De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Hans Tentije
| |
[pagina 187]
| |
Noordhollands grootste plagen. Godshard. Had de tijd. Zo verwrongen, zo. Zo dichtbij allemaal. Verder omhoog, dorst en willen slapen. Als je dorst hebt lukt 't je niet om te boeren. Toch ging 't, proefde uien maar 't was dagen geleden dat ik ze gegeten had. Hij zette z'n koffer voor zich neer, boven, die zalfdoos, reliekschrijn. Ging zitten op een kilometerpaaltje, rug naar de zon, naar 't land, landschap beneden. Tussen z'n laarzen stond 't ding, schaduw tegen z'n koffer. Kon gaan slapen in een greppel terwijl. Benen wijd, laarzen. Die neuzen op te poetsen met m'n mouw, op m'n knieën liggend. De spiegeling van m'n smoelwerk als in de ronding van een theepot, de achterkant van een lepel. Lippen van wild vlees. Deuken. Kijk eens naar de poppetjes van m'n ogen, allemaal patiëntjes. Tegen die kist, onvermijdelijk. Ik liep een eindje weg. Omgang met dieren, dat had ik pas nog gelezen, kan leukemie veroorzaken. Wist die ouwe niet. Met huisdieren, soorten, Amerikaans onderzoek. Probeerde te wateren, de zuring die overal opschoot en die er in volle bloei al verkommerd, verwelkt uitziet te. Morsen op 't tafelkleed. Ging niet, ik lekte een paar olieachtige druppels, die aan de binnenkant van m'n broekspijp terechtkwamen, schroeiend, pesterig. Bomen. Mijn toedoen, mijn dierenriem. Bloed kruipt, bomen zijn. Half, kan een kwartier hoogstens achterlopen. Sommige van die plantjes, ja, er zit speeksel aan. Ik boerde weer, gulp dicht, een lege klacht over de velden, kapot voordat iets kapot kan wezen. Nietwaar, Karl May. De duisternis gevuld, dempend, een handvol witte naalden, roerloos als dikke lippen om een pols. Denk je dat. Er stak een rond stuk conservenblik uit de grond, roest had er gaten in gevreten. Hij zat er nog net zo, natuurlijk, gooide een steen van z'n ene in z'n andere hand. Ik wreef m'n nek, voelde spieren, 't bonken van m'n bloed. Schaduwen bedierven elkaar. Puimsteen misschien, mergel, gewichtloos. Een auto, plotseling over de top. We reageerden te laat, of helemaal niet. Dacht dat ik een fiets zag, opzij, naast de weg, op z'n kop, 't voorwiel zachtjes draaiend. Mica bladderde van 't stuur. Er was niks, een donkere lap alleen, de bloemetjes erop verschoten; kauwend op bonbons in een stoel achterover, dunne slierten langs m'n tanden, maar dat was toen niet; die bloemen, flets en meisjesachtig, strak, koud bijna. We schieten niet op, geen En dat verwondert je Wie weet, wie weet waar ik me allemaal nog over verwonder Kom op dan, gaan we Help me overeind Voor 't laatst Geen enkel medelijden, jij Nee, geen enkel Ergens een streng. Hem overeind. Iets raakt beschadigd, tijdelijk, omzwachteld. Jong, was ik ook zo. Als ik melaats was dan was ik, dan. Dan kon ik je niet meer overeind helpen of zou je m'n stompjes. Ja, dat zou je. Ziet in etter iets zuivers, wat blijs. Mica handen met Nivea ingewreven, zandvormpjes, een kijken waar de zee in meeademt. Haperend licht. Je zalfdoos Wil je Met alle plezier Rekte zich uit alvorens z'n duimen over z'n schouders te steken, opeens ongeduldig. Was ik ook zo toen ik oud was. De droevige lusjes bovenaan die brommerlaarzen. Hem optillen, de hemel in. Hoe optisch is 't bedrog, hoe meegaand. Zeg me wat je ziet, heel precies, zal ik m'n moeder roepen. Voordat we midden in de winter Ja, ja Landschap werd landschap. Ik bleef een ogenblik staan, voelde m'n nek, liet hem af- | |
[pagina 188]
| |
stand nemen. Aarzelend was hij beginnen te lopen, geen stap aan alle vorige gelijk. Vlekken, paars als slaap, brakke nevel. Wreef weer; spieren, hard en stijf. Van blauw naar donkerrood is. Toch. Laars vol bloed, lus van spieren. Falanx. Moest gaan, in de buurt blijven voor 't geval dat z'n bretels 't zouden begeven. Kon. Wankel spoor. Ik spuugde naar 't paaltje, miste. Dubbele gele gore streep. Tot waar die ophoudt. Als ik voor die tijd opkijk zullen vogels hem vernielen, ogen en hart uitvreten. Niet spuwen. Maar vogels sterven uit, roofvogels in de eerste plaats; oude wereld, ancien régime. Défense de. Chien méchant. Aardig woordje. Een flauwe bocht. Ik haalde hem in, want hij stond stil, streek langs hem heen. Hij betastte met z'n voet een pakje Gitanes; leeg. Gaf hem een duw en we liepen verder. Liever. Vertakkingen, dun als, net krassen op de hemel, in een tinnen bord. Speelde De Koning van Thule, houten lessenaar. Speelde nog. Strelende terreur van vroeger. Lust je wel een balletje, hè, daar is de trommel. Anders geweest wanneer. Maar 't licht bleef vallen, prikte m'n ogen, en pijn kroop tussen m'n schouderbladen omhoog. Smal glooiend stuk land. Vastgehaakt op de sprei, benen wat uit elkaar; de vork van een boom. Herkenbare middag. Daarvoor, Vlaamse kermissen af, 't bekende repertoire, dierlijk verheven. Reumatisch roze ondergoed, de horizon van een dij, de deur steeds op een kier. De man van 't rad, altijd dronken, had 't telkens over varkens, hoe de boeren hun testikels murw sloegen. Dat alles, uitentreuren, teugelloos. Op weg. Tussen kinkhoest en prostaat, ergens in de Hemakosmos. De schaal om al die vuile dooiers. Tussen een overdadig tekort en een rotzakkerige behoefte, wat wou je nou. Geborduurd vlees, bloedburijn van de ziel. Bij windstil en helder weer, zessnarig. Eindelijk, na uren, na schuwe en terloopse dorpen - waar christussen als betrapte saters in de bosjes hingen dood te gaan, INRI, INRI, aan gekruld smeedijzeren kruisen -, de voorsteden. De laatste helling, glanzende kinderhoofdjes. Hij hijgde, was voldaan leek 't, innig. Strekte z'n arm uit, als liet hij een van z'n ansichten zien uit een van z'n schoenendozen. Glimlachte alleen maar, '39, straks. 't Dal, pokdalig mooi, huizen overal, de kathedraal. Is dat hem Die daar Had hem me heel anders voorgesteld Dacht jij, dat hij van golfplaten gebouwd was zeker Scheve arduinen stoepen door zwart boenwater omspoeld, hij had haast nu, negeerde stoplichten, wou dertig jaar zo gauw mogelijk overbruggen. Z'n hielen slipten in z'n laarzen, de gloppen waren donker en winderig. Geen gevoel meer in m'n voeten. Een vrouw liet haar breiwerk zien, niet aan ons, ergens waren de punten van een hek krankzinnig verguld. Benzine en brood, geraniums. Dag, dag. Ontstellend groot, kaal was 't plein. Geasfalteerd, nieuw, hopeloos. De westingang. We pakten uit, stemden. Hij wees me de kogelgaten. Heiligen zonder hoofd, onthand, stortten hun zegening uit. We begonnen. Aan de overkant van de straat, links, een café. De baas hing als een wisselwachter over de stangen van de tapkast. Boven 't mansgrote wereldse achterwerk van de serveerster een witte lichtende strik. Of ik weer thuis was, heus. 't Werd avond. Grijze steen. Duiven vraten brood wat wij niet hadden. Een non stak 't plein dwars over. Ik proefde uien.
