De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
W.F. Wertheim
| |
[pagina 161]
| |
den gefrustreerd door de onder de arme boerenmassa's heersende ‘resistance to change’. Nog altijd zoeken wij de oorzaak van de problemen niet bij ons zelf, maar bij de inlanders die ons maar niet begrijpen, die door ons maar niet ‘opgeheven’ willen worden. En wij vergeten ons af te vragen of zij niet terecht weigeren door ons, met onze methoden opgeheven te worden.
Weerstand tegen verandering - het is een onderwerp waarover in de laatste jaren heel wat vellen papier zijn volgeschreven. ‘Resistance to change’ van de zijde van de arme boeren is gewoonlijk als een vaststaand feit aanvaard, en er is naarstig gezocht naar sociologische of psychologische oorzaken voor deze weerstand. Een schrijver over Community Development in theorie en praktijk beklaagde zich dat de uitbuiting en de sub-menselijke levensomstandigheden, waaronder deze mensen gebukt gingen, hen vreesachtig, wantrouwend, fatalistisch en apathisch hadden gemaakt. ‘They have lost all hope, they lack all initiative or fear to exercise it, and they do not have the courage to break with the traditions which throttle them. To expect people who live under such conditions to take part in the efforts to improve their living standards at their own initiative is to expect the impossible.’ Zij moeten daarom van buitenaf uit de put worden geholpen, luidt de conclusie!Ga naar eindnoot2 Andere schrijvers hebben mooie namen gevonden voor de factoren die de apathie in het leven roepen en in stand houden. George Foster, die onderzoek deed in Mexico, insisteert op de beperkte aspiraties van de boeren, op de onder hen heersende ‘image of the limited good’. De boeren willen volgens hem niet individueel vooruitkomen, omdat zij, die een onevenredig deel van de beschikbare rijkdommen proberen te bemachtigen, daarmee jaloezie en minachting opwekken.Ga naar eindnoot3 Banfield, die zich in zijn onderzoek op Zuid-Italië heeft geconcentreerd, had weer een andere verklaring voor de geringe bereidheid van de boerenbevolking om aan ontwikkelingsprojecten deel te nemen. In zijn visie is het hoofdbeletsel juist niet verzet tegen individuele vooruitgang, maar een stellen van de belangen van het eigen gezin boven die van de gemeenschap - ‘amoral familism’, zoals hij dat noemt. Uit deze amorele familieziekte komt dan weer een boerenwantrouwen voort, dat leidt tot ‘political incapacity’, tot onmacht om door coöperatieve samenwerking vooruitgang te boeken.Ga naar eindnoot4 Er lijkt een verschil in accent te bestaan tussen Banfields visie en die van Foster, afgezien van mogelijke verschillen als gevolg van het feit dat ze het over heel verschillende gebieden hebben. Terwijl Foster met verdriet constateert dat de Mexicaanse boeren er niet voor voelen door individuele inspanning, als kleine ondernemertjes, vooruit te komen, is Banfield juist bedroefd dat de Zuiditaliaanse boeren zozeer aan hun individueel familiebedrijf blijven hangen en er niet voor voelen, via coöperaties, aan gemeenschapsprojecten mee te werken. Fosters visie was dus duidelijk beïnvloed door het typisch Amerikaanse geloof in ‘free enterprise’, en hij zag in Mexico de werking hiervan gefrustreerd door de ‘image of the limited good’. Nog duidelijker komt een typisch Amerikaanse instelling naar voren bij Charles Erasmus, schrijver van Man takes control. Ook Erasmus deed onderzoek in Mexico, en vond daar als oorzaak van het heersend boerenwantrouwen het ‘encogido’-syndroom. De encogido is een bepaald type van kleine boer, een vreesachtig en op zichzelf teruggetrokken wezen dat contact vermijdt met personen van hogere status, behalve als zij voor hem als middelaars kunnen optreden op bovendorps niveau. Tegenover de encogido staat de entrón, iemand die met zijn ellebogen werkt en niet bang is ter wille van economisch voordelige transacties met personen van hogere status in contact te treden. Het zijn de boeren van het eerste, encogido type die handelen op grond van een ‘image of the limited good’, en die dus niet alleen zelf niet vooruit willen, maar ook hun buren jaloers in het oog houden, om hen op hun plaats te houden. Iedereen moet zich aan een bescheiden leefwijze van ‘inconspicuous consumption’ houden. ‘Keeping the Joneses down’ noemt Erasmus deze houding, die hij als min of meer pathologisch schijnt te beschouwen, immers als in strijd met het Amerikaanse ideaal van ‘keeping up with the Joneses’. Het ‘encogido’-syndroom is volgens Erasmus een typische ‘lower class’ eigenschap.Ga naar eindnoot5 | |
[pagina 162]
| |
En ook in India onderscheiden functionarissen in het Community Development program twee typen van boeren: de hardlopers, die vatbaar zijn voor nieuwe ideeën en nieuwe technieken; en de langzame massa, die inert is en niet mee wil. De eerste groep, de zogenaamde progressieve boeren, zijn de kippen; de langzamen zijn de eenden.
