bidloo, een jaar tevoren weer in het geheel niet gegeven! Wellicht op eigen verzoek werd hij er in 1715 als professor collegii medico-practici mede belast. Om de salarisverhoging van tweehonderd gulden zal hij het niet hebben gedaan! Maar mèt curatoren zag Boerhaave er het enorme belang van in. Gedurende bijna een kwart eeuw heeft hij met groot talent en veel trouw en toewijding dit college gegeven, tot hij, reeds lang ziek, een half jaar vóór zijn dood een les door een aanval van hevige cardiale benauwdheid moest afbreken. Door het nog bestaande poortje van het gasthuis heeft de latere bloem van Europa's geneeskundigen zich in een nimmer beschaamde verwachting naar de zalen begeven, om staande achter de balustraden de demonstraties van de gevierde professor bij te wonen. Méér dan door zijn theoretische lessen schoolde Boerhaave hier zijn leerlingen in de praktijk der geneeskunde, leerde hij hen de ondervraging, het stelselmatig onderzoek en de beoordeling van de patiënt, en wijdde hij zijn leerlingen in een rationele therapie in. Hoezeer dit alles de persoonlijke verdienste was van Boerhaave blijkt wel uit het feit, dat het klinisch onderwijs na zijn dood en die van de collega waarmee hij het afwisselend gaf bijna vijftig jaar geheel heeft stilgestaan, al werd het nog trouw op de series vermeld! Wat dit klinisch onderwijs nu voor de geneeskundige verzorging van de Republiek en van de vele landen van waaruit de leerlingen naar Leiden toestroomden, heeft betekend, laat zich voor ons nauwelijks meer vermoeden, maar kan moeilijk worden overschat. Immers het niveau van de praktische geneeskunst, dat bijna overal nog ontstellend laag was, werd door hem aldus omhoog gebracht. Een onverdacht getuige, de Engelse grootmeester van de geschiedenis der geneeskunde, Charles Singer, besloot een bladzijde over hem met de woorden: ‘Boerhaave must be regarded as the greatest physician of modern times. To him the debt of British medicine, and through it of British wellbeing, is quite uncalculable.’ Wanneer een modern Engels medisch-historicus volmondig een verplichting van Groot-Brittannië aan Boerhaave erkent, en die verplichting voor de Engelse geneeskunst en het welzijn van het Britse volk onberekenbaar groot acht, dan ligt daarin alleen reeds een onvergankelijke verdienste en een solide basis voor blijvende roem. Die grote invloed op de Engelse geneeskunst heeft Boerhaave minder door zijn geschriften uitgeoefend dan door zijn persoonlijke inwerking op de talrijke studenten uit Engeland, die zich onder zijn gehoor van ongeveer honderd man per college schaarden. De meerderheid, ongeveer twee derde, van zijn toehoorders waren buitenlanders, vrijwel een derde kwam uit Engeland, Schotland en Ierland. Britse studenten kwamen reeds lang tevoren gaarne naar Leiden. Vanaf het begin stonden daar alle faculteiten, behalve de theologische, open voor studenten van elke godsdienst. De allereerste medische student, die in 1585 was ingeschreven, was een Engelsman. De Test Act van 1673 had de poorten van Oxford en Cambridge voor alle nonconformisten gesloten. Ook overigens waren de medische opleidingsmogelijkheden in Engeland, ook nog ten tijde van Boerhaave, zéér onvoldoende. Dit verklaart dat van | |
[pagina 217]
| |
de 1919 medische studenten, welke tijdens de jaren van Boerhaaves professoraat werden ingeschreven, er niet minder dan 658 uit de Britse landen kwamen. De overigen kwamen behalve uit Nederland grotendeels uit de Duitse landen en voorts uit Oostenrijk, Hongarije, Zweden, Zwitserland, Rusland, Frankrijk, Turkije. Bij de terugkeer naar hun vaderland was het enkele feit leerling van Boerhaave te zijn geweest, reeds een aanbeveling, en ettelijken van hen werden in eigen land later geroepen tot hoge, verantwoordelijke posten, met name in het medisch onderwijs.