De vreugdeloze volstrekte loop van gearmde meisjes die meestal naar vrijdag ruiken, stearine, vleugjes menstruatie. Ze roken naar vrijdag maar 't was zaterdag misschien, | |
[pagina 189]
| |
of allebei. Of andersom: was verkouden, honds. Gaan liggen met m'n zakdoek uitgespreid over m'n hoofd, vol bloed gesnoten; filterend, vogels werend, geen afstand meer, nooit. Een verterend schuldeloos nietzien. Superieure toegedekte minderwaardigheid. Zijn gezicht. Nee. Van die vent. Ik zou enkel over z'n gezicht kunnen vertellen, dat is alles. Niks als zekerheid. Alles want. Rauw, wreed. Want wanneer je. Z'n jas, huis, de lijnen van z'n gezicht. Ik bedoel, er is tijd. Er gebeuren dingen en je weet 't dat ze gebeuren. Verleden enzovoort. Maar geen chronologie, geen logica. Veronachtzaming, 't lijden binnen z'n beperking achterhaalbaar, opzettelijkheid en iets als haat, haat. Een smaak van slaap die ik niet proeven kon, wit op m'n tong, harde randjes in m'n mondhoeken. Koffie, zwart, en een gesuikerd broodje. Groots ontbijt. De koffie lauw en slap. Scherpe korreltjes suiker waren tussen m'n kiezen gedrongen, brandden in m'n weke tandvlees. Als elke morgen, ik voelde 't geel van m'n tanden, ingedikt speeksel, zacht geworden glazuur, dat wat 't bezinksel van alle mogelijke soorten blaasinstrumenten is. Goudvullingen, kiezels. Ik draaide twee sigaretten, ze vielen een beetje dun uit, gaf hem er een van en duwde 't pakje terug in z'n zak. Hij had vuur. 't Eerste haaltje was scherp, smaakte flauw naar 't papier, naar zwavel. Blies de rook bijna wit en strak, zonder te hoesten uit. De mist hing nog in m'n kleren, door m'n zolen heen voelde ik de kou van 't trottoir. De huizen eender grijs, hoog, sommige luiken gesloten. Onder 't lopen maakte ik 't uiteinde van m'n sigaret nat, bleef hij niet aan m'n lippen kleven telkens. De vloei sloeg bruin uit, keurig mondstuk. De wasem van al die huizen, scheef gezakte verdiepingen, buizen waar een tik in zat, okriet reinigen met Vim; mist, koud zweet. Waterdruppeltjes parelden in je haar, je kon ze zowat horen openspringen. 't Geluid van draaiende rijdende kranen, 't verkeer hierdoorheen als 't drenzen van een andere zender, ver weg, dichtbij. Zwarte staketsels, fladderend zeil. Zonder reikwijdte, bleekomrand. Groentemarkt. Roerloze vleugels boven 't latwerk. Laten we samen bloeden. Stapels lege kisten met op de bodem hardblauw papier, kranten. Moest hoesten, met longen en darmen tegelijk; gaf een rochel, vlok van leven op. Achter die kisten struinde een neger 't afval langs. Raapte koolbladeren op, prei, de binnenkant van z'n handen was even wit als 't onderste van de stengels. Hij stond gebukt, als in een lachstuip, z'n boodschappentas schraapte over de grond. Maar toen hij opkeek, z'n tas aan één hengsel omhoog hield, zag ik z'n gezicht: gelig, oud, droef, met ovale bijna lidderende wallen onder z'n ogen. Muziek, losse klanken boven andijvie en knoflook, gedragen door zoveel ineengedoken ruggen, een onregelmatig bedaard huilen. Wie, waarzo. We drongen vooruit. Tegen een van de laatste stalletjes, als in een kooi van champignons en radijs, sla, grepen de vingers van een vrouw in 't toetsenbord van een melodica. Een hand, twee octaven. 't Steunde op de pols van haar linker; een groot horloge half onder haar mouw uit, de lus van een wandelstok, lager een ring, en in diezelfde hand een busje. RAL. Een mateloos metalen geluid. La peinture RAL. Blind. Die stok breken op je knie. Haar in 't rond draaien, geblinddoekt, laten raden. Haar embouchure een in pijn vertrokken bovenlip. Een lange diepe gleuf van onder haar neus naar haar mond. Verloren. De huid van haar gezicht een treurig vlies, smerig als 't vel op plotseling afgekoelde melk. Windsels, warme doeken. De lachers op Zijn hand. Cirque Elephantiasis, mannen als laag zwevende door 't publiek weggestompte ballonnetjes, doorschijnend. | |
[pagina 190]
| |
dooraderd; zij; paarden op hun nek. Heer, laat haar de sluier aannemen, toe, toe. Viel haar bij, koude mondharmonica, een bitter Où je vais, d'où je viens. Rotzorg. Klam. Wat beweegt me, wat. Waar de zee in. De volkomen melancholie. Koud membraan. Een hunkering naar steeds verder wegebbend. In meeademt. Dat, levensgroot. Misschien heeft ze haar keuken geverfd, pas, tartende kleuren. Hij zag op de bodem van haar busje genoeg dooie francs. Ze was opgehouden, meteen al, hield haar hoofd vragend, absorberend schuin.Zwart haar dat ondanks springerige kleine krullen sterk achterover gekamd was. We wisten haar mee te tronen. Ze liep vast tussen ons in als hadden we een afgesproken doel; vast, de volgende stap aarzelend boven de trottoirrand, de markt bleef bestaan. A la vache M'n zakdoek bolde rond en kleverig tegen m'n dij. Een handelaar schreeuwde ons na. Croix des vaches. Bekkesnijder. Ogen, omzilverd pus, etterecht. Gewaarwordingen, Zou ze zich. Felo de se. Bonkten over een kelderrooster. Haar vertellen dat 't mist, uitleggen wat mist, nevel is. Slierten die. Zo warm als ze was onder haar oksel, waar de naad van haar jas was gescheurd, vlak onder 't armsgat. Oestrogene