Zo stuiten dus al degenen die het zo goed menen met de arme boerenbevolkingen van de derde wereld, op één universeel beletsel: het boerenwantrouwen. De enige vraag die men gewoonlijk vergeet te stellen, is als gezegd of dit boerenwantrouwen niet, door reeksen ervaringen en teleurstellingen, gerechtvaardigd is; en of de brede massa van boeren niet terecht weigert mee te werken aan projecten die de bestaande sociale en politieke structuur in stand houden; projecten die alleen maar beperkte veranderingen nastreven, waarvan de ervaring leert dat zij alleen aan een beperkte bovenlaag, die het toch al beter heeft dan de massa, ten goede komen. Het is de verdienste van de goede kenner van Latijns-Amerika, Gerrit Huizer, in zijn recent proefschrift over boerenonrust in Latijns-Amerika, dit probleem op principiële wijze aan de orde te hebben gesteld.Ga naar eindnoot6 Hij toont aan, dat de zogenaamde apathie en inertie van de boeren niet los kan worden gezien van een algemene sfeer van repressie die in vele landen van de derde wereld heerst. Het zijn niet in de eerste plaats de arme buren die pogingen van een boer om vooruit te komen tegenhouden, maar integendeel juist degenen die belang hebben om de bestaande verhoudingen in stand te houden. Met tal van voorbeelden, ontleend aan zijn persoonlijke ervaringen in Latijns-Amerika en Sicilië, toont Huizer aan dat de arme boeren wel degelijk bereid zijn zich in te spannen voor lotsverbetering, wanneer zij hiervan tastbaar resultaat verwachten. Zij voelen misschien minder dan bepaalde Amerikaanse onderzoekers voor de individuele vorm van economische wedijver, die een boer vooruitbrengt ten koste van zijn buren. Maar zij zijn wel degelijk bereid toe te treden tot boerenorganisaties, wanneer zij het perspectief voor zich zien van collectieve lotsverbetering, bij voorbeeld door het afdwingen van agrarische hervormingen waardoor zij allen een stukje grond krijgen. Want zij weten heel goed dat de ware belemmerende factor die hun vooruitgang in de weg staat, is gelegen in de repressieve macht van het heersende politieke of sociale systeem waaronder zij moeten leven, of het nu het hacienda systeem is van Latijns-Amerika of het Indiase kastensysteem waaraan de hogere, ‘dominante’ kasten hun economische macht over de dienstbare kasten ontlenen. De rijke grondbezitters zijn het die weten, hoe ‘to keep the Joneses down’. In een proefschrift over landarbeidersverhoudingen in India, beschrijft J.C. Breman hoe een man van lagere kaste, die zo vermetel was om zich op de uiterst voordelige handel in manga's toe te leggen, door de dominante kaste der Anavil Brahmanen die een monopolie hadden in de mangateelt op zijn plaats werd gezet door dreigbrieven die een nachtelijke overval in het vooruitzicht stelden.Ga naar eindnoot7 Ook Huizer vermeldt, voor Latijns-Amerika, voorbeelden van hoe haciendaeigenaars met alle middelen, wettig en onwettig, proberen te voorkomen dat de arme boeren zich zullen toeleggen op cultures die voor hun produkten wel eens concurrentie zouden kunnen betekenen.Ga naar eindnoot8 Ik heb zelf in een dorp in West-Java, niet ver van