De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
J.F. Staal
| |
[pagina 97]
| |
Later zal dit mannetje door zijn onhandigheid de Beatles nog heel wat last bezorgen; maar daarover heb ik het nu niet. Want op dat ogenblik klinkt het liedje van de Nowhere man:
He's a real Nowhere Man,
sitting in his Nowhere Land,
making all his Nowhere plans for nobody.
Doesn't have a point of view,
knows not where he's going to,
isn't he a bit like you and me?
Vandaag wil ik de academicus beschouwen als Nowhere Man, en mij afvragen of deze Nowhere Man niet is ‘a bit like you and me’. Mijn beschouwingen vallen onder drie rubrieken, die rechtstreeks aansluiten bij regels van het lied waarin een corresponderende challenge wordt geformuleerd. Mijn eerste onderwerp is de vraag naar de relevantie van de kennis, van de wetenschap en van de universiteit; een vraag dus naar een doel, als men een term wil gebruiken die minder in de mode maar meer ter zake is. De challenge is hier: ‘knows not where he's going to’. Het tweede onderwerp heeft eveneens betrekking op de kennis, op de wetenschap en op de universiteit, en het bezit twee onderscheiden maar nauw samenhangende kanten: objectiviteit en neutraliteit. Hier is de challenge: ‘doesn't have a point of view’. Mijn derde en laatste beschouwing beoogt iets dat zo mogelijk nog pretentieuzer is dan de eerste twee. Maar ik beroep mij op mijn gastvrouw, want de Leidse universiteit heeft mij niet slechts vereerd met de opdracht vandaag een wijsgerige en methodologische reflectie te geven, maar heeft ook de hoop uitgesproken dat deze dag van het lustrumcongres over ‘wetenschap en welzijn’ zal preluderen op de mogelijkheid te komen tot een actieprogramma voor de universiteit. Ik zal dus met concrete voorstellen komen. De challenge is hier: ‘Nowhere plans for nobody’. | |
I. Knows not where he's going toAllereerst een opmerking over de termen ‘academicus’ en met name ‘academisch’. Terwijl wij academici beginnen ons af te vragen hoe relevant onze academische bezigheden zijn, hebben anderen dit al veel eerder gedaan. Bovendien hebben zij een conclusie bereikt die zo algemeen is aanvaard, dat deze als boven alle twijfel verheven in de semantiek van de omgangstaal is vastgelegd. Want terwijl in onze kleine groep nog wordt gesproken van een academische voordracht of een academische bijdrage, waar ‘academisch’ zoveel betekent als ‘wetenschappelijk’, is de term in het Nederlands spraakgebruik in het algemeen (en ook in andere Westeuropese talen) niet zo Beginkleurloos en neutraal. Wie zegt: ‘dit is van academisch belang’ bedoelt: ‘dit is van weinig of geen belang’; en wie zegt: ‘dat is zuiver academisch’, bedoelt: ‘dat is volkomen niet ter zake’. Ik wil hiermee niet suggereren dat academisch dus hetzelfde is als irrelevant. Ik geloof niet, en zelfs een Oxfordfilosoof of ‘ordinary language philosopher’ gelooft niet, dat de omgangstaal de vergaarbak is van de wijsheid van onze voorvaderen. Bertrand Russell heeft overigens terecht opgemerkt dat een betoog van die strekking tegelijkertijd zou aantonen dat de omgangstaal ook de vergaarbak is van de domheid van onze voorvaderen.Ga naar eindnoot1. Maar ik wil hiermee wel zeggen dat het probleem dat ons bezighoudt, buiten wat onze | |
[pagina 98]
| |
ivoren toren was allang aan de orde is geweest, en dat die strijd voorlopig in ons nadeel is beslist. Wij zijn dus in een positie waarin wij ons moeten verdedigen. Gesteld dat wij zouden willen waarmaken dat onze bezigheden inderdaad relevant zijn, dan kunnen wij er zeker van zijn dat wij op wijd verbreide en taaie, in de taal verankerde, vooroordelen zullen stuiten. Ik wil mij nu concentreren op mijn eerste onderwerp, de vraag naar het doel van de kennis, van de wetenschap en daarmee van de universiteit. Er worden hier verscheidene standpunten ingenomen die min of meer tegenover elkaar staan; twee daarvan wil ik nader formuleren en iets nauwkeuriger bekijken. De meest klassieke opvatting gaat tot Aristoteles, en waarschijnlijk nog verder, terug. Het is onder academici een ideologie geworden, hoewel het niet met de universitaire praktijk in overeenstemming is. Aristoteles' ideaal is dat van een zuiver beschouwelijk leven waarop een zuiver speculatieve wetenschap is gebaseerd. Werner Jaeger heeft er de nadruk op gelegd dat dit ideaal al in een jeugdwerk van Aristoteles, de Protrepticus, centraal werd gesteld. Het begon zich af te tekenen in Plato's Sophistes en Politicus, waarin Socrates een meer ondergeschikte rol speelt dan in vroegere dialogen. De term die Aristoteles gebruikt voor beschouwing of contemplatie is ϑεωρία, ons ‘theorie’. Het Griekse werkwoord ϑεωρεῖν is dubbelzinnig zoals ons Nederlandse ‘beschouwen’: het heeft niet alleen betrekking op contemplatie en theoretische bespiegeling, maar ook op de zuivere waarneming met behulp van de zintuigen, speciaal van het gezichtszintuig. Plato's leerling Heraclides van Pontus vergeleek Pythagoras' filosoferen daarom met het belangeloze gadeslaan door een toeschouwer van de Olympische Spelen. Beide aspecten spelen een rol wanneer Aristoteles in de Metaphysica zegt: ἡ ϑεωρία τὸ ἥδιστον καὶ ἄριστον ‘de beschouwing is het meest aangename en het beste’.Ga naar eindnoot2. Dit ideaal al dan niet via de vertaling van de laatbyzantijnse geleerde kardinaal Bessarion, die als goed christen het aangename op de tweede rang plaatste - speculatio optimum et maxime delectabile est, - heeft de westerse beschaving en de westerse wetenschap door de eeuwen heen geinspireerd èn in zijn ban gehouden. Dit ideaal van de zuivere beschouwing is zo bekend, dat ik er niet lang over behoef uit te wijden. Maar ik wil met twee bijna willekeurige voorbeelden aantonen dat het op uiteenlopende wijze is verwerkt en uitgedrukt. Wanneer Nietzsche in 1872 herinneringen uit zijn gymnasiumtijd ophaalt, beschrijft hij hoe een medescholier en hij zich nooit over een mogelijke loopbaan het hoofd braken en hoe elke gedachte aan de praktijk of aan enig direct nut hun vreemd was: ‘Wie unnütz waren wir! Und wie stolz waren wir darauf, so unnütz zu sein! Wir hätten miteinander uns um den Ruhm streiten können, wer von beiden der Unnützere sei. Wir wollten nichts bedeuten, nichts vertreten, nichts bezwecken, wir wollten ohne Zukunft sein, nichts als bequem auf der Schwelle der Gegenwart hingestreckte Nichtsnutze - und wir waren es auch’.Ga naar eindnoot3. Mijn filosofische leermeester Pos zei in de eerste van zijn vijf hier in Leiden, in 1939, gehouden voordrachten, tezamen uitgegeven onder de titel Filosofie der wetenschappen: ‘Eerst doordat het bewustzijn zichzelf van de dienst aan het leven ontslaat, en, niet meer gebruikt op een wijze die zijn eigenlijk vermogen nog maskeert, nu ook de wereld niet meer als middel tot verderop liggende doelstellingen maakt, wordt het bewustzijn zuiver. Dit is alleen bij de mens mogelijk; het is de grondslag der wetenschap. Wetenschappelijk bewustzijn is zuiver bewustzijn’.Ga naar eindnoot4. Aan het einde van zijn laatste voordracht spreekt Pos van de wetenschappelijke rede, die ‘haar eigen maatstaf is’, en van die ‘oefenschool der belangeloze toewijding..., die tot de wetenschap leidt’.Ga naar eindnoot5. En een laatste citaat: ‘de belangeloze overgave aan waarden blijkt het ferment der samenleving te zijn. De wetenschap, die daarop gericht is, is vrij: met de andere vrije werkzaamheden der rede is ze het fundament der beschaving’.Ga naar eindnoot6. Ik heb de vraag naar het doel of naar een doel van de wetenschappelijke kennis aan de orde gesteld. Het antwoord dat wij hier dus krijgen is, dat er geen doel is dat buiten die kennis ligt, en dat die kennis in de eerste plaats dient te worden nagestreefd ter wille van zichzelf. Alvorens een geheel ander standpunt in te voeren, wil ik kort opmerken dat dit Aristotelische ideaal van de zuiver theoretische kennis in de geschiedenis der mensheid niet universeel is. Ik volsta opnieuw met twee voorbeelden. In het | |
[pagina 99]
| |
oude India werd een filosofisch ideaal nagestreefd, in de woorden van Max Müller, ‘not for the sake of knowledge, but for the highest purpose that man can strive after in this life’.Ga naar eindnoot7. Zelfs waar in de teksten in feite zuiver theoretische analyse wordt bedreven, wordt dit ideaal vooropgesteld. Het oudst bewaard gebleven handboek van de klassieke Indische logica, de Nyāyasūtra, begint met een opsomming van categorieën die tezamen worden gekarakteriseerd als bepalend voor een kennis van de werkelijkheid (tattvajñāna) die leidt tot het hoogste welzijn (niḥśreyasādhigamaḥ) - In het Confucianistische China gold een geheel ander ideaal, verschillend van het Indische, maar evenzeer verschillend van het Aristotelisch-Westerse. Volgens Fung Yu-LanGa naar eindnoot8. stelde Confucius zich ten doel de mensen op te voeden zodat zij nuttig zouden zijn voor de staat - niet geleerden te kweken die zouden behoren tot een van de filosofische scholen. Wij kunnen hier uiteraard opmerken dat Plato op zekere tijdstippen iets dergelijks voor ogen heeft gezweefd. Beide aspecten - het nastreven van het welzijn van de individu en dat van de staat of misschien de gemeenschap, zoals dat in dit Indische en Chinese voorbeeld respectievelijk wordt geillustreerd - spelen uiteraard ook een rol in onze universiteiten. Academici houden zich niet alleen bezig met theorieën, maar ook met experimenten (al dan niet ter wille van de theorie) en de toegepaste wetenschap is bijna altijd dichtbij; en dat heeft soms iets met welzijn te maken. Maar omgekeerd hebben ook theologen, medici, juristen en ingenieurs met ϑεωρία te maken. Hun werkzaamheden zijn minstens gedeeltelijk gebaseerd op theorieën.