De omstandigheid dat Boerhaave internationaal wijd en zijd bekend werd, hangt ook samen met het feit dat hij zich ook op andere wetensch apsgebieden bewoog, met name de plantkunde en de scheikunde. Min of meer bij toeval ook tot het onderwijs in de botanie geroepen, kreeg Boerhaave een ambtswoning tot zijn beschikking en de hortus, die zijn troetelkind zou worden. In 1718 kreeg hij, na de dood van Le Mort, ook de leerstoel van scheikunde erbij, welk vak hij reeds gedurende zestien jaar in private lessen onderwees. Tot 1729 heeft Boerhaave de botanie en de chemie gedoceerd en aldus vanaf 1718, gedurende tien jaar, van de vijf katheders waarover de Medische Faculteit beschikte, er drie bezet. Boerhaave wàs eigenlijk een faculteit. De prefectuur van de hortus - één van de bezienswaardigheden van Leiden, die geen vreemdeling zou verzuimen te bezoeken - bezorgde Boerhaave tal van internationale relaties, en in de botanie wist hij zich spoedig op te werken tot één van haar meest vooraanstaande beoefenaars. Hij verrijkte de hortus tot één der meest welvoorziene academische tuinen van Europa en de tweede druk van zijn catalogus van de planten in de Leidse hortus, de Index alter wordt door deskundigen als een belangrijk taxonomisch werk geroemd. Eerder dan anderen aanvaardde - en doceerde - hij de geslachtelijkheid van de planten. Wist de bescheiden man, naar eigen, gedrukt getuigenis, zich niet bekwaam genoeg om de heilloze verwarring op het gebied van de classificatie en de nomenclatuur in de plantkunde op te heffen - te meer moet de botanie hem dankbaar zijn dat hij de weg van de jonge ambitieuze Linnaeus, wiens persoon hem eigenlijk niet goed lag, naar vermogen heeft gebaand. Zijn onbaatzuchtige edelmoedigheid openbaarde zich ook in de jarenlange moeite die hij zich getroostte om op schitterende wijze het levenswerk van Sebastian Vaillant uit te geven, op dringend verzoek van deze Franse botanicus, gedaan toen hij zich voortijdig door een dodelijke ziekte overvallen wist. Royaal, en van nationale betekenis, was het gebaar, waarmede Boerhaave de nagelaten manuscripten en tekeningen van Jan Swammerdam, op 26 maart 1727, door bemiddeling van Willem Roëll, later hoogleraar in de ontleedkunde te Amsterdam, voor ‘1500 Fransche guldens gereed geld’ te Parijs voor het vaderland wist terug te kopen - een gebaar dat oneindig in betekenis won toen hij er onbaatzuchtig voor zorg droeg dat het werk van de jong gestorven onderzoeker, een eeuw na zijn geboorte, als Bijbel der Natuure in het Nederlands met Latijnse vertaling van de hand van zijn leerling en latere collega Gaubius uitkwam. In het geheel van zijn rusteloze activiteit is dit slechts een klein en weinig bekend onderdeel, maar terecht zegt Schierbeek: ‘Had hij (Boerhaave) nooit iets meer gedaan dan dit - het zou voldoende zijn hem in dankbare herinnering te houden!’