Bandung, meegemaakt hoe arme boertjes werden tegengewerkt, die hadden geprobeerd zich door eigen krachtsinspanning aan de macht van de paar grootgrondbezitters te onttrekken. De landbouwsocioloog Ten Dam had al in een vroegere publikatie beschreven hoe in deze desa Tjibodas een groep landarbeiders zich tijdens de revolutie aan de macht van de grootgrondbezitters had proberen te onttrekken door onwettig bosgrond in beslag te nemen, daar voedselgewassen op te verbouwen en zo tegelijkertijd de zaak van de revolutie te dienen.Ga naar eindnoot9 Na de souvereiniteitsoverdracht kwam de Dienst van het Boswezen de geoccupeerde gronden weer opeisen. Zo lang mogelijk probeerden de onwettige occupanten hun sinds kort door eigen inspanning verworven vrijheid te handhaven, totdat de overheid hun dit onmogelijk maakte. Toen ik in 1957 in het dorp kwam om te zien wat er verder gebeurd was, bleek mij dat een grote groep landloze boertjes zich een jaar geleden | |
[pagina 163]
| |
had opgegeven voor transmigratie, als zelfstandige boertjes, naar Zuid-Sumatra. Zij hadden hun schamele hebben en houden verkocht en stonden, enkele maanden voor mijn komst, klaar voor vertrek. Maar de transmigratiedienst liet verstek gaan; de beloften werden niet nagekomen, het geld voor hun reis was door een of andere slofheid of corruptie niet beschikbaar, en de arme stakkers waren weer gedwongen als landarbeiders in dienst van de grootgrondbezitters te treden. Velen in de desa waren overtuigd dat de ambtenaren het transmigratieplan hadden gesaboteerd om de grootgrondbezitters van goedkope arbeidskrachten te verzekeren.
Het wordt ons langzamerhand duidelijk, wáár de echte weerstanden tegen verandering schuilen. Het zijn zij, die profiteren van de bestaande ongelijkheid, en van de armoede onder de brede massa, die zich, gewoonlijk gesteund door de autoriteiten, verzetten tegen elke poging van de underdogs om wezenlijke verandering te brengen in hun lot. De schijn, dat het de arme massa's zijn die zich verzetten tegen verandering, wordt gewekt doordat de overheid, gesteund door een deel van de rijkere grondbezitters in de derde wereld, soms het initiatief neemt tot projecten die zogenaamd de belangen van de grote massa moeten dienen. Wat deze projecten gemeen hebben, is dat zij veranderingen op beperkte schaal nastreven. Onder benamingen als Community Development worden vernieuwingen ingevoerd die niet gericht zijn op een radicale verandering in de bestaande machts- en bezitsverhoudingen, maar ten doel hebben binnen het bestaande sociale en politieke kader een aantal verbeteringen te introduceren van min of meer technische aard: betere plantmethoden, gebruik van kunstmest en insecticiden, verbeterde landbouwwerktuigen, enzovoort. Tegen dit type kleine verbeteringen, mèt handhaving van de bestaande machtsstructuur, richt zich nu het boerenwantrouwen, dat uitmondt in schijnbare apathie en lijdelijk verzet, en vaak wordt geïnterpreteerd als traagheid, als weerstand tegen verandering. Maar dit boerenwantrouwen is vaak gegrond op een langdurige ervaring met dit type beperkte veranderingen. Deze ervaring houdt