Niets is eenvoudiger dan ons het andere standpunt, dat ik wil beschouwen, voor ogen te halen. Denkt u maar even aan wat u in het algemeen in de krant leest, over de radio hoort of op de televisie ziet. Oorlog in Vietnam, Laos, Cambodja en elders, honger in Biafra en elders, overbevolking overal; en moord, chemische en andere vernietigingsmiddelen, kernwapens, slachtoffers, napalm, defolianten, en wijd verbreide, door menselijke actie veroorzaakte verminking en dood. Doet u vervolgens een iets groter beroep op uw voorstellingsvermogen en denkt aan een aankomend student die de universiteit binnenstapt in de hoop er iets te zullen leren. Hij heeft in zijn twintig jaar nog niet over ϑεωρία gedacht, maar over dood en vernietiging ongeveer evenveel gehoord als zijn docenten in het dubbele of driedubbele van die tijd. Weliswaar heeft hij de tweede wereldoorlog niet meegemaakt; maar zijn docenten hebben juist dank zij die ervaring geleidelijk een stadium bereikt waar zij de indruk wekken weinig aandacht te besteden aan de wereldsituatie die zij min of meer als normaal schijnen te beschouwen. De aankomende student heeft dat niet geleerd, en indien hij ook maar een greintje openheid en onafhankelijkheid heeft behouden, dan kan hij die wereldsituatie alleen maar als volkomen abnormaal ervaren. Ik spreek hier niet over de zeer begaafden, maar over gewone en gemiddelde studenten, die de ideeën van de gemeenschap waarin zij zijn opgevoed zonder veel oordeel en kritiek hebben geaccepteerd. Een werkelijk onafhankelijke geest, die in staat is de dingen iets meer te zien zoals zij zijn omdat hij iets meer van het vermogen tot ϑεωρία bezit, komt waarschijnlijk niet met een zo milde reactie. Het is daarom een goed ding voor de universiteit dat de nieuw aangekomenen meer dan een tiental schooljaren achter de rug hebben, zodat zij niet alleen in staat zijn de colleges der academici te volgen, maar ook hebben geleerd waardering te hebben voor kennis en cultuur vóór zij nog hebben ontdekt dat onze planeet niet door kennis en cultuur, maar door dood en vernietiging wordt beheerst.
Op dit punt aangekomen zullen sommigen van zelfs de meest geduldige en tolerante toehoorders tegenwerpingen bij zich voelen opkomen. Een eerste tegenwerping is misschien dat ik overdrijf. Dit is uiteraard een zaak van evaluatie. Wie vindt dat de huidige wereldsituatie eigenlijk alleen te wijten zou zijn aan een reeks min of meer kleine fouten, die door wat betere organisatie en planning had kunnen worden vermeden, behoeft niet verder te luisteren. Zelfs een positivist of empirist in engere zin zou overigens moeten aanvaarden dat de wereldsituatie een ervaringsgegeven is dat niet kan worden weggeïnterpreteerd zonder veel uitgebreidere en scherpere analyse. Voor de volgende beschouwingen is het een axioma dat het huidige | |
[pagina 100]
| |
mensdom op grote schaal dood en vernietiging aanricht. Zonder dit axioma is het volgende evenmin te verdedigen als bij voorbeeld het boeddhisme kan worden verdedigd zonder aan te nemen dat de menselijke situatie als zodanig door lijden wordt gekarakteriseerd en bepaald. In dit opzicht stel ik mij geheel achter de zinnen waarmee Horkheimer en Adorno's Dialektik der Aufklärung van 1947 opent - verklaringen die in 1947 ten dele een echo van de tweede wereldoorlog, ten dele profetisch waren, maar die in 1970 volledig zijn geconfirmeerd: ‘Seit je hat Aufklärung im umfassendsten Sinn fortschreitenden Denkens das Ziel verfolgt, von den Menschen die Furcht zu nehmen und sie als Herren einzusetzen. Aber die vollends aufgeklärte Erde strahlt im Zeichen triumphalen Unheils’.Ga naar eindnoot9. Een andere mogelijke tegenwerping is dat studenten van goeden huize, die geen strafregister hebben, geen hippies of provo's onder hun vrienden tellen, en geen marihuana roken, niet op dergelijke radicale wijze reageren. Ik zou hier de statistieken een andere taal kunnen laten spreken,Ga naar eindnoot10. maar ik wil er liever op wijzen dat u in zo'n tegenwerping niet alleen zoudt staan. De politieagent Vincent Mango in het stadje Blackwood in New Jersey denkt er net zo over. De New York Times vermeldde in het afgelopen jaar dat in Blackwood twee zeventienjarige scholieren, die een anti-Vietnam demonstratie in Glassboro State College hadden bijgewoond, dood werden gevonden in een auto die vierentwintig brieven bevatte waarin werd aangedrongen op vrede en verbroedering in de wereld. De twee klasgenoten hadden een stofzuigerslang, die uitkwam in een gat, geboord in de bodem van de auto, verbonden met de uitlaat. De ene scholier was voorzitter van de toneelvereniging, de ander was een ‘cheerleader’. De brieven waren geschreven met pen en potlood op wit papier, en waren gericht aan hun ouders en vrienden. De tekst zei dat de twee teleurgesteld waren over de wereldsituatie en dat zij ongelukkig waren omdat de mensen elkaar niet liefhebben. Zij maakten zich zorgen dat wij geen wereldvrede, en zelfs geen binnenlandse vrede hebben. De medicus die rapport opmaakte verklaarde: ‘het schijnt dat dit vooraf beraamd was; wij beschouwen het als een dubbele zelfmoord’. Captain Vincent Mango van het tweeëntwintig man tellende lokale politiekorps verklaarde: ‘het zijn goede families, goede mensen. De jongens hadden geen strafregisters. Het waren geen hippies of iets dergelijks. Zij waren precies zo als ieder ander (mijn cursivering). Wij zijn in verwarring hierover. Waarom deden zij dit?’Ga naar eindnoot11. Wij hebben hier niet alleen te doen met zulke reacties van zeventienjarigen, die zelfs volgens de politie precies waren zoals ieder ander, maar wij dienen uiteraard ook te trachten de merk waardige blindheid te verklaren van een politieagent, die niet begrijpt wat de oorzaak is van een dubbele zelfmoord, niettegenstaande de expliciete verklaringen van vierentwintig brieven. U kunt nu het verdere verloop van mijn beschouwing gemakkelijk voorspellen, en ik kan dus kort zijn. Wij staan klaar om onze studenten te vertellen over cellen en protoplasma, dubbelsterren, syntaxis, priemgetallen, revoluties, exogamie, entropie, enzymen, geboortebeperking en Aristoteles' opvattingen over ϑεωρία. En onze studenten, als zij tenminste niet vroegtijdig zijn opgedroogd, vragen zich af wat de relevantie is van dit alles voor de noodsituatie van de wereld waarin zij leven.