vertellingen. Een groot hart, tederheid als door touwtjes bewogen. Schuim, creosoot. Enige zakdoek trouwens. Een snelle film, de emulsie weggekrabd. Zwaaiend aan z'n gehengen, de deur, cellotape hengsels. Stapten naar binnen. Hij zijwaarts omdat. Koper blonk. Aan de lange lage tapkast de leverlijders, de niet meer te vergruizen nierstenen. Keken niet, nauwelijks op, kenden haar. Verwarde klachten, door tientallen flessen weerkaatst, verward syndroom. Ricard en water, Elzasser bier. De oorlog wordt thuis gewonnen. De Maginotlinie waar 't helmachtige gras op koren leek, de koepels door serpentines zwart prikkeldraad werden. Gangen, waterreservoirs, magazijnen, ontspanningszalen, railtransport. Waanzinnig mooi geschubd beton. Met roest gewapend grijs, hard geworden aders die door geblutste dikke wanden staken, ontregeld vlechtwerk. Vlierbomen, camouflage. Sijpelend groen van likeur. Spiegels van kwik. Er was wat besteld, iemand bracht drank. Ze streek met haar hand door haar haar, roos dwarrelde traag en wijduit omlaag, ook in haar glas. 't Formica van 't tafelblad was kleverig, vol oneffen ongelijke velponkringen, was met niet te tellen blauwe streepjes doortekend. De mannen praatten ononderbroken, 't raam was een vaal gevaarlijk scherm. M'n hoofd was zwaar en af en toe gierde m'n adem. Ze had korte rondgeknipte nagels. Hij zat daar maar, klein, ellebogen op z'n knieën. Grijnsde debiel. Zei geen stom woord al die tijd. Zij, met haar rug naar de open ruimte, tastte naar een lege stoel, legde haar voeten op de triplex zitting. We vroegen de fles. Vreugde daalde in onze harten. Ze lachte terug naar hem, door al 't niets heen. Weekheid. De sentimentaliteit ontgonnen. Inkepingen. Kwamen bij duizenden de grens over, honderden vroren dood. Ballade van de zachte sjaals. Landschap van de pissende menigte. Hoe meer je drinkt. Snorrende ventilator. Le Perthus, Hendaye, daar ergens tussen. Drank, weeë honger. Was aan te raken. Zo hou je bloemen goed, door bij 't water een scheutje bleekwater. Stemmen brokkelden. Observeerde haar, kon z'n ogen niet van haar afhouden. Schonk haar in. Ja. Snoof haar lucht op. Was dichtbij haar. Ving haar adem op met opengezakte mond waar puntjes speeksel schitterden op de bloedeloze dunne gelooide lippen. Gaf haar shag en wist 't plotseling. Hé, geef 'r d'r contactlenzen terug. Een daverend lachen dat de mannen aan de | |
[pagina 191]
| |
koperen reling bereikte en terugsloeg. Z'n triomf. Crawlde met handjes, verdraaid als van een ongelukkige, naar z'n glas. Iedereen lachte. Ik zag z'n huig, rood en uitgerekt, een hondelulletje. Kon wie weet haar geleidehond wel worden, hij. Waarom niet. De zeden verruwen nietwaar. Zaanse boetvaardigheid. 't Menselijk lichaam, goed genoeg voor een verlosser. Op aarde gekomen om. Uit een leeggeschonken fles haal je altijd nog wel drieëndertig druppels. Zodat. Wonderen te over, soms. De verborgenheden des. Leeftijd en dood. Hij was er, begon de gebreide sokken die boven de zwarte hoge schoenen uitkwamen om te slaan. Op haar benen hele lichte moedervlekken, spetters jodiumtinctuur. Bleef naar hem lachen, ragfijn en ijl, iets dat met lachen niks meer te maken had maar dat hij niet anders begrijpen kon. Hij haalde z'n nagel voorzichtig over haar scheenbeen, waarop een wit te noemen spoor van schilfertjes achterbleef. Verlustigd. Wit. Een streep, als een ladder in een nylon. Zulke dingen. Maar 't werd later zoals 't altijd later wordt. De rook werd geel, zwaar als die van sigaren. De dag dat onze held strijkijzers kocht. Stoppelvelden. Verdunde angst. Laatst toen. Julie Stond achter haar, groot en opeens, liet z'n gehandschoende hand zonder handschoen langs haar kraag, langs haar nek glijden. Hij achter haar en de ander aan haar voeten. Aanwezig, meer dan. Donker wreed partisanengezicht boven een kruiselingse matrode zijden sjaal. Zo maar. Rimpels als striemen, ruïneus, littekens. De hals van z'n veertigjarige bruid. Keek. C'est toi Y a quelque chose Comment Sais pas Des amis, des Flamands Een stoel Anvers Assois-toi Anvers Mais non Des Hollandais Oui Et tes yeux, qu'ils vont Hoe heb je Wacht Bien Alors Je t'en prie Cela peut pas durer Encore un moment Non Fais ce que tu voudras, suis brisé par la fatique Geweld en geweld alleen. Kleistogame verbintenis van boorwater en watten. 't Harde incestueuze slaan, trieste Isolde. Sereen geil berouw waaruit. Ten slotte geweld. Niets dan, enkel, uitsluitend. Saturnus in 't teken van de drinker. Perifere maar diepgravende onderworpenheid, schuldbewust, mistastend. Ik kon haar zowat ruiken toen ze opstond, ruiken opstaan, alle fases van 't zich strekken. Haar man zocht haar spullen bij elkaar. Opzij van me kwam de ouwe omhoog, z'n boeren ging over in een langgerekte geeuw. Op straat bleef ik achter ze. Alles was betaald, vereffend, goedgemaakt. De risico's gedekt, de vrouwen verzorgd achtergebleven. Maar toch. De duiven hedenmorgen gelost. Later, later en later. 't Was niet ver. Achter geparkeerde auto's de deur. Over een paar vuilnisbakken lag een opengescheurde matras. Moesten de trap op. Lisol maar niet puur. Een witte kat vluchtte langs onze voeten naar beneden, groot als een keeshond. Ze struikelde niet. Ik kon een heel stuk onder haar rokken kijken, niet hoog genoeg. Stijve bleke pukkelige dijen. Tot aan. | |