namelijk in, dat deze verbeteringen gewoonlijk alleen maar ten goede komen aan de beperkte groep die het toch al beter heeft dan de brede massa. De rijkere boeren hebben voldoende grond en kapitaal, en als regel ook de arbeidskrachten tot hun beschikking om experimenten te beproeven, om kunstmest en insecticiden te kopen tegen de verlaagde prijs die de autoriteiten in het kader van de Community Development beschikbaar stellen! Zij kunnen dus met overheidshulp een ‘modelboerderij’ opzetten - maar hun arme buren ontbreekt het aan middelen om het model te volgen. De welvaartsdiensten in de derde wereld gokken, als regel, op de sterken - op de koelakken, de rijke boeren. Het enige gevolg is vaak, zoals ook uit verscheidene onderzoekingen, onder andere in India, blijkt, dat deze rijkere boeren in staat worden gesteld dóór de verbeterde technieken de arme massa van pachters of landloze boeren nog efficiënter uit te buiten.Ga naar eindnoot10 Het boerenwantrouwen is bijzonder treffend geschetst door Bailey in zijn studies over India. De ambtenaren behoren tot de hogere kasten. Zij staan ver van de massa van de arme boeren, en gaan alleen op zekere voet van gelijkheid om met enkele rijke grondbezitters. De arme boertjes en de ambtenaren hebben bepaalde stereotypen over elkaar. De ambtenaren zien de boertjes als dom, indolent en gierig. ‘Ze’ weten niet wat goed voor ze is, ‘ze’ willen alles voor niets hebben. Aan de andere kant zien de boeren de ambtenaren, ook die welke tot de welvaartsdiensten behoren, als machtig, onberekenbaar, ongevoelig voor de noden van de kleine man. ‘Ze’ begrijpen niets van onze problemen.Ga naar eindnoot11 Ook Ten Dam vond soortgelijke stereotypen onder de arme tani's in West-Java: voor hen is de ambtenaar iemand die melarang melulu, die niet anders doet dan verbieden. Het boerenwantrouwen, in alle maatschappijen tegenover ambtenaren aanwezig - denkt u maar aan onze Boerenpartij - wordt in de landen waar de arme ‘peasant’ in de meerderheid is, versterkt door een macht van kwade ervaringen. Het is een gezonde reactie op een type verandering, dat niet tot wezenlijke verbetering, tot wezenlijke vooruitgang leidt. Hiermede komen wij op de uiterst moeilijke vraag, wat wij onder ‘vooruitgang’ dienen te | |
[pagina 164]
| |
verstaan. Nadat een halve eeuw lang het begrip ‘sociale evolutie’ min of meer uit de wetenschappelijke literatuur was gebannen, wordt het steeds duidelijker dat de sociale wetenschappen toch niet buiten een evolutiebegrip kunnen. De gehele zogenaamde ‘ontwikkelingsproblematiek’ onderstelt een afwegen van verandering in termen van ‘vooruitgang’ en ‘ontwikkeling’. Er is in de laatste jaren wel heel wat over ‘modernisering’ geschreven en gefilosofeerd, waarbij altijd impliciet werd aangenomen dat ‘modernisering’ gelijk staat met ‘vooruitgang’. En deze ‘modernisering’ vat men hetzij op als technische vooruitgang, hetzij als een sociale en psychologische ontwikkeling die in de richting gaat van uitgesproken westerse waarden, zoals een hoog individueel aspiratieniveau, nadruk op individuele prestatie en op individuele maatschappelijke stijging.