Als ik nu voorlopig abstraheer van onderlinge verschillen tussen studenten, is het aantal mogelijke reacties beperkt. Als de studenten een hoge opinie of verwachting hebben ten aanzien van de rol van de universiteit in onze wereld, gaan zij ervan uit dat de universiteiten de leiders van de wereld opleiden, werkelijk weten wat er gaande is, en dus uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor het fiasco waarin de mensheid is beland. Eén blik op de wereldsituatie, en een intelligent en verantwoordelijk student kan de universiteit die dit mede heeft teweeggebracht niet anders benaderen dan met diep wantrouwen, zo niet met afkeer. Een alternatief is dat de universiteit geen blaam treft omdat deze zelf evenzeer slachtoffer is als de bedreigde rest van het mensdom. Dom voor zover zij voortgaat zichzelf een invloedrijke rol toe te dichten, machteloos in feite, en kennelijk niet in staat om metterdaad leiding te geven. Lof onder die omstandigheden aan de wetenschap en de universiteit toegezwaaid, is dan zeer betrekkelijk. Studenten die hun docenten van dit perspectief uit benaderen, hebben misschien respect voor hun specialisme, | |
[pagina 101]
| |
maar vinden verder weinig om tegen op te zien. ‘Consequentie’, zei Schmidt-Degener in zijn essay over LeopoldGa naar eindnoot12., ‘ziedaar immers het enige dat de jeugd een volle eerbied oplegt.’ Zo zien wij de twee standpunten, die ik A en B wil noemen, diametraal tegenover elkaar staan. Het tweede standpunt valt automatisch uiteen in minstens twee substandpunten, B1 en B2; dit komt omdat het standpunt B een doel buiten de wetenschap nastreeft, en dit doel op verschillende wijze kan worden geëvalueerd. Volgens standpunt A is het doel van de universiteit zich te wijden aan de vrije beoefening van de zuivere wetenschap en aan onderwijs dat daartoe opleidt, zonder zich te bekommeren om nuttigheid en om praktische problemen. Volgens standpunt B dient de universiteit in de gemeenschap leiding te geven en tot verantwoordelijke posities op te leiden, waarbij de bedoeling is dat zulke leiding metterdaad effectief is en in de wereld tot het algemene welzijn bijdraagt. In het geval van substandpunt B1 zijn academici en/of studenten overtuigd dat de regering en de openbare instellingen in het algemeen inderdaad tot het algemene welzijn bijdragen; en dan dient de universiteit hierin steun te geven en hiertoe op te leiden; deze wordt een ‘service station for corporations and the government’. Dit is de opvatting van de ‘dienende’ functie van de universiteit. In jonge staten, vervuld van idealisme en nationalisme, is zo'n attitude niet zeldzaam. In de Verenigde Staten is dit het standpunt bij voorbeeld van de voormalige chancellor van de universiteit van Californië te Berkeley, Clark Kerr.Ga naar eindnoot13. In geval B2 daarentegen zijn academici en/of studenten overtuigd dat de regering of ook de industrieën uit zijn op eigenbelang, groepsbelang of nationaal belang, en niet tot het algemeen welzijn van de mensheid bijdragen. In dat geval is het de taak van de universiteit zijn onafhankelijkheid te handhaven en kritiek uit te oefenen. Dit is het standpunt van de kritische universiteit en van de radicale studentenkritiek in het algemeen. B1 en B2 corresponderen dus met respectievelijk de dienende en de kritische functie van de universiteit. Het ligt voor de hand dat onder de verwijten die B1 en B2 elkaar naar het hoofd slingeren ook het volgende verwijt zal voorkomen: je neemt het onverantwoordelijke standpunt A in. Met als varianten: B1 verwijt B2 dat B2 onder het mom van standpunt A aan te hangen in feite standpunt B2 aanhangt. En vice versa. Dit is precies wat zij zien gebeuren. Allereerst een vrij onschuldig schijnend voorbeeld voor standpunt B1. Toen in 1937 de rechtshogeschool in Thailand werd omgedoopt in een ‘University of Moral and Political Science’, werd als doelstelling geformuleerd het opleiden van ‘men capable of taking part in the conduct of affairs to whom the voters might grant their confidence’.Ga naar eindnoot14. Een berucht voorbeeld, dat tegenwoordig wel eens wordt misbruikt maar dat vanwege zijn belangrijkheid toch verdient te worden geciteerd, is het volgende. In zijn rectoraatsrede van 1933, Die Selbstbehauptung der deutschen Universität, zette de filosoof Martin Heidegger uiteen hoe de universiteit drie functies heeft die ‘gleichursprünglich’ zijn: ‘Arbeitsdienst’ ‘Wehrdienst’ en ‘Wissendienst’. Hij zei daarover onder andere het volgende: ‘Die deutsche Universität gilt uns als die hohe Schule, die aus Wissenschaft und durch Wissenschaft die Führer und Hüter des Schicksals des deutschen Volkes in die Erziehung und Zucht nimmt’.Ga naar eindnoot15. En later: ‘Sich selbst das Gesetz geben ist höchste Freiheit. Die vielbesungene “akademische Freiheit” wird aus der deutschen Universität verstossen; denn diese Freiheit war unecht, weil nur verneinend. Sie bedeutete vorwiegend Unbekümmertheit, Beliebigkeit der Absichten und Neigungen, Ungebundenheit im Tun und Lassen. Der Begriff der Freiheit des deutschen Studenten wird jetzt zu seiner Wahrheit zurückgebracht. Aus ihr entfalten sich künftig Bindung und Dienst der deutschen Studentenschaft’.Ga naar eindnoot16. Van de vele minder bekende reacties op deze rede wil ik alleen die van de Italiaanse filosoof Benedetto Croce noemen, die op 9 september 1933 aan Vossler schreef: ‘Ho letto poi per intero la prolusione dello Heidegger, che è una cosa stupida e al tempo stesso servile’.Ga naar eindnoot17. (‘Eindelijk heb ik de rede van Heidegger geheel gelezen; deze is dom en tegelijkertijd slaafs.’) Heidegger zelf zond op 9 november tezamen met de burgemeester van Freiburg en met de door de nationaal-socialistische Duitse studentenbond benoemde studentenleider Von zur Mühlen een verklaring van die slaafse trouw aan Hitler: ‘Dem Retter unseres Volkes aus seiner Not, Spaltung | |
[pagina 102]
| |
und Verlorenheit zur Einheit, Entschlossenheit und Ehre, dem Lehrmeister und Vorkämpfer eines neuen Geistes der selbstverantwortlichen Gemeinschaft der Völker versprechen unbedingte Gefolgtreue die Bürgerschaft, die Studentenschaft und die Dozentenschaft der Universitätsstadt in der äussersten südwestdeutschen Grenzmark’.Ga naar eindnoot18. Het tegenovergestelde standpunt, B2, is op het ogenblik zo algemeen, dat ik niet met citaten behoef te komen, maar alleen kort wil formuleren: het is nodig de universiteit ingrijpend te veranderen omdat de universiteit onder het mom van de vrije wetenschapsbeoefening in feite de status-quo handhaaft. Wat de verschillende standpunten verenigt is een hoge waardering voor de positie en functie van de universiteit. Deze hoge waardering vloeit voort uit het geloof dat de universiteit van alle openbare instellingen de grootste onafhankelijkheid bezit, dan wel behoort te bezitten. Alleen het ‘dienende’ standpunt B1 wil hieraan tornen, menend dat de universiteiten broeikassen van revolutie zijn. A en B2 zijn het erover eens dat hun specifieke doelwit juist door de universiteit zo goed kan worden nagestreefd omdat alleen de universiteit de vereiste onafhankelijkheid bezit. Ten aanzien van A, het standpunt van de ‘zuivere’ wetenschap, is dit duidelijk: de universiteit is ervoor geknipt omdat de universiteit ervoor schijnt te zijn geconstrueerd. Maar wie overtuigd is dat de staat of de gemeenschap in het algemeen een desastreuze politiek voert en de wereld verder tot de rand van de afgrond in plaats van tot welzijn brengt, vestigt zijn hoop op de universiteit als het laatste bastion van vrijheid, van rede en van rationele kritiek.