[pagina 192]
| |
Ze zat bij 't raam, rechtop, waakzaam, door goede zorgen omringd. Duister. Haar oogholten, mond bijna zwart. Vitrage een zacht bewegende lijkwade. Hij bracht haar melk, een halve asperine. Er was ham, brood, groente. Er werd niet gebeden goddank, niet gesproken. Voelde 't snot hard worden aan de binnenkant van m'n neusvleugels, tegen 't zeefbeen. 't Uit te pulken, laag na laag deze kamer langzaam ermee te vullen. Haar benen ver onder tafel. Geluidloos at ze, zonder aarzeling met haar vork haar lippen vindend. Dronk van de zwarte wijn, maar weinig, eigenlijk niks. Ik bekeek ze, hoe ze aten, hoe ze waren, wie. We vielen in vieren uiteen, in meer, hopeloos veel meer delen natuurlijk. 't Gezicht van haar man, van ijzer en genadeloos, boven z'n bord als keek hij in een spiegel, vol verlangen, vol afgrijzen tegelijk. Hoorde weer haar stem (brisé par la fatigue), zag 't knipperen van haar oogleden, wimpers. Netvlies, glasvocht. Dode functie, postrudimentair. Rustpunten, ongeneeslijke verten. 't Triviale, wezenlijke, schrijnende hiervan. Kruipen door 't stof. Kinderen zonder verhemelte, zonder. Spastisch, doofstom. Tegenover één heerlijke grootse geboorte. Redelijk misschien, misschien wel. Haar stem. Zij. Ze was mooi, mooi dat ik. Warm, brandend warm fluïdum, glans van eeuwigheid. Mooi als 't bloemetje dat ik gezien had in 't plastic handvat van de versnellingspook van een Fiat, 't teerpotige geelzwarte torretje in 't glazen vierkantje van een sleutelhanger. Dat ik van tafel wegliep. Bloedend mooi. Was in Rouaan. Waste m'n zakdoek onder de kraan uit, legde hem naast de dweil op de rand van gootsteen en aanrecht te drogen. Zwartwit graniet. Daar, bij haar, hun. Of hij zei, de wind, dat is een moordenaar. Meer als regen, kou. Zeggen ze dat 't zomer is. Of hij vloekte, probeerde te fluisteren. Z'n manchester schraalwit, kou van meeuwen, en nog stijf van 't wassen vroeger, met zwarte biezen afgezet als bij iemand van de spoorwegen. Daar werkte hij niet, bijna, rooie maandag bij de I.F.F. weet ik nog, tegenover 't station. Zaandam. Zeep die niet reinigde, hem niet, niet z'n geweten: noemde die een dochtermaatschappij van I.G.-Farben, niet geliquideerd. Moet nog een e-snaar kopen, is kapot Kan M'n stemschroeven zijn Ogen traanden; pupillen gevangen in een rag van adertjes. Toen hij opzij. Fijne barstjes, fijn craquelé, een andere laag verradend. Of. Fajoem, geweldig, een op 't linnen van een mummie geschilderd portret. Linnen; door 't gaas van de droom dringt 't bloed van 't leven: ben een dichter. Toen hij me aankeek, mond nog steeds astmatisch open, kin op z'n borst. En iedere keer dat z'n adem plotseling afgesneden werd moest dat als een vuistslag aankomen. Kan hier wel Kon, kon altijd nog. Waren nog niet vrijgekocht, hadden ons nog niet. Daarna: erdschelle, paardebloem, norwegian wood. Weg van hier ondanks. Ondanks haar, ja, ondanks is swerelds. Kleine bloemenhulde, erepoortje als we weggaan, de fanfare.
Heb je 't geld al geteld Bijna genoeg Voor Een week, tien dagen Niet veel Wat wil je Louis, die pikt 't in Blijft hetzelfde Dat van haar, hij gebruikt | |
[pagina 193]
| |
Wij, wij gebruiken, en zij ons, we vreten van mekaar, waarom niet Een week, wat is een week Wachten, tijd waarin e-snaren breken, dingen opgeschort, verschoven worden. Daarop wachten, op geld; eerder schopt hij ons eruit. Maar gesteld dat. Maar dan, de straf om hier te blijven, wachten tot ze mooier, verpestender nog wordt, door een dom wonder genezen. Erger: tot ze, ze. Tot ze spataderen krijgt, vingerdikke; brede verbanden onder haar gezwollen knieën moet dragen, elastische modderkleurige kousen. Naderden de kade, vlakbij 't winkelcentrum. Luwte. Vrachtauto aan vrachtauto, mannen die aan 't uitladen waren, steekwagentjes. Kom, schiet op. Verdomde haast van je altijd Wil zien, zoveel mogelijk, daarom Je zal je de tijd niet eens gunnen fatsoenlijk te kreperen Dat wel, daar denk ik heel lang over te doen Kloven in m'n lippen, velletjes, net of ik afkruimelde. De eeltplekken van m'n ellebogen vergroot, ongewassen knieën. Niet met je tong, niet met je spuug. Kijken, weet je, kijken 't Dronken kijken, wilde panoritmiek, pastiche van welke onwerkelijkheid. Je zou hierzo eigenlijk niet uitgekeken raken Rouaan, heb 't nou wel gezien, al moet ik Speer, die ken je, Albert Speer, die heeft in Spandau gezeten, maakte in z'n cel een reis om de wereld om niet gek te worden: Praag, Istanboel, Bangkok, Beringstraat, Canada, Mexico. Jezus, ze hadden hem op moeten hangen, gelijk met de rest Nee, ik... Op reis in z'n cel, schitterend Wolf in schaapskleren, heeft zich er heel mooi uitgekletst destijds, kreeg twintig jaar... Ik heb eens in de bouw een vent meegemaakt die, die had allemaal poezen op z'n schafttrommel, ontroerend, jonge poesjes die met een kluwentje wol speelden of zo, die kerel heb ik een kat zien wurgen, nieuwe kanvas handschoenen aan, ijskoud Kat in wolfskleren, mijn wolframdraadje gloeiend. Geen discussie mogelijk: dat bij voorbeeld zijn krukjes, dit niet, hebben geen rubberdoppen. Hoe speer is mijn punt. Twintig jaar; strop gezien, nekdikte doorsnee. Distracties. Canvas. Lijkt me heerlijk, daaronder een pleister op de rug van je hand, ruiken, bol als je je vingers strekt, jeugd. Toen ik nog speelde in de appelgaard. Herinneringen, taai schunnig onkruid. Stokrozen, doortochtende smidses. Andermaal, tijdgebonden, eclipsie van zon en maan. Van zwartbruin naar ontzettend roze, landschappen, straten alleen, door hard met duim en wijsvinger tegen je oogballen te drukken. 