Een typisch voorbeeld van de manier waarop westerlingen - en vooral Amerikanen - toestanden in de derde wereld beoordelen, kan men vinden in het bekende werk van Daniel Lerner, The passing of traditional society: modernizing the Middle East, al daterend uit 1958. De schrijver probeerde, via schriftelijke enquêtes, er achter te komen hoe ver een aantal volken van het Midden-Oosten waren gevorderd op de ladder die leidt van Oosterse achterlijkheid naar het Walhalla van de moderniteit. Een aantal volken leefde nog overwegend in de traditionele maatschappij; een aantal andere, zoals Syrië en Egypte, waren ergens halfweg blijven steken, en waren daarom 3‘transitional societies’. Hun aspiraties waren wel westers, naar de prestaties waren, tot dusver, niet in overeenstemming met het aspiratieniveau. En ten slotte waren er een aantal volken, zoals Turkije, die al goed op weg waren naar de moderniteit. Wat nu het meest opvalt is de naïviteit en vanzelfsprekendheid waarmee de schrijver typisch Amerikaanse waarden als toetssteen gebruikt voor moderniteit. De wil om individueel vooruit te komen, een stedelijke levensstijl, gelden als tekenen bij uitstek van een moderne instelling. Het dwaaste was wel de vraag die aan een Turkse schaapherder werd gesteld, of hij president van Turkije zou willen worden. De man keek stomverbaasd - en was dus nog volkomen traditioneel. Wanneer men nu spreekt van weerstand tegen ‘verandering’, bedoelt men in 't algemeen weerstand tegen dit type ‘modernisering’. En het is inderdaad dit type verandering, op zuiver individuele basis, waartegen het boerenwantrouwen in de derde wereld zich vaak richt. Maar dit betekent allerminst dat de boeren geen verandering wensen. Zij streven wel degelijk verandering na - maar in een andere richting. Wanneer wij vooruitgang, evolutie, niet gelijkstellen met ‘modernisering’, in de zin van verwestersing, maar met een streven naar emancipatie, naar bevrijding uit allerlei knellende banden, dan komt het vooruitgangsbegrip in een heel ander licht te staan. Dan blijft technische vooruitgang wel één aspect van het evolutieproces, als een middel tot bevrijding van de beperkingen die de natuur aan het menselijk vermogen stelt. Maar dan wordt de beslissende factor om te beoordelen of een bepaald proces als vooruitgang, als een stap op weg naar sociale evolutie, kan worden aangemerkt, de vraag of het proces bijdraagt tot de vrijmaking van tot dusver ongebruikt gegebleven of onderdrukte menselijke capaciteiten. Vrijmaking van steeds bredere groepen van de mensheid - de arbeiders binnen de samenleving, achtergestelde rassen, onderworpen volken, vrouwen, jeugd - dit alles maakt deel uit van het brede emancipatieproces dat de kern uitmaakt van het evolutiebegrip. Wanneer wij het begrip verandering, leidend tot vooruitgang op deze manier opvatten, dan blijkt dat het vaak juist die arme boeren zijn, die naar verandering streven - en soms niet langer naar evolutionaire, maar naar revolutionaire middelen grijpen om die vooruitgang voor de brede massa te bereiken. En dan blijkt het juist vaak de zogenaamde ‘elite’ te zijn, die dit type verandering, dit type vooruitgang tegenhoudt. Trouwens, de term ‘elite’ is in sterke mate gebonden aan de ideologie waarvan men uitgaat. De Amerikaanse sociologen en political scientists zijn bijzonder geïnterresseerd in de elites in de derde wereld. Zoals een Amerikaan het laatst uitdrukte: We want to know whom to buy, and whom to kill. Hiermee zijn wij beland bij de vraag in hoe- | |
[pagina 165]
| |