In het voorgaande is er min of meer van uitgegaan dat de drie standpunten die de nadruk leggen op de zuivere, de dienende en de kritische functie van wetenschap en universiteit, van elkaar onafhankelijk zijn. Maar dit is niet zo. In feite is de mate van zulke onafhankelijkheid bepaald door de situatie van de universiteit in de maatschappij. Om de wetenschap zuiver te kunnen beoefenen is in het algemeen nodig dat de maatschappij de universiteit financiert, en dit hangt op zijn beurt meestal af van de mate waarin de universiteit naar het oordeel van de gemeenschap een dienende functie vervult. Daartegenover is het beoefenen van de zuivere wetenschap ook vaak tegelijkertijd een uitoefenen van de kritische functie. Kritiek heeft op zijn beurt weer vaak een dienende functie. Ten slotte geldt in het algemeen dat de dienende en kritische functies alleen adequaat kunnen worden vervuld op grond van kennis en inzicht die dank zij het uitoefenen van de zuivere functie is verkregen. In feite lopen de drie standpunten ook vaak dooreen. Zo zullen bij voorbeeld degenen die A aanhangen, mede ter wille van de vrije wetenschapsbeoefening het betreuren dat de Duitse wetenschap in 1933 zich niet onafhankelijker tegenover het nieuwe regime had opgesteld. Daaruit volgt onder meer dat het ook voor de meeste vertegenwoordigers van standpunt A de Amerikaanse universiteiten, of althans hun studenten, tot eer strekt dat zij als enige belangrijke openbare instellingen een krachtig protest tegen de Amerikaanse politiek in Zuidoost-Azië doen horen. Ik geloof niet dat het conflict tussen de twee algemene standpunten veel verder is te herleiden, en ook niet dat het gemakkelijk is op te lossen. Maar er laten zich nog andere opmerkingen maken. In de eerste plaats dient te worden ingezien dat Aristoteles' leer van de ϑεωρία niet in een vacuüm was ontstaan. Voor Aristoteles (zoals mutatis mutandis voor Plato) was de ϑεωρία bestemd voor de aristocratie, een kaste die zich behoorde verre te houden van werken, van een beroep uitoefenen of van geld verdienen. Het enige werk dat zij konden worden geacht te verrichten zonder verlies van status was jagen en oorlog voeren. Sir Karl Popper, die zijn hem door de Engelse koningin verleende titel gaarne draagt, heeft waarschijnlijk gemaakt dat deze situatie een weerspiegeling is van het feit dat de leidende Griekse families afstamden van de Dorische nomaden die de Peloponnesos waren binnengevallen en die de gevestigde bevolking die zij daar aantroffen aan zich hadden onderworpen.Ga naar eindnoot19. Zelfs wie kritisch staan tegenover veel in Poppers werk, zullen aanvaarden dat deze achtergrond en de slavernij in de oudheid enigszins verklaren dat het mogelijk was voor Aristoteles de zuiver theoretische beschouwing als ideaal van de kennis aan te bevelen. De aanbeveling richtte | |
[pagina 103]
| |
zich tot een kleine en bevoorrechte groep. Anderen, bij voorbeeld Benjamin Rarrington in Greek science van 1944-1949, hebben eveneens gewezen op het nauwe verband tussen de theorieën van Plato en Aristoteles en het feit dat de Griekse filosofen en geleerden behoorden tot een ‘leisureclass’, die op handenarbeid neerkeek en op slavernij was gebaseerd. Een interessante vraag is in hoeverre de groep der huidige academici, wel gesubsidieerd en voorzien van stipendia, apparatuur en allerlei faciliteiten, op overeenkomstige wijze bevoorrecht is, dank zij slavernij die in meer recente eeuwen de vormen van het kolonialisme heeft aangenomen. In de tweede plaats is het duidelijk dat de huidige universiteit niet alleen uit is op zuivere kennis. De dienende functie wordt in de praktijk al heel lang uitgeoefend. Jeremy Boob begon zich voor te stellen als ‘eminent physicist’, releveerde zijn kritische functie als ‘hard-biting satirist’ maar eindigde met: ‘Good dentist, too’. De ontwikkeling van de wetenschap wordt soms gedicteerd door factoren die noch met de zuivere, noch met de dienende, noch met de kritische functie iets te maken hebben. A. de Swaan heeft erop gewezen dat onderzoeksprioriteiten soms worden gedicteerd door de ontwikkelingsstadia van het onderzoeksapparaat.Ga naar eindnoot20.
De ontwikkeling die heeft geleid tot de huidige universiteit, waar aan zuivere kennis slechts tot op zekere hoogte aandacht wordt besteed, is instructief en enkele momenten hiervan mogen worden gereleveerd. Aristoteles verdeelde de theoretische kennis in filosofie, wiskunde en natuurkunde. De wiskunde omvatte veelal de sterrenkunde, later ook de psychologie. Dit laatste is begrijpelijk vanuit het standpunt van de neo-platonici, voor wie de ziel het inbegrip der mathematische voorstellingen is.Ga naar eindnoot21. Dit wiskundige onderdeel van de zuivere kennis gaat terug tot Plato en vindt later zijn voortzetting in het quadrivium, dat arithmetica, geometria, astronomia, en musica omvat. In de hellenistische periode werd de term ἐγκύκλιος παιδεία (waarvan de oorsprong volgens onze landgenoot De Rijk moet worden gezocht in de vele eeuwen eerder ingestelde opleiding voor deelname aan de korenGa naar eindnoot22.) gebruikt om er de kring der speculatieve wetenschappen mee aan te duiden. Omstreeks het begin van de jaartelling vermeldt Strabo uitdrukkelijk dat deze wetenschappen bestemd zijn voor hen die vrij zijn en voor hen die filosoferen: τοῖς ἐλενϑέροις καὶ τοῖς φιλοσοφοῦσιν.Ga naar eindnoot23. In de latere oudheid en in de vroege middeleeuwen is Aristoteles' natuurkunde van de lijst verdwenen, en de plaats van de ἐγκυκλιος παιδεία wordt nu ingenomen door de artes liberales, die voor de vrije burgers bestemd en nog grotendeels zuiver speculatief zijn. Zij omvatten nu naast het quadrivium het trivium, dat bestaat uit gramtica, rhetorica en dialectica. Vooral de dialectica nam in de middeleeuwen een grote vlucht. Maar de praktijk begon ook zijn intrede te doen. Medicijnen en architectuur worden al vroeg onder de artes liberales gerekend, terwijl in vele scholen het recht naast de vakken van het trivium werd gedoceerd. De staat kwam voor het eerst in de hoge middeleeuwen tussenbeide met de eis dat de medische faculteit een licencia operandi aan chirurgijnen moest afgeven. Dit was noodzakelijk geworden vanwege het grote aantal kwakzalvers, ‘cabusatores’, veelal vrouwen, die dat beroep met desastreuze gevolgen plachten uit te oefenen.Ga naar eindnoot24. De universitaire beroepsopleidingen breidden zich gestaag uit, en tegen de achttiende eeuw heeft de publieke opinie en de staat drie nieuwe vakken aan het universitaire curriculum toegevoegd: de ingenieurswetenschappen, de economie en de diplomatie.Ga naar eindnoot25. Dit breidde zich veel verder uit en leidde ten slotte tot kritiek en hernieuwde bezinning, zoals in Max Webers voordracht van 1919, ‘Wissenschaft als Beruf’, waarin onderzoekers bij voorbeeld in de sociale wetenschappen wordt aanbevolen zich in hun onderzoek verre te houden van enig politiek engagement. Deze eeuwenlange ontwikkeling is met de huidige situatie niet tot stilstand gekomen. Hoe dit ook zij, het is duidelijk dat de universiteit zich niet tot de zuivere kennis bepaalt, terwijl de gemeenschap die op het ogenblik de universiteit financiert meer geïnteresseerd is in kennis die nuttig is voor de gemeenschap dan in zuiver theoretische kennis. Men heeft bovendien geleerd dat sommige soorten zuiver theoretische kennis vaak tot nuttige toepassingen leiden, andere niet. Maar men is daarbij ook vaak het | |
[pagina 104]
| |