't Zuiden, verschrikkelijke tuinen, vochtig en broeiend, geelzwarte tennisbanen. Hij z'n hotel met bestelbare vis in grote bakken rondzwemmend, vogels die je vermoorden mag in kooien op de tafels. Ik mijn hof van olijven, bitter groen. Spoor van ratten dat ons vergezelt: een rat die een barende rat baart die enzovoort. Onafzienbare rij, met onderlijf en kop aan elkaar verbonden, dat spoor volgen, smal. Zo is 't overal, machinaties drukken je dood Ieder contact Elke staatsvorm is Weet ik Elke staatsvorm is een vijand van de mens, 't individu vijandig Je hebt je nationaliteit niet verloren, toen, dienst doen in vreemde krijgsmacht, je Nederlanderschap Nee, was ze te moeilijk denk ik, maar En zo meteen weet je de weg niet eens meer, verdwalen we er hopeloos Ik geloof, ja nog steeds, dat heel links, nee | |
[pagina 194]
| |
alles wat anarchist was in die dagen Europa had kunnen redden Grijpen de jezuïten ons daar, straks M'n Nederlanderschap, daar schijt ik op, een dikke bolus Prat gaan, zaklopen in oranje zakjes. Keulen en Gomorra. Kom hier schutting. Jah. Mondharp, gehoord bij The Band. Gesloten limousine, nalatenschap van een binnenschipper. Keulen min twee, vissen op hun rug. Wat fluit je Fluit Wat Mahler, Lied von der Erde Is die zo goed dat jij hem zou moeten fluiten Barricades, opgeworpen van straatstenen en bagage uit een spoorwegdepot, koffers vol met aarde, zand over nietige bezittingen heen. Paardedekens, gekantelde trams. Feesten van angst, burgerparades. Heeft niets meer over om te vertellen, heb alles minstens twaalf keer van hem gehoord. Die kruier in de haven van Barcelona, een gaatje in z'n hals op de plaats van z'n strottehoofd, nee, boven z'n adamsappel; een naar twee kanten uitstaand dun rolletje verbandgaas erover, vlinderdasje. Trillend rijstpapier. Kon niet meer praten, heilige zanger. Parafine. Nu gemotoriseerd. De paarden van Mao-Tse, lange mars, die van, van Speer, van ons, lang, verdwijnend in duizenden nevels. Voorlopig is 't niet belangrijk, geld, kunnen kalm aan doen, ginter sterft 't van de toeristen, van de herst is vroeg genoeg Herfst; rinse appelstroop, terpentijn, gebloemde kop-en-schotels achter glazen schuifjes. Asters, weckflessen, elastiek, weinig rekbaar en met een lipje. Dat betekent dat je, dat we Ik heb ook geen haast Nee, oogkleppen Soms, jongen, somtijds 't Portiek waar ze schuilden, hij haar gabardine tegen zich aan voelde zoals ik de aanraking zocht van haar vest, haar arm in de plooien van dat vest; dag- of nachtcrème die in haar wimpers klontte, in huilstrepen over haar gezicht uitliep. Daar speelden ze 's morgens, ging hij worst halen aan de overkant, naast de winkel waar leren tassen, portemonnees met zacht papier waren opgevuld. Daar waar ik ze kwijt was overdag, aan elkaar overliet. Blijde inkomsten. Schuld die door alle rust heen stoot en je doet verlangen naar de muren van een klooster, met klimop begroeide poortjes, bonestaken, een kruidentuin. Dubbelleven, splinter van ernst. Ze haalden goed op. Vijfenvijftig ben ik. 't Idee intens geleefd te hebben, toch vijfenvijftig jaar zo maar kwijt te zijn Hun dromen van goudgallon en pluche, merci's die vlak na de geldstukken vallen, muziek die voeringen lostornt. Ik bedoel, laten we wegwezen voor je bij haar in bed belandt Wijdbeens, schors en gaffel, v is victory. Hij vindt 't best, best Zo jammer dat ze niet kan zien wat ik te bieden heb Gingen zitten, tamelijk beschut, een terrasje. Wapperende luifel. Kwatte tussen z'n gespreide voeten. Beroete gevels, bijna avond. De stoelen ongemakkelijk, harde bedrading. Geen zon, dunne wolken, mousseline namiddag. Kinderen, gekleed als voor een eerste communie, jongen, meisje, kwamen langs; zwerm van tantes. Gladde diepzwarte zijde, vormloze onderjurken, de imperatieve lyriek. Binnen kamde een vrouw haar haar, en ook die kammende moordend-vertragende beweging; ik haalde sigaretten. Vanaf de drempel bekeek ik hem 't cellofaan tussen m'n aarzelende vingers, die dunne nek, die dunne schouders, krullend grijs haar, | |
[pagina 195]
| |
donker nog vlak boven z'n boord. Arme iele oude man, wegkrimpend, rancuneus, agressief uit liefde. Plofte naast hem neer, hand op z'n arm, keek me aan. Maar jij Och, ging 't maar dooien Dronk hem toe. Hij, zo eerlijk, de leugens van de wereld voortdurend als schurft van z'n handen pellend. Ogen, dichtbij de mijne, verdroomd, wazig, kobalt-, cowboyblauw.