verre de weerstanden tegen verandering, tegen fundamentele verandering wel te verstaan, voor rekening van onze eigen westerse samenlevingen komen. Op welke manier grijpen wij in de verhoudingen in de derde wereld zelf in? Al in de tijd van het open kolonialisme werd tegen de koloniale regimes het verwijt geuit dat zij de inheemse samenlevingen kunstmatig primitief wilden houden. Onder het motto van bescherming van de bevolking tegen storende invloeden werd vaak een beleid gevoerd dat erop gericht was de bestaande sociale structuren intact te houden. De traditionele levenswijze van de primitieve inboorling werd vaak geïdealiseerd, en er werd een haast museumachtige zorg besteed aan de handhaving van oude gebruiken en tradities. Dit was vooral daar het geval waar koloniale regeringen in sterke mate steunden op een inheemse aristocratie en deze als het ware in de koloniale exploitatie inschakelden - zoals bij voorbeeld het geval was met de regenten op Java, of met de sultans op Sumatra's oostkust. In feite vond er natuurlijk wel verandering op grote schaal plaats. De inschakeling van de inheemsen als goedkope arbeidskrachten op plantages of voor de aanleg van wegen en bruggen, betekende in sterke mate een aantasting van het traditionele patroon en de traditionele levenswijze. Het in beslag nemen van uitgestrekte gebieden voorplantagelandbouw beroofde vaak de inheemse bevolking van zijn werkelijke bestaansbasis - zoals nu bij voorbeeld in Zuid-Afrika steeds duidelijker blijkt, ondanks alle rationalisaties over het handhaven van de traditionele levenswijze in de zogenaamde ‘reservaten’. In feite kwam dus het koloniale beleid neer op de kwadratuur van de cirkel. Men wilde, in sociaal en politiek opzicht, de oude structuren in stand houden - maar tastte ze door zijn economische activiteiten in feite ernstig aan. Het was een kwestie van de koek willen bewaren en opeten. Maar opeten had, onder het koloniale systeem, altijd de voorrang. In wezen wordt ook het neokolonialisme gekenmerkt door een kunstmatig in stand houden van de bestaande sociale en politieke structuren in de derde wereld. In schijn en met woorden steunt het westen verandering, óók in de landen van de derde wereld. Maar in wezen is het type verandering dat van het westen uit wordt gepropageerd en geïntroduceerd, grotendeels van hetzelfde type als de verandering die de inheemse zogenaamde elite nastreeft: de beperkte verandering, met instandhouding van de bestaande sociale en politieke structuren. Wij kunnen zelfs verder gaan en zeggen dat die bestaande structuren vaak alleen bij de gratie van het westerse neokolonialisme, dat zich als ontwikkelingshulp aandient, in stand kunnen worden gehouden. Immers, de zogenaamde elite staat in feite politiek uiterst zwak zodra zij wordt geconfronteerd met een breder opkomend volksverzet, dat in de derde wereld overwegend een boerenverzet is. Tal van regimes in de derde wereld steunen in toenemende mate niet op een massale aanhang onder de boerenbevolking, maar op de van het westen uit verstrekte wapenen en andere machtsmiddelen. Terwijl na het verkrijgen van de onafhankelijkheid onder een min of meer populistisch regime, nog het streven bestaat naar het verwerven van een actieve, massale aanhang onder de boerenbevolking (zoals het geval was onder Sukarno in Indonesië, en onder Nkrumah in Ghana, en zoals het nu nog in Tanzania onder Nyerere bestaat), wordt, naarmate de populistische regimes worden vervangen door militaire dictaturen, de spontane volkssteun geringer en de steun op zogenaamde ‘ontwikkelingshulp’ van beslissende betekenis.
Het meest kenmerkende van het type verandering dat het westen propageert, is dat de nadruk vooral wordt gelegd op technologische oplossingen. Het heeft iets te maken met een typisch westerse visie op wereldproblemen, dat men denkt de oplossing voor vraagstukken als honger en armoede te kunnen vinden in technische vernieuwing. De huidige propaganda voor de ‘groene revolutie’ is kenmerkend. In principe is het natuurlijk juist dat de voedselproduktie in vele landen van de derde wereld aanzienlijk zou kunnen worden opgevoerd door verbeterde zaden en verbeterde plantmethoden. Maar men ziet er gewoonlijk aan voorbij dat de toepassing en het uiteindelijk succes van de technische vernieuwing niet los kunnen worden gezien van het sociaal milieu waar de nieuwe rijst- of tarwesoort wordt ingevoerd. Tech- | |
[pagina 166]
| |