slachtoffer van wijd verspreide vooroordelen. In ieder geval is de gemeenschap de universiteit gaan beschouwen als een instituut dat de kennis verschaft die de maatschappij, en dat wil soms zeggen: de regering of een industrie, nodig heeft. De universiteiten hebben dit in het algemeen ook geaccepteerd. Daarom is het gemakkelijker een tiende hoogleraar in de natuurkunde te benoemen dan een eerste lector voor het Oudegyptisch. De oorzakelijke verbanden die dit teweegbrengen kunnen vrij gecompliceerd zijn, en dit heeft uiteraard met vraag en aanbod en met vele andere maatschappelijke factoren te maken. Maar dit is in dit verband niet ter zake. Als men niet aanneemt dat zo'n feit uit overwegingen van nuttigheid kan worden verklaard, moet men aannemen dat elementaire deeltjes intrinsiek interessanter zijn dan hiëroglyphen; en dat laat zich moeilijk aantonen. Ik concludeer dus dat het ideaal van de ϑεωρία binnen de universiteit in theorie wel, in de academische praktijk nog slechts tot op zekere hoogte, en in de omringende gemeenschap (ook al wordt dit veelal niet expliciet zo gesteld) in het algemeen niet wordt aanvaard. Een gevolg is dat wij ten aanzien van de ons omringende wereld in het algemeen op onevenwichtige wijze zijn ingelicht. Een ander gevolg is dat wij ten aanzien van de mogelijkheid tot het bestuderen van vakken, doordat wij afhangen van de gemeenschap, niet alleen afhangen van wat nuttig is, maar van wat de gemeenschap op een zeker tijdstip als nuttig beschouwt; daardoor zijn academici vaak dubbel benadeeld. Bij voorbeeld, tegen de tijd dat het tot de gemeenschap doordringt dat Aziatische studiën nuttig en nodig zijn, is een waardevolle traditie van oriëntalistiek afgebroken en is een achterstand ontstaan die herstel en verdere ontwikkeling veel moeilijker maakt. De zuiver academische waarde van zulke vakken komt in het debat niet eens meer aan de orde; die discussie gaat om het nut. Met het laatste bedoel ik niet slechts dat het Harappa-schrift allang zou zijn ontcijferd indien men er even veel aandacht aan had willen besteden als bij voorbeeld aan de stratosfeer. Maar ik bedoel onder andere dat wij van de mens in het algemeen meer zouden afweten en begrijpen als wij iets meer aandacht aan hem zouden kunnen besteden - uiteraard zou dat ook niet alleen nuttig zijn, maar van het allergrootste belang. Een indicatie van die gehele ontwikkeling ligt bij voorbeeld in het feit dat in de Verenigde Staten al jaren geleden het plan bestond om naast de National Science Foundation een National Humanities Foundation op te richten - een plan dat nooit is gerealiseerd.
Het is misschien nuttig hier op te merken dat deze ontwikkelingen verklaren dat wij in het algemeen meer weten over nuttige dan over onnuttige aspecten van de werkelijkheid. Het is niet nodig dit te verklaren (zoals Henri Bergson en andere irrationalistische filosofen hebben getracht te doen) door te stellen dat wij alleen kunnen kennen wat voor ons handelen van belang is. De mogelijkheid en actualiteit van de Aristotelische ϑεωρία tonen juist het tegendeel aan. Alleen een langdurige concentratie op onderwerpen die door de maatschappij als nuttig worden beschouwd kan de huidige distributie van onze wetenschappelijke aandacht (en bij voorbeeld de besteding van het budget voor hoger onderwijs) verklaren. Met behulp van een beetje filosofie is het mogelijk hierover nog iets meer te zeggen. Laat mij beginnen op te merken dat de door de maatschappelijke praktijk bepaalde distributie van de wetenschappelijke en universitaire aandacht door Theodor Adorno terecht wordt bekritiseerd, maar geheel ten onrechte aan de verderfelijke invloed van het positivisme wordt toegeschreven. Ik zal in het verdere verloop van mijn beschouwingen nog op het positivisme terugkomen en betogen waarom, en in hoeverre, dit als een waardevol maar overwonnen standpunt moet worden beschouwd. Mede in verband met dit latere betoog is het volgende van belang. In Wozu noch Philosophie van 1962 zegt Adorno: ‘Falsch am Positivismus ist, dass er die nun einmal gegebene Arbeitsteilung, die der Wissenschaften von der gesellschaftlichen Praxis und die innerhalb der Wissenschaft, als Mass des Wahren supponiert und keine Theorie erlaubt, welche die Arbeitsteilung selbst als abgeleitet, vermittelt durchsichtig machen, ihrer falschen Autotirät entkleiden könnte’. En enkele regels verder: ‘Die Existenz der Wissenschaft telle quelle, wie sie im Gesellschaftlichen Geflecht und mit all seinen Unzulänglichkeiten und Irrationalitäten vorkommt, wird zum Kriterium ihrer eigenen | |
[pagina 105]
| |
Wahrheit. In solchem Respekt vorm Verdinglichten ist der Positivismus verdinglichtes Bewusstsein. Bei aller Feindschaft gegen die Mythologie verrät er den antimythologischen Impuls der Philosophie, das bloss von Menschen Gemachte zu durchschlagen und auf sein menschliches Mass zurückzuführen’.Ga naar eindnoot26. Adorno verwijt dus het positivisme eenvoudig dat het de maatschappelijke status-quo ondersteunt doordat het de daarop gebaseerde verdeling van de wetenschappelijke aandacht kritiekloos aanvaardt. Maar dit verwijt treft het positivisme juist niet. De meest representatieve positivist van de eeuw, Rudolf Carnap, stelde zich reeds in een van zijn eerste boeken, Die logische Aufbau der Welt van 1928, ten doel de logische basis te vinden voor een Konstitutionstheorie, dat wil zeggen een begripsanalyse van de verscheidene mogelijke objecten van de wetenschap. Het is in verband met Adorno's hegeliaanse slogan van het ‘verdinglichtes Bewusstsein’ van het positivisme instructief terzijde op te merken dat Carnap expliciet stelde dat mogelijke objecten van de wetenschap niet slechts dingen zijn, maar ook ‘Eigenschaften und Beziehungen, Klassen und Relationen, Zustände und Vorgänge, ferner Wirkliches und Unwirkliches’.Ga naar eindnoot27. Carnap ging bovendien in het geheel niet uit van de wetenschappen zoals zij zich aan hem voordeden. Integendeel, de problemen waarmee hij zich bezighield ontstonden juist op grond van een situatie waarover hij schreef: ‘diese Situation verdankt ihre Verwickeltheit und Schiefheit nicht so sehr der Verwickeltheit der Tatbestände selbst, als vielmehr gewissen traditionellen Begriffsverwickelungen, die eher historisch als sachlich zu verstehen sind’.Ga naar eindnoot28. Later in zijn boek is hij hierop uitvoeriger ingegaan. Aan het begin van de ontwikkeling van een wetenschap wordt volgens Carnap vaak uitgegaan van de ervaringen van het dagelijks leven. De logische ‘Konstitution’ van het wetenschappelijke object komt in het algemeen pas veel later in de historische ontwikkeling, en een wetenschap moet daar zelfs niet op wachten ‘wenn sie nicht noch für lange auf wesentlichen und für die praktische Anwendung bedeutungsvollen Gebiete verzichten wollte’.Ga naar eindnoot29. Samenvattend: ‘Der Aufbau des Konstitutionssystem ist daher die erste Aufgabe der Wissenschaft. Die erste nicht im Zeitlichen, sondern im logischen Sinne’.Ga naar eindnoot30. Uit deze citaten, waar wel van historische afhankelijkheid wordt gesproken, volgt niet dat Carnap zich duidelijk bewust was van de maatschappelijke bepaaldheid van de wetenschappen, hoewel dit uiteraard geenszins is uitgesloten: ook in politiek opzicht waren de aanhangers van de Wiener Kreis immers bijna zonder uitzondering progressief.Ga naar eindnoot31. Maar er volgt wel duidelijk uit dat hij de wetenschappen niet zonder kritiek en als gegeven accepteerde. Het grootse en op het ogenblik ook grotendeels verouderde gebouw van de International encyclopedia of unified science, in de dertiger jaren door Neurath, Carnap en Morris opgezet, was op overeenkomstige wijze gebaseerd op de overtuiging dat de wetenschap één is, waarbij de onderverdeling in vakken van minder belang en van zuiver praktische aard werd geacht. Later is de filosofische ontwikkeling veel verder gegaan en dit heeft tot scherpere en diepere inzichten geleid. Een van de hoogtepunten wordt gevormd door Quine's opvattingen, uitgesproken