Die, deze, die middag. M'n huid tegen m'n warmer wordende kleren. Alles gescheiden, separaat. Indrukken, conclusies. Van een kauwende mond naar een zich ontspannend rectum. Anales. De zon die scheen in de zowat uitgestorven bleke straten. Na dagen verbetenheid. Betrapte de schaduw, ik, de prijkende kleuren. Kozijnen, gebladderd de meeste, droomloze puien. Liep midden op de weg, hallucinerende eenzame vrijheid. Kleren. Portalen, soms stonden er fietsen in, dozen, schillenbakken. Een enkele binnenplaats. Fletspaars cement. De reis door een kamer, benauwend, tot stikkens toe. De waarheid is. Crédit Lyonnais. Niet, schoonheid, niet uit te spreken. Vilt. Als de pijn erger is dan 't vooruitzicht. De onmatigheid, m'n spijkerpak. Een lege plek tussen de huizen, een ervan weggebroken. De afdruk van de verdiepingen tegen de rechtermuur, stukwerk. Beneden zeegroen, met ergens in 't midden betegeling van aan één hoek loszittend plakplastic. Daarboven, in een roze bepleisterd vlak, fondanterig, steeg 't wit van een trap omhoog. Kwam in 't niets uit, daar waren geen verdiepingen meer. Jacobsladder. Hadden tenminste de leuning. Nee. Een landje. Speeltuinen, kogelflesjes, een schommel aan de tak van een zomerse kastanje. 't Terrein zat vol kuilen, overal lagen stenen. Hier woont ze, Julie, tweede etage. Zwaaien. Ruwe stenen, rood. Onkruid. 't Mytische met 't wanhopige verbonden. Schoffelen tot je de. Bewoond. Er wordt huiswerk geleerd; bedden rechtgetrokken, uien gesnipperd. Simultaan. Gras worden. Bestreek een halve, wat, kwartcirkel met m'n rechtervoet: stof, grijsgeel, leem. Autobumper, stuk skelet. Bakstenen in de rondte opgestapeld, kinderen bouwen 't mooist. Hier een tent, blijven. Liturgisch ontkennen. Wat een plek. En dan nog. Papier, Loopgraven, ogen als lopen. Kamer. Mach mal pause. Niemand om te stenigen. Alleen de anarchie. Brigade, zo maar klaprozen. Kolenboten. Op eigen kracht. Hoge oever, de andere kant. Zonlicht ejaculeert bizarre ongeloofwaardige schoonheid. Lekker pathetisch. Bind me aan de mast. Diepliggend. Landschappen zijn menselijk: er valt mee te leven. Tot u spreekt. Ik, ik. Honderd, duizend maal. 't Stremmende water. Toen landde er schip waarvan de opvarenden een vreemde taal spraken. Zeilschip beladen met wijn, tarwe, honing, kostbare gewaden. Geur van teer en mosselen. En de tijd van pleziertochtjes. Verkadealbum. De IJmuiden 175 te zien binnenvaren. Riolen komen in mij uit. Dat beetje wind. Snak naar wat weelde. Gaan liggen, plat gras. Leven, een reductieproces. Nimf die druipend uit 't water oprijst. Van oever naar oever vier, vijf passen. Naakt op lieslaarzen na. Mijn brandmerk, van kou verstijfde tepels. Krijt en zon. Strak om haar dijen, doorzichtig bijna, gespannen, 't zuigend schuren van rubber over rubber. Allooi. En ook haar huid vol gleeën. Noch ikzelf, noch ik, noch dat van mij, noch m'n, noch. Met gespreide benen boven m'n mond. Van de over de randen van haar laarzen gestulpte schaamlippen. Druppels, water en bloed. Geen genade, de kwelling in een andere vorm. Mond proevend open. Ze hurkt, uit elke porie springt 't leven schitterend te voorschijn. Clitoris; een verdovende handbrede gleuf die zich tussen haar billen | |
[pagina 196]
| |
voortzet. Maar dan valt lang brandend haar over de doorschemerende blauwe aderen van haar borsten en ze smelt, natuurlijk, smelt. Dagen. Twee of drie dagen was ik niet buiten geweest. En nu. Twee dagen in die geboortesterfkamer. Heb in een gehaakt wit sprei nagedacht, alles overdacht. Gedacht over de. Ach kom. Trepanatie, volkerenrecht, woningbouw, alcoholvrij bier. Gemerkt dat de ochtenden als ochtenden waren, in feite seizoenloos, maagzuur en melk hun substraat. Met m'n tong 't avontuur van 't harde verhemelte ondergaan, ribbels als in 't swint. Ontbladering van plantsoenen en bossen, bacteriologisch. Gedroomd. Reden met z'n vieren door een onbekend met laag riet begroeid gebied, in 't hele treinstel rook 't naar gepelde sinaasappels, natte kleren, as. Gedeporteerd, op de vlucht, vakantie. Je hoorde of voelde geen rails maar 't allervreemdste was dat overal in de zich verdichtende stilte van 't landschap overblijfselen van spoorbruggen. Opdoemden, ja. Links, rechts, veraf meestal maar soms in een flits zo dichtbij als 't stof op de ramen. Druppels die over 't staalglas voortgejaagd werden. En ik zag paarden, paarden die er niet waren, dood, een of twee hoogstens, leegbloedend, pony's misschien. Zo schoten we langs geknikte en verkreukelde stalen bogen van overspanningen, langs afgebrokkelde stukken onderbouw, los van elkaar, als resten van torens, minutieus metselwerk, vergeefs gevoegd, bovennatuurlijk. De snelheid van de trein sloeg naast en achter, achter ons 't riet neer, 't trieste van zoveel deinende stengels en pluimen; bruingeel plantten golven zich voort, vermoeide signalen, steeds langzamer en grijzer, een glimp waarvan. Met z'n tweeën. Meer. Bijna nooit met z'n tweeën, altijd met meer. Heel vaak alleen. Ik weet 't niet. Ik leg m'n hand op z'n schouder, hij op de mijne. Weet 't niet. Waar of op welke reis. 't Zijn cirkels geworden, gevoelloze meetkundige figuren, rond, gesloten. Zonder begin. Kringen. Snijden, overlappen elkaar ten dele. Verzameling van punten. Zweren zijn rond, blaren. Een vierendertigduizenddriehonderdzevenhoek is bijna een cirkel. Grafkransen, de omtrek van de aarde. Heksenkringen. Wijken uiteen. Draaien me voor ogen. Ik zal ergens moeten beginnen. Een wiel waar een slag in zit, verloren spaken. Leg m'n hand op z'n schouder.