Boerhaaves bemoeiïngen met de scheikunde hebben zijn betekenis voor de ontwikkeling dier wetenschap wellicht groter gemaakt dan die voor de medische wetenschap als zodanig, en hebben bovendien misschien meer bijgedragen tot zijn vermaardheid dan gewoonlijk wordt beseft. Toch zijn zijn verdiensten voor de chemie veel minder bekend, en in feite weten vele hedendaagse scheikundigen nauwelijks dat Boerhaave, gedurende een halve eeuw, de chemie daadwerkelijk, experimenteel, heeft beoefend en zelfs één der groten is in de geschiedenis van hun vak. Met onvoorstelbare energie heeft hij zich niet alleen gedurende een halve eeuw toegelegd op chemische experimenten maar vooral, daarin en daardoor, ernaar gestreefd de scheikunde, die in zijn dagen nog nauwelijks op de | |
[pagina 218]
| |
naam van een wetenschap aanspraak kon maken, tot de rang van een erkende wetenschap te verheffen, onder andere door de strenge discipline en de nauwkeurige protocollering die hij zich oplegde bij zijn talloze experimenten, en haar tevens in verband te stellen met andere natuurwetenschappen, zoals de fysica en fysiologie. Vanwege zijn invoering in de scheikunde van barometer en thermometer, van balans en luchtpomp mag hij als de grondlegger van de fysische chemie worden beschouwd - iets wat wel als een grote verdienste moet worden aangemerkt, maar geen constitutief element van zijn roem is. Zijn, gedurende ruim een kwart eeuw gegeven, chemisch onderwijs, waaraan hij later talrijke demonstraties verbond, viel zeer in de smaak. Toen zijn studenten hun collegeaantekeningen, zeer tot zijn ongenoegen, onder zijn naam in het Latijn publiceerden en spoedig daarna een Engelse vertaling ervan volgde, gevoelde hij zich vanwege de vele fouten die erin voorkwamen - overigens wel ten onrechte - gescandaliseerd en gedwongen een eigen scheikundig leerboek uit te geven. Zijn scheikundig leerboek, de Elementa chemiae kwam in 1732 in twee kwarto delen uit en bleef tot diep in de achttiende eeuw het standaardleerboek voor de chemie. Deels na zijn dood verschenen vertalingen in het Engels, Frans en Duits, welke de inhoud voor niet-academisch gevormden van verschillend ambacht toegankelijk maakten. Juist de Engelse vertaling legde reeds in de titel nadruk op het belang voor allerlei praktische toepassing van de scheikunde. Voor de apothekers en hun leerlingen werd het een soort handboek. Een snelle methode om azijn te maken wordt nog soms Boerhaaves methode genoemd, en een bepaalde retort in de oude apotheek heette eenvoudig een Boerhaave. Zo diffundeerde ook langs deze weg Boerhaaves naam in brede, niet-medische kringen, zoals de ‘Boerhaavese klontjes’ hem nog bij het grote publiek in herinnering houden. | |
Communis Europae praeceptorDeze karakteristiek als ‘de leermeester van geheel Europa’, welke Haller gaf voor de nog levende Boerhaave, won nog aanzienlijk na zijn dood. Zelden of nooit is het kapitaal van een wetenschappelijke erfenis met groter liefde beheerd, op hoger rente gezet en tot nuttiger rendement gebracht dan die van Boerhaave. Het waren vooral twee van zijn meest toegewijde leerlingen, Albrecht von Haller (1708-77) en Gerard van Swieten (1700-'72), die het zich tot een levenstaak stelden het onderricht van hun leermeester aan een volgend geslacht door te geven. Zij deden dit allereerst door uitgebreide commentaren uit te geven op Boerhaaves leerboeken. Van Swieten koos de Aphorismen en verrichtte zijn taak, als katholiek met gevoel voor gezag, zonder zich kritiek te veroorloven, maar met een steeds groter wordende eigen inbreng: het laatste, vijfde deel van zijn grote werk verscheen pas in zijn eigen sterfjaar. Haller, de gevoelige Zwitser, wellicht nog universeler geest dan Boerhaave, protestant, ging ten aanzien van de Instituties