onder andere in de Two dogmas of empiricism van 1951. Quine erkent geen scherpe grenzen zelfs niet tussen de zogenaamde aprioristische wetenschappen zoals de logica en de wiskunde, die zich met analytische waarheden bezighouden, en de zogenaamde empirische wetenschappen, die zich met ervaringswaarheden bezighouden. Een nieuw ervaringsgegeven kan op velerlei wijze in de bestaande wetenschappen worden ingepast; en als het in strijd is met andere voorlopig als waar beschouwde inzichten, kunnen wijzigingen in verschillende wetenschappelijke theorieën worden voorgesteld om de verschijnselen te redden. Een tegenvoorbeeld weerlegt niet, zoals bij Popper, een gehele theorie; dat hangt van de gehele wetenschap af. ‘Any statement can be held true come what may, if we make drastic enough adjustments elsewhere in the system.... Conversely, by the same token, no statement is immune to revision. Revision even of the logical law of the excluded middle has been proposed as a means of simplifying quantum mechanics; and what difference is there in principle between such a shift and the shift whereby Kepler superseded Ptolemy, or Einstein Newton, of Darwin Aristotle?Ga naar eindnoot32. | |
[pagina 106]
| |
De door de maatschappelijke praktijk mede bepaalde distributie van de wetenschappelijke aandacht kan dus worden bekritiseerd op grond van de ideeën van de Frankfurter Schule, of op positivistische of algemeen empiristische gronden. Of ook op zuiver wetenschappelijke gronden, en wel eenvoudig vanwege het feit dat deze distributie van de wetenschappelijke aandacht door niet-wetenschappelijke factoren in het leven is geroepen. Na deze min of meer filosofische opmerkingen keer ik terug tot mijn eerdere beschouwing om nu een simpele conclusie te trekken. Als het waar is dat de wetenschapsbeoefening aan onze universiteiten zich al grotendeels heeft afgewend van het ideaal der zuiver theoretische kennis, dan kan het zich beperken tot zulke kennis ook niet worden aangeroepen als argument door onderzoekers die geen verantwoordelijkheid erkennen voor het gebruik dat van de resultaten van hun onderzoek wordt gemaakt. Als men in principe heeft aanvaard niet slechts dat kennis nuttig kan zijn, maar dat kennis in de universiteit veelal wordt nagestreefd omdat deze nuttig is, dan kan men in de universiteit niet tegelijkertijd onverschillig staan wanneer die kennis niet alleen niet nuttig, maar zelfs desatreus blijkt. Ik geloof dat de premissen hier juist zijn, en dat deze redenering die dient om de onverantwoordelijkheid te funderen, dus moet worden verworpen. Het gaat niet aan zich langer te beroepen op een ideaal van zuivere kennis als doel in zichzelf, wanneer men in de wetenschappelijke en universitaire praktijk allang heeft aanvaard dat de beoefening van de wetenschap vaak door andere doeleinden wordt bepaald. Het is dus zaak om in de eerste plaats zich af te vragen wat die buitenwetenschappelijke doeleinden van de wetenschapsbeoefening in de universiteit in feite zijn: bij voorbeeld het welzijn van de wereld, het nationale welzijn, het welzijn van de staat, de regering, de industrie, het leger, of een onderdeel van een van deze entiteiten? Daarover is overigens heel wat bekend, en dit is grotendeels te danken aan de literatuur van radicale activisten. Goede Nederlandse voorbeelden zijn te vinden in het vierde hoofdstuk van Regtiens Universiteit in opstand van 1969. Over de Amerikaanse universiteiten bestaat veel documentatie. Wie zich een idee wil vormen kan zich The dissenting academy van 1967, uitgegeven door Theodore Roszak en thans in paperback verkrijgbaar, aanschaffen.Ga naar eindnoot33. Minstens even belangrijk is vervolgens zichzelf af te vragen welk doel of welke doeleinden men zich bij het wetenschappelijk bedrijf stelt. Het is niet alleen gewenst, maar op grond van wat ik hierboven heb betoogd onvermijdelijk, dat studenten en zeker docenten die vraag stellen en trachten te beantwoorden. Onvermijdelijk - tenzij iemand die andere Beatle-wijsheid op zich wil zien toegepast:
He's as blind as he can be,
just sees what he wants to see.
Wij kunnen ons niet veroorloven ‘not to know where we are going to’. Op dit punt aangekomen verwacht u misschien van mij dat ik een prekende houding aanneem en u vertel welk doel volgens mij beter is dan welk ander. Aan dat verlangen zal ik in mijn derde rubriek enigszins tegemoet komen. Maar aan het einde van deze eerste rubriek merk ik alleen nog op, dat het zich voor ogen stellen van een doel eigenlijk erg voor de hand ligt. Alleen de naïeviteit die soms het gevolg is van overontwikkeling kan verklaren dat geleerden en intellectuelen als kippen zonder kop door het leven gaan zonder hun doel te bepalen. Maar aangezien dit blijkbaar mogelijk is, is het niet overbodig tot troost eraan te herinneren dat zowel de oude Indiërs, als de oude Chinezen, met een dergelijke thematiek schijnen te hebben te maken gehad. In India was het meer dan tweeduizend jaar geleden al gewoonte geworden kennis te vereenzelvigen met het doelloos uit het hoofd leren van teksten. De grote grammaticus Patañjali (tweede eeuw voor Christus) beklaagde zich hierover: ‘wat gereciteerd wordt zonder te worden begrepen, zal evenals droog brandhout in de afwezigheid van vuur, nooit vlam vatten.’Ga naar eindnoot34. De Chinese parallel handelt over de waarschijnlijk legendarische Taoïstische filosoof Lietzeu, die Chuang-tzeu, een iets jongere tijdgenoot van Aristoteles, aanhaalt als de enige wijze uit zijn kring die in staat was zich door de lucht voort te bewegen. Chuang-tzeu vertelt over hem het volgende. ‘Lie-tzeu wilde leren boogschieten en vroeg Koan-yinn-tzeu of hij hem les wilde | |
[pagina 107]
| |
geven. Koan-yinn-tzeu vroeg hem: Kent gij het doel van het boogschieten? - Neen, zei Lie-tzeu. - Leer dat dan eerst, zei Koan-yinn-tzeu, en kom daarna terug. - Na drie jaar kwam Lie-tzeu terug. - Kent gij het doel? vroeg Koan-yinn-tzeu. - Ja, zei Lie-tzeu. - Mooi zo, zei Koan-yinn-tzeu, onthoud het goed en pas op het niet te vergeten. Het is het beginsel van alle vooruitgang dat men voordat men iets onderneemt weet waartoe. De wijze vraagt zich niet af of hij zal slagen of falen, en wat zijn kansen zijn. Hij bepaalt zijn doel en gaat er op af.’Ga naar eindnoot35. | |
II. Doesn't have a point of viewDe voorafgaande opmerkingen over doelloosheid en doelmatigheid van kennis en wetenschap, en daarmee van de universiteit, waren niet meer dan een aanloop om te komen tot wat mijns inziens de centrale problematiek is, namelijk het ideaal van de objectiviteit en neutraliteit of waardenvrijheid van de wetenschap en de daarop uitgebrachte kritiek. Op dit gebied heerst in vele discussies een verwarring bijna zonder weerga (niet in het minst in de filosofische literatuur). De nu volgende beschouwingen vallen daarom uiteen in een eerste gedeelte (‘Mythen rondom de objectiviteit’) waarin ik een aantal onderwerpen de revue wil laten passeren die met objectiviteit in verband gebracht of verward zijn, maar die er in feite weinig mee te maken hebben; en in een tweede gedeelte (‘De mythe van de mythe der objectiviteit’) waarin ik mij tracht te bepalen tot wat volgens mij de kern van de problematiek van de objectiviteit en de neutraliteit en waardenvrijheid is. | |