't Deinzende licht, duiveplatjes. Aan de overkant hing een vrouw in peignoir haar rode was buiten, deed de ramen weer dicht. Bleef haar bewegingen volgen, 't was net of ze de hele morgen de tafel dekte. Knippatroon. Kleedspiegel, bewasemd, condens. Schreef er berichten op. Zilverachtige plekken. Een wak, ingelijst, scheef hangend. Stroopte 't huis af naar eten, melkkartonnetjes, een domme haas erop, liters. Ze waren weg, gingen al vroeg de deur uit, spelen. Louis was overdag, een deel van de avond verdwenen, werkte op een fabriek zei ze, kwam vuil maar ongenaakbaar thuis. Legde zacht vloekend een kaartje, patience. Op een aparte tafel, groen laken, hij kwam nooit uit. Betastte met z'n duim telkens elke kaart, als las hij braille. En als hij niet kaartte bevoelden z'n vingers rusteloos steeds wat anders, zakdoek, revers, stoelleuning. 't Passeren, 't verstrijken. Tijd is verval. Vervloeiend. Mondingen, oeverloos. 't karretje over de zandweg reed. Beton waar okergrijs mos. Dat bevingerend. Morgan. Helemaal aan 't eind komt ze hem opzoeken. Zwanger. Hij is bezig bloemetjes te planten in een perkje op 't gazon voor de inrichting. Wou dat ik daar lag. Ergens gezien: een tractor, een platte wagen met een watertank erachter, daarop met krijt een hakenkruis. Impotencia. Dat was in België. Belgen, te belazerd om goeie wegen aan te leggen. Nonnenhoeren die zich in de | |
[pagina 197]
| |
Congo lieten naaien. Missiebusje. Erekerkhof voor oudstrijders. Steunend op m'n ellebogen zag ik m'n voeten, machteloos groot. Netten boeten. Geen geloof dat me draagt. Elektrolyse van water. Mourning becomes. Zet me over, ik betaal. De baarmoederlijke binnenlanden in. Verliefd worden op een twaalfjarig meisje. De een-, onzijdigheid. Als de onschuld zou bestaan. 't Zou. 't Onaantastbare, de afstand, zo'n verbintenis. Uit de verte bewonderen, in zich meedragen. Licht van de waarheid. Kon niet lang schijnen maar was tenminste iets, groot klein wonder. Zeven stappen. Een smal laag schip dreef schuinweg stroomafwaarts. Ark van. Vermoeide signalen. Golven waarin m'n enkels vastvriezen. Korsten. Horen door zulke dikke vliezen heen. Stok, recht door de huid, rechtop in 't vel van een trommel gestoken. Schip, schim van een schip. Wat een cliché, denken in clichés. 't Visionaire. Praten is taalverlies. Mensuur van die zieke muze, de onze. Dat wat ik zie, gezien heb, meer is niet. Zwijgen, muziek, dovenspelen. Reine weergave, reine-claude. Is dan afgesproken. Niet, niet. Dit lijf bestaat. Dit lijf overdekt met. Lijf verkorst van twijfel. Dit lijf dat brandt van denken. Dit. Van schaamte. Weg. Bekrast, geen naam meer. Lijf lijf hoera. Lijf, op goed geluk. Leden. Murw, wormige zenen, woord geworden. Heerst, schreeuwt, zich de rooie hond krabt. Mooie trombose. Onder controle, verliederlijkt. O, hoofd vol. Haargenau. Die heel precies weet wanneer 't zingen begint, 't nestelen. Lijmstokken zetten die Belgen, overal. Is er verschil met zijn vliegenvanger en zo ja, welk. Hondsgrote azende vlieg die z'n achterpoten wrijft. Chaos en eigenliefde. Achtertuinen. Een hekje stond open. Latyrus bloeide, hoog tegen 't kippegaas op, bruine kippen woelden de donkere grond om. Trotse haan. Jongens vochten. De een, een kop groter, gaf de ander een trap tegen de schenen. Kreeg een flenter terug. Vertraagd, de uithaal van die arm: tijdloze streling. Smeerden 'm toen ze zagen dat ik naderbij kwam. Ik vond de straat weer. Een met boodschappen beladen vrouw schoof langs de huizen, grote broden staken uit haar tas. Neemt, eet: mijn lichaam. Heb geen vader, ben 't produkt van ingepompte kikkerdril, radeloze genen. Uit 't niets, uit 't hart, hoe is. Virtueel beeld. 't Paardje liep met lusten. Dronken van nuchterheid, statiegeld rinkelend in m'n zak. Chaos. Christallisatie, deel 1. Droomde dat ze haar met een tuinslang aan 't opblazen waren, zoals ze dat met een rietje bij een kikker. Gummislang, ja. Ze barstte uit haar corset, dat als een vuil vrijdags hemd rond haar voeten bleef liggen. Zo vielen al haar kleren af. Haar gerimpelde huid werd dun en doorzichtig, haar ogen waren tien keer zo groot en van glas, een paarse tong (nee, niet de jouwe) hing roerloos, dood al, langs haar kin, bedekt met glanzende zilverwitte schubben. Zweet, mensen, handenwringend. 't Toen, 't daar. Opnieuw die kamer. In gehaakt sprei gewikkeld. Ik had alles uitgestald, alles wat ik had, bij me, bezittingen. Groenleren tasje, moeilijke rits. Paspoort, nr. C 135181. Bijzondere kentekenen: litteken aan linkerarm. 1.84 m. Ogen grijs, donkerblond haar. Koninkrijk der. Treinkaartje, enkel Zaandam-Beverwijk, 17 mei '69. Klopt. Uitgeknipte foto, Córdova 1936, rode infanterist die sneuvelt, door 't hoofd geschoten wordt. Capa's beroemde foto. Berghelling en lucht schreeuwend verlaten, leeg, hij alleen is er: z'n dichtgeslagen ogen, leren riemen, tassen, wijde gekreukelde broek. De opgestroopte mouw van 't witte overhemd, de hand die 't zwarte geweer loslaat, van zich afstoot. Weggedrukt wordt hij; z'n vallen is 't losgebarsten | |
[pagina 198]
| |
sterven, 't wervelend laatste rotbeetje leven, de krankzinnigmakende gelijktijdigheid daarvan. Burgeroorlog, zei m'n moeder, is dat ze je kerstspullen aan scherven gooien, planken uit de vloer breken om die te verstoken.