te werk met de vrijheid van de eenmaal volwassen geworden discipel, welke afwijking in mening en inzicht toelaat. Beiden kregen de gelegenheid een medische faculteit naar het Leidse voorbeeld op te bouwen of te hervormen: Haller te Göttingen, waar hij in 1736 aan de in dat jaar aldaar nieuw gestichte universiteit tot hoogleraar in de geneeskunde en enige basisvakken werd benoemd, Van Swieten te Wenen, waar hij, lijfarts en zeer vertrouwde raadgever van de jonge keizerin Maria Theresia, belast werd met de hervorming van de in verval geraakte medische faculteit, en door het aantrekken van jonge geleerden, met name uit Holland, zoals Anton de Haen (1704-'76), de stichter werd van de zogenaamde eerste Weense klinische school, die geheel doortrokken was van de geest van zijn Leidse leermeester. Maar ook andere buitenlandse medische faculteiten ondergingen zeer sterk de invloed van Boerhaave. In Uppsala was Linnaeus daartoe de middelaar, maar zeer in het bijzonder is de medische faculteit van Edinburgh te beschouwen als een geestelijke dochter van Leiden, in | |
[pagina 219]
| |
het bijzonder van Boerhaave. De eerste vier hoogleraren van deze in 1724 gestichte geneeskundige school waren leerlingen van Boerhaave en drukten zijn voetstappen. Vanuit Edinburgh brachten de Amerikaanse studenten, die daar hun opleiding zochten en grootgebracht werden met Boerhaaves leerboeken van de geneeskunde en scheikunde, zijn erfenis over naar de nieuwe wereld, en de eerste particuliere medische opleidingsschool in Amerika werd in 1765 te Philadelphia opgericht en volgde de Leidse traditie. | |
BesluitBij dit alles blijft er een zeker mysterieus waas hangen om de ongewoon grote naam en de zo ver reikende invloed van de eenvoudige Leidse professor, die zijn land nimmer verliet. Zeker hangt dit voor een niet gering deel samen met de werking van zijn persoonlijkheid op zijn leerlingen, waarop hij een onuitwisbare indruk maakte. Het geheim van zijn in plaats en tijd onmeetbaar wijde uitstraling - de substantiële basis van zijn faam - moet voor een niet gering deel gezocht worden in de krachtige impulsen die uitgingen van zijn bescheiden en innemende persoonlijkheid en een exponent gaven aan de draagwijdte van zijn lering. In de persoon van Boerhaave rijst - zeldzaam verschijnsel! - zedelijke grootheid tot de hoogte van intellectuele grootheid. Haller achtte zijn karakter en zedelijke inborst zelfs nòg hoger dan zijn geest. Gekomen tot het bezonken oordeel van de ouderdom, nog weer eens getuigend van zijn liefde en dankbaarheid, gaf hij als zijn overtuiging te kennen, dat ‘de toekomst wellicht nog eens zijn gelijke aan verstand en eruditie zou voortbrengen, nauwelijks echter zulk een gemoed’! Daarnaast heeft Boerhaave zulk een dominerende positie in de wetenschap en het wetenschappelijk bedrijf van zijn eeuw gekregen door een veelheid van factoren en voorwaarden, waarvan, op de afstand van enige eeuwen, de afzonderlijke betekenis moeilijk is vast te stellen. Wij kunnen de machtige synthese en integratie van de gehele geneeskunde, zoals hij die heeft gegeven, niet meer zo navoelen als een bevrijding uit een zee van verwarring, die voor zijn tijd heerste. Het is misschien daarom dat wij wellicht geneigd zijn hem meer te zien als een degelijk wegenbouwer dan als een geniaal padvinder der wetenschap. Toch wil ik niet eindigen zonder daarnaast te stellen een uitspraak van onverdachte zijde uit de allerlaatste tijd. Wat ik zelf - beducht voor verdenking van nationaal chauvinisme, in mijn Engelse biografie van BoerhaaveGa naar eindnoot1. niet met zoveel woorden heb willen zeggen, werd neergeschreven door een recensent van dat boek in deze lapidaire zin: Boerhaave was an immensely great man - Boerhaave was een ontzaglijk groot man. |
|