A. Mythen rondom de objectiviteitAlvorens een iets meer systematische opsomming van problemen te geven, wil ik een indruk verschaffen van wat voor entiteiten met objectiviteit in verband worden gebracht door een citaat aan te halen uit Theodore Roszaks The making of a counter culture van 1969. Het zevende hoofdstuk van dit soms oppervlakkige en bevooroordeelde, maar bijna altijd zeer lezenswaardige boek, is getiteld ‘The myth of objective consciousness’. Roszak trekt hier van leer tegen wat hij noemt de mythe van het objectieve bewustzijn en tegen ‘life under the sway of objective consciousness’, waarvan hij de volgende beschrijving geeft: ‘objectivity as a state of being fills the very air we breathe in a scientific culture; it grips us subliminally in all we say, feel, and do. The mentality of the ideal scientist becomes the very soul of the society. We seek to adapt our lives to the dictates of that mentality, or at the very least we respond to it acquiescently in the myriad images and pronouncements in which it manifests itself about us during every waking hour. The Barbarella and James Bond who keep their clinical cool while dealing out prodigious sex or sadistic violence...the physiologist who persuades several score of couples to undertake coitus while wired to a powerhouse of electronic apparatus so that he can achieve a statistical measure of sexual normalcy...the characters of Last year at Marienbad who face one another as impassively as empty mirrors...the Secretary of Defense who tells the public without blinking an eye that our country possesses the “overkill” capacity to destroy any given enemy ten times... the high-rise glass and aluminium slab that deprives of visual involvement by offering us only functional linearity and massive reflecting surfaces...The celebrated surgeon who assures us that his heart transplant was a “success” though of course the patient died... the computer technician who blithely suggests that we have to wage an “all-out war on sleep” in order to take advantage of the latest breakthrough in rapid communications... the modish expert who seeks (with phenomenal success) to convince us that the essence of communications lies not in the truth of falsehood, wisdom or folly of the message that person transfers to person, but rather in the technical characteristics of the intervening medium... the political scientist who settles for being a psephological virtuoso, pretending that the statistics of meaningless elections are the veritable substance of politics... all these (or so I would argue) are life under the sway of objective consciousness.’Ga naar eindnoot36. Wanneer Roszak hier zegt dat dit allemaal te maken heeft met het objectivee bewustzijn, voegt hij tussen haakjes toe: ‘or so I would argue’ - daarmee aangevende dat hij wel enige nattigheid voelt. Maar een argument wordt niet gegeven. | |
[pagina 108]
| |
Mijn indruk is dat de hier aaneengeregen onderwerpen alleen gemeen hebben dat zij alle bij de meeste lezers een min of meer negatieve reactie teweegbrengen. Een naar ik hoop minder willekeurige reeks van problemen die met objectiviteit in verband gebracht of verward zijn, zou de onderwerpen moeten omvatten die ik met de volgende trefwoorden wil aanduiden: (1) technocratie; (2) esoterisme; (3) verontmenselijking; (4) vervreemding en dialectiek; en (5) scientisme en wetenschapskritiek. Ik wil deze lijst vrij vluchtig langs gaan (alleen de vervreemding zal enige tijd in beslag nemen) en nagaan in hoeverre de problemen van objectiviteit en neutraliteit hiermee in verband staan. Gemakshalve neem ik daarbij aan dat wij weten wat deze problemen inhouden, hoewel ik hierop juist pas later wil ingaan. In het algemeen is hierbij mijn (aan de logica ontleende) methode de volgende: als een onderwerp P verenigbaar is zowel met de objectieve wetenschap als met iets dat geen objectieve wetenschap is, en als omgekeerd de objectieve wetenschap verenigbaar is zowel met P als met iets dat niet P is, zijn P en de objectieve wetenschap blijkbaar onafhankelijk van elkaar. | |
1. TechnocratieHet gebruik van de term technocratie suggereert dat wij leven in een maatschappij die gebaseerd is op de techniek en de toepassingen van de wetenschap, en de dus beheerst wordt door degenen die hierover de controle bezitten. Dat hierop kritiek is gekomen is niet te verwonderen, vooral na de atoombommen, de algemene bewapeningswedloop, de op het ogenblik zo modieuze vernietiging van landbouw en visserij, de manipulatie van bevolkingen enzovoort. De nadruk ligt hier steeds op beheersing en vernietiging. Vooral in Oost- en Zuidoost Azië worden bevolkingen niet langer onderworpen, maar vernietigd. Daar is het koloniale tijdperk over en zijn plaats wordt nu ingenomen door wat men het destructieve tijdperk zou kunnen noemen.Ga naar eindnoot37. Deze vernietiging op grote schaal is alleen mogelijk op grond van de technologie, en deze is alleen mogelijk op grond van een hoog ontwikkelde ‘objectieve’ wetenschap. Hoewel het duidelijk is dat zulke technocratische vernietiging van de wetenschap afhangt, is het omgekeerde niet het geval. Het is overbekend en toch waar dat de techniek op constructieve wijze wordt gebruikt, bij voorbeeld in communicatie of ziektebestrijding, en dat wetenschap en techniek mogelijk zijn zonder vernietiging. Afgezien van onvoorziene ontploffingen en overeenkomstige vergissingen zijn het, zoals vaak terecht is gezegd, mensen die vernietigen en voor vernietiging verantwoordelijk zijn. Dat bepaalde takken van wetenschap gedurende oorlogen, warm zowel als koud, bloeien, komt eenvoudig omdat er dan veel geld wordt beschikbaar gesteld om bepaalde soorten van onderzoek te verrichten. Uit angst zijn de autoriteiten dan zelfs vrij scheutig. Dit suggereert uiteraard (zoals al eerder werd betoogd) dat verantwoordelijkheid rust zowel op degenen die de technologie controleren, als op degenen die deze voortbrengen. Bovendien hebben de universiteiten zich maar al te vaak geëncanailleerd: zowel de A-bom als de H-bom zijn vervaardigd in de laboratoria te Los Alamos en Livermore onder de directe auspiciën van de Universiteit van Californië. Niettemin is het onzin de wetenschap of de objectiviteit van de wetenschap verantwoordelijk te stellen. Niet alleen is niet alle wetenschap natuurwetenschap, of zelfs toepasbare wetenschap (zoals ook de psychologie en de antropologie, die het hunne tot het neokolonialisme van de vernietiging bijdragen, zoals Kathleen Gough voor het laatstgenoemde vak briljant heeft betoogdGa naar eindnoot38.); maar men kan heel goed, en met minstens evenveel succes, de wetenschap beoefenen zonder deze toe te passen. Wel hangt de vooruitgang in vele wetenschappen af van experimentering. Maar experimenten zijn uitvloeisels van wetenschap ter wille van de wetenschap, terwijl toepassingen uitvloeisels zijn ter wille van een buiten de wetenschap liggend doel. Het is opvallend dat zelfs die jongeren onder de critici van de Amerikaanse technocratie die aan ‘dropping out’ boven politieke demonstratie of agitatie de voorkeur geven, van de producenten van de technologie selectief gebruik blijven maken. In vele hippie-communes zijn hi-fi systemen een sine qua non, en de motorfiets is (zoals Easy rider dramatiseert) een karakteristiek attribuut. Antonioni heeft in Zabriskie point, de film die een fascinerend en beangstigend beeld | |
[pagina 109]
| |
geeft van wat op het ogenblik in de Verenigde Staten gaande is, de rol van de technologie treffend, hoewel lichtelijk overdreven, gesymboliseerd door zijn held een vliegtuig te laten besturen. Het is dan ook juister te zeggen dat deze vormen van protest zich richten tegen het ‘military-industrial complex’ (waarvan weinigen de realiteit nog durven te ontkennen) en niet tegen de technocratie als zodanig. | |