Schrok wakker doordat; mooi, meer dan dat ballons afdreven onder sneeuwzwarte wolken, mijne die 't dat ogenblik begaf, niet eens slurpend leegliep maar als een doorweekt sinaasappelvloeitje in de dauw langs de Weichsel terechtkwam. Wakker meteen, temet, bleef doezelen, of ik in veren baadde. In vlakken verdeeld, verschillend van grootte, niet op elkaar afgestemd, Louis z'n wangen, samengeknepen wenkbrauwen, de kinderlijke ring om z'n middelvinger. Geschoren ingevallen wangen, stippen als in de voorbeelden van kleurboeken eens, linker bladzij. Pokputjes, meeëters, bedrieglijke druktechniek die door geen Caran d'Ache, Bruynzeel. Rasp van 't scheermes. Zo kon ik nooit kleuren, zo. M'n ogen op. Ochtendnacht, de slaap gelogenstraft. Kranten als stro, m'n hoofd naast de poot van een lange tafel, werkbank. Greep recht omhoog en voelde de stang van de bankschroef waartussen m'n zijtas geklemd moest zitten. Rook 't ijzer, dat beetje roest in de palm van m'n hand. IJzige Wisla. Zelfde stand. Achter me, vlak boven de vloer, zaten een paar planken los. Wrikte eraan, nog steeds op m'n rug liggend. Draaide me op m'n zij. Een auto. Stopte, ging stoppen. Zat op m'n knieën nu, lichten schoven naar binnen, de scherpe. Omlijsting, raam. Bundels die op de wand boven de werkbank gericht bleven. Schrobzagen hingen er, rol touw, trekzaag. Jodiumlampen. Hij dimde, langzame geelgrijze celdeling waarin alles opging, toverkijker, uit, ze gingen uit. Roerloze zwarte dennen, liguster. Zichtbaar ook enigszins 't gat in de heg waar we door gekropen waren. Maar geen auto, geen kar. Zeldzame mengeling van dag en nacht, vogels, stilte. Deze schuur; zoet excrementarium. Maartse ochtend, juni, jazeker. 't Werd lichter buiten. Hij, sliep met geopend zakmes binnen bereik, diep weggedoken in 't jarenoud nieuws; toen ik terugliep richtte hij zich moeizaam, slikkend, levend jute, op. We verdwenen even later, de deur stond nog aan. 't Vrij nieuwe hangslot ongebruikt aan een grote kram. Houtblokken onder een schuin aflopend afdak, opgerolde kokosloper, spaanders. Troffel, handvat kapot. Dageraad. De tijd. Horloge bond m'n pols af. De zon kwam hoger. Een dag om te hooien. Noms de pays. 't Kopje van Bloemendaal, een vader die je optilt, je door paarse, gele, groene ruitjes laat kijken. Aandoenlijke lokaties, blindweg. Bruin glas, portret, ansichtkaartcaudillo. Miskleur, merk sigaren. Plaatjesman. Franco thuis. Droog schot hagel in z'n schijtend aarsgat, wervelende fusillade, kruis van bloedend crêpe. Bloemendaal, ergens in de duinen. Stations die de vooruitgang. Zijn prachtige voorbeelden van. Soort tempelbouw, koepels waar glazenwassers niet. Pullmanwagons, uitgebreide diners, couchettes. Overtrekken, antimakassars. De loketten. 't Idee, als 't eten van warm, gekookt, gebraden vlees. Nu per trein, gewetenloos reizen. Dat er dode stations. Te bekend beeld. Geen plaats voor wilde haver. Scherven, brandnetels, vergeten olievaten, kolengruis. Aanslag op de stenen tussen de bielzen. En 't goddeloos mechanisme dat de deur vanzelf sluit. Beverwijk, stationsrestauratie. 't Kruiselingse glas van de draaideur, segmenten, luchtsluis, rubberstrip over de haren van de mat. Of je zelf aan de andere kant stond te duwen, daarvandaan de deur in beweging bracht. Je vader Jij hebt hem gekend Wat heet kennen Ook al niet, niet echt | |
[pagina 199]
| |
Een heel bijzondere man, in de oorlog communist geworden Voor mij een held, zoiets, voor mij, is volgens m'n moeder aan blaaskanker Honden blaften. Verraad, overal honden die uit hun hokken kruipen en hun poten rauw springen tegen 't gaas, loops, vuil, schor. De omrastering van benauwde kennels. Tong tussen omkwijlde snijtanden, pulpige adem. Waarschuwen elkaar, zachter als ze pas gevreten hebben. Pens. London lemon drink. Dezelfde cultuur. Kinine. Honden blaften. Geruststellend witte boerderij. Engels café, grote klok in de gelagkamer, bordje: no tick. Schaduw die de voormuur om leek te trekken. Niks, niet een ketting rinkelde. In de berm stond een bank. Vermoeide reizigers. Deed eigener beweging z'n koffer af. Ouder gewoonte. Moest als broodplank dienen, die. Koolwitjes. 't Brood in drieën gesneden, anders paste 't niet. Kruimels op 't dumplinnen. Mes, hier. Hij had ook de jam. Ik sneed, brak 't brood in gelijke hompen, smeerde de abrikozenjam dun uit. Een dubbele voor hem. Wittebrood, zo slap geworden dat je de korsten van elke snee zonder erg tegen elkaar kon knijpen. Te luchtig gebakken. Smaakte wel, maar we hadden geen drinken, waren vergeten water te vragen bij een tankstation gisteren. Gulzigheid, verzadiging, geen begripsverwarring mogelijk: de volgorde etaleert 't juist.
't Woonhuis. Weiland, Pasolini's lava, even. Gekalkte muren, wolken die er blauw op afgaven. Porcile. Schreeuwen van varkens, dat ene. Kap, verbloedingsruimte. Ben te ethisch. De gunst van de twijfel; 't wurgkoord, de zweep. Vijftien kilometer ongeveer, daarna rechts aanhouden De kaart, hij kende hele stukken uit z'n hoofd. Michelin, les grandes routes, main roads: 't wegennet te uitgebreid, ik bereik je niet. Yet ev'ry distance is not near. Hij schroefde 't deksel op de jampot, borg 't overgebleven brood in m'n tas. Waar Plasje Heilige... Nee, sublimeer 't maar, kan nog iets groots van komen Tsjilp, kra, kra. Prairiereus. Z'n meterslange gulp rees voor me op, wrattig manchester. Een grote hand sloeg kruimels uit de plooien van z'n broek. Pas op, vallen is een ziekte, 't zoeken naar. Red de decadentie. Abeel, witte populier. Bladeren, viltachtig wit aan de onderkant, van boven groen. Riste ze van de bomen altijd, keek hoe ze vielen: winter of zomer. Hoge hakken, haar kuiten erdoor gedeukt. Ze schilde aardappels. Prikte met haar mes in 't mandje dat ze voor zich had neergezet. Liet ze in 't water plonzen; pitten, slechte plekken zag ze niet. Kleine sneetjes, kloofjes in haar linkerduim. Onuitwisbare vieze zwarte streepjes. Een bodempje. Maar de pan raakte maar niet vol, vlekken emaille bleven. Ze schilde door, als maar, heel haar lichaam dat zwart werd, een en al keep, kerf; vertakkingen, terug in de winter. De weg. Misschien een paar honderd meter. Daar. Banden hadden hun profiel achtergelaten in een rozewitte brij van bloed en stekels. De egel moest zich tot een bal hebben opgerold, z'n kop was nergens te vinden. Verpletterde pootjes, korrels zacht asfalt. |
|