nisch gezien weet men allang dat de nieuwe soorten alleen succes kunnen hebben bij ruime toepassing van kunstmest en insecticiden. Dit probleem kan men nog oplossen door deze met de nieuwe zaden in één pakket aan de boeren te verstrekken. Moeilijker al wordt het probleem doordat de nieuwe zaden alleen blijken te gedijen bij optimale irrigatie. En de irrigatie van nieuwe gebieden hangt vaak af van sociale en politieke factoren. En zelfs als de werken gebouwd zijn, rijzen er nieuwe problemen: hoe te bereiken dat de boeren van de nieuwe irrigatiemogelijkheden effectief gebruik zullen maken? In bepaalde streken van India, waar mijn leerlingen onderzoek deden, maakte de brede massa van arme boeren geen gebruik van de aanwezige irrigatiemogelijkheden. Maar in feite is zelfs het gebruik van de nieuwe zaden, de kunstmest en insecticiden niet los te zien van de gehele sociale structuur. Alleen de rijkere boeren zijn in staat van de nieuwe mogelijkheden ten volle gebruik te maken. Alweer komt de groene revolutie in de praktijk neer op een ‘gokken op de sterken’. In India is reeds van officiële zijde de vrees geuit dat de groene revolutie zal leiden tot polarisatie tussen rijk en arm. En àls er verhoging van voedselproduktie bereikt wordt, dan rijst weer de vraag of de voedseltoename voldoende kopers zal vinden. Ook de marktverhoudingen hangen nauw samen met bestaande machtsstructuren. Het zou best wel eens kunnen wezen, dat na enkele jaren de prijzen van de voedingsgewassen in zo een land zo sterk gaan dalen, dat de prikkel voor verdere toepassing van de nieuwe zaden voor velen zal komen te ontbreken. En de massale proeven met de nieuwe rijstsoorten in Indonesië, waarvan de mislukking kortgeleden officieel is erkend, leren, dat wanneer de toepassing ervan niet aan 't vrije initiatief van de boeren wordt overgelaten, maar door militairen van bovenaf wordt opgelegd, de resultaten nog dubieuzer worden. Daar kwam bij dat in Indonesië de winsten van de nieuwe zaden, en van de daar verkochte kunstmest, grotendeels terechtkwamen bij de grote buitenlandse chemische concerns, waarmee de Indonesische regering contracten had gesloten.Ga naar eindnoot12 Het is daarom begrijpelijk dat er niet alleen van de kant van de boeren in de derde wereld, maar ook van de kant van de progressieve academici een wantrouwen bestaat tegen dat nieuwe type kolonialisme, dat de landen van de derde wereld afhankelijk wil maken van westerse technische know-how.Ga naar eindnoot13 Te vaak gaat dit type export van technologie met monopolieposities gepaard. De Franse geograaf Pierre Gourou noemt de huidige toestand op het gebied van wetenschap en techniek nog ten volle koloniaal.Ga naar eindnoot14 Het duidelijkst treedt overigens het neokolonialisme op in de vorm van het handhaven van de bestaande economische structuren. Het bestaande patroon van uitwisseling van grondstoffen tegen onze industrieprodukten blijft, evenals in het koloniale tijdperk, bestendigd. De mislukte U.N.C.T.A.D.-conferenties hebben getoond dat de echte weerstanden tegen wezenlijke verandering in het bestaande ruilpatroon in het westen gezocht moeten worden. En alle gepraat over ‘ontwikkelingshulp’ ten spijt, blijft het handhaven van de bestaande economische structuren bepalend voor ons beleid. En wanneer dan eens in een land de arme boeren fundamentele verandering tot stand brengen - dan komt de westerse ‘weerstand’ tegen verandering in meer extreme vormen voor de dag, en wel als napalm, fragmentatiebommen en herbiciden tegen de bevolkingen, die zo brutaal zijn werkelijke verandering na te streven, en zich niet tevreden stellen met de ‘image of the limited good’. Want de eerste wereld leeft in één angst, dat de derde wereld, als zij werkelijk zal veranderen, niet een deel van de eerste maar van de tweede wereld zal worden. Al meer dan vijftig jaren geleden sprak Lenin van het vooruitstrevende Azië, en van het achterlijke Europa. In het jaar 1970 blijkt dit meer te zijn geweest dan een boutade. Het was een profetie. |
|