2. EsoterismeDe laboratoriumtechnicus en de ingenieur met hun bizarre en soms sinistere apparatuur en de geleerden met hun verdacht aandoende formules roepen bij sommigen een visioen op van een elite die zich alleen kan handhaven door zijn volgelingen aan gewilde initiatieriten en langdurige indoctrinering te onderwerpen. Waar is dat de wetenschap gebruikt maakt van methoden en van een taal die niet algemeen begrijpelijk is en pas na grondige training kan worden begrepen en gehanteerd. De wetenschap dankt hieraan zijn voornaamste resultaten, en verwijdert zich inderdaad van de alledaagse ervaring, de omgangstaal, en, in zijn meest creatieve momenten, van de tot op dat ogenblik geldende wetenschappelijke status-quo. Dit brengt specialisering en een zekere mate van isolering met zich mee, en voor het geval men de specialisten hogelijk waardeert en hun een zekere macht toekent, leidt dit tot elitevorming. Maar terwijl toepasbaarheid niet van wetenschap behoeft te worden vereist, is het esoterisme van een kunstmatige taal een volstrekte eis. Kritiek hierop als geïsoleerd fenomeen is als kritiek op de wetenschap zelf misplaatst of minstens scheef gericht. Esoterisme komt veel voor in priesterklassen die met wetenschap niets hebben uit te staan. Zo werden in het oude India bepaalde rituele teksten op kunstige wijze onherkenbaar gemaakt door het construeren van kunstmatige taalelementen en constructies. Mede werd bereikt dat de teksten door de goden, voor wie ze bestemd waren, werden herkend maar niet bij voorbeeld door niet-brahmaanse kasten konden worden misbruikt.Ga naar eindnoot39. Natuurlijk is kritiek op onnodig esoterisme gerechtvaardigd. Bij voorbeeld in de Amerikaanse sociaal-wetenschappelijke literatuur wordt een stijl aangetroffen, waarbij trivialiteiten onherkenbaar worden gemaakt door de manipulatie van een vrijwel onbegrijpelijke jargon. Filosofen hebben zich bijna altijd hieraan schuldig gemaakt, vaak met het excuus dat zij zich bezighouden met wat op de grens ligt van het zegbare, of het tot op dat ogenblik uitgedrukte. Het kan een enkele keer misschien niet anders; en door de taal geweld aan te doen hebben zowel de wetenschap als de filosofie tot de ontwikkeling van de taal bijgedragen. Meestal daarentegen zou het heel veel beter kunnen binnen de bestaande mogelijkheden van de taal. Slechte wetenschappelijke stijl is overigens meestal, maar niet noodzakelijkerwijs altijd, een indicatie van slechte wetenschap. Het behoeft geen betoog dat de wetenschappelijke taal gemakkelijk kan worden misbruikt en dat formules en technische uitdrukkingen soms alleen dienen pour épater le bourgeois of om gebrek aan eigen inzicht te verhullen. Zulk taalgebruik herinnert aan Jeremy Boob'svoortdurend gepraat in rijmende zinnitjes. ‘Hey, Jeremy’, zei John Lennon, ‘must you always talk in rhyme?’ En het Nowhere-mannetje antwoordde heel oprecht:
If I spoke prose, you'd all find out
I don't know what I talk about.
| |
3. VerontmenselijkingVerontmenselijking treedt in onze maatschappij op velerlei wijze op, voornamelijk op grond van het feit dat er zoveel mensen zijn. Door hierdoor in de hand gewerkte automatisering, overorganisatie en overberegeling, door toenemend wantrouwen, maar ook door wetten, socialisering en democratisering, waardoor aantallen individuen worden gelijkgeschakeld, treedt een desindividualisering op die verontmenselijking in de hand kan werken. Mensen worden instrumenten, objecten, nummers. De wetenschap heeft hiermee alleen zijdelings te maken. Maar er is minstens een punt van direct contact: de wetenschap bestudeert de mens óók als ding en óók als dier. Terecht, want de mens is onder andere zowel een ding (dat kan worden gewogen) als ook een dier (dat kan worden gevoed). Maar wij kennen de mens ook op andere wijze, bij | |
[pagina 110]
| |
voorbeeld door introspectie of uit conversatie. Het behaviorisme als filosofie ontkent dit, en op deze ontkenning kan een wetenschappelijke werkwijze worden gebaseerd, waarover ik nog kom te spreken. Maar kritiek op deze wetenschappelijke werkwijze is niet hetzelfde als kritiek op de wetenschap of op de wetenschappelijke objectiviteit. Daarenboven kan een behavioristische werkwijze als methode worden gehanteerd, ook zonder dat men een behavioristische filosofie aanhangt. In geen van deze gevallen is verontmenselijking een noodzakelijk, of zelfs maar een waarschijnlijk gevolg. Nietzsche was een van de eersten die zich hierover, en niet zonder sarcasme, heeft uitgelaten. Aan het begin van Menschliches, allzumenschliches van 1886 heeft hij het over de wenselijkheid van een ‘Chemie der Begriffe und Empfindungen’, die de oorsprong van onze begrippen en ervaringen zou kunnen verklaren. Maar zal men zich niet tegen zulk een analyse verzetten? Ongetwijfeld: ‘Die Menschheit liebt es, die Fragen über Herkunft und Anfänge sich aus dem Sinne zu schlagen: muss man nicht fast entmenscht sein, um den entgegengesetzten Hang in sich zu spüren?’.Ga naar eindnoot40. | |
4. Vervreemding en dialectiekBij het begrip vervreemding wil ik iets langer stilstaan, omdat dit zowel in verscheidene min of meer technische, als in zeer algemene zin wordt gebruikt, en ook omdat wordt gesuggereerd dat dit op diepzinnige wijze met objectivering en met verwetenschappelijking zou samenhangen. Bovendien zijn er belangwekkende maar naar het schijnt minder bekende momenten in Hegels uiteenzetting hierover. Het begrip vervreemding is van religieuze oorsprong. Calvijn sprak over de ‘spirituele dood’ die niets anders is dan ‘de vervreemding van de ziel van God’.Ga naar eindnoot41. Hegel nam dit begrip over en in zijn filosofie nemen de begrippen ‘Entfremdung’ en ‘Entäusserung’ voor het eerst een centrale plaats in. Volgens Hegel objectiveert de geest zich in de familie, de staat, het recht, de moraal, en in andere maatschappelijke instellingen en systemen. Deze objectivering, uiteenlegging of ontvouwing van de geest is een ‘Entäusserung’ en tegelijkertijd een ‘Entfremdung’, want de produkten van de geest gaan een eigen leven leiden en kunnen zelfs voor de geest onbegrijpelijk worden. Zoals altijd bij Hegel is deze ontwikkeling dialectisch: dat wil zeggen, steeds slaat alles in zijn tegendeel om. De gehele evolutie heeft echter een positief karakter in zover als deze leidt naar de hoogste toppen van de ontwikkeling en zelfontvouwing van de geest. Het voorgaande was een ruwe en enigszins populaire benadering van Hegels eigen uiteenzettingen, die heel veel ingewikkelder zijn. Ik wil trachten van de belangrijkste tekst hierover een iets adequatere indruk te geven, waarbij ik noodzakelijkerwijs nog zal moeten vereenvoudigen en kortwieken. Bovendien is het moeilijk om Hegel kritisch te lezen. Nog afgezien van de dialectische methode, die alles in principe onbegrijpelijk maakt, treft men vele terminologische verschuivingen en schematiseringen aan. De laatsten doen soms denken aan een middeleeuws allegorieënspel, waarbij ideeën als personen een leven gaan leiden en gezamenlijk in figuren dansen en zich rond bewegen. Ik geloof dat de geweldige invloed die van deze filosofie is uitgegaan voor een groot deel te wijten is aan dit gewilde obscurantisme dat onbepaald veel verschillende interpretaties toelaat, en verder aan het voetstoots aanvaarden van onopgeloste contradicties, die met een air van diepzinnigheid als onoplosbaar worden voorgesteld. Dit is overigens geen originele kritiek, want Hegels belangrijkste (ofschoon niet directe) leerlingen, Marx en Kierkegaard, hebben zich zoals bekend op uiteenlopende wijze maar fel tegen de meester gekeerd, om niet eens te spreken van tegenstanders als Schopenhauer en vele latere critici. Maar er is nog een andere reden waarom Hegel zo een geweldige invloed kon uitoefenen. Zijn filosofische systematiek richtte zich op alle aspecten van de werkelijkheid, bij voorbeeld evenzeer op de natuur als op de maatschappij. Over de natuur was in zijn tijd al veel bekend (hoewel niet bepaaldelijk bij de Duitse filosofen), en is sedertdien steeds meer bekend geworden. Zo konden zijn ideeën op dit gebied, die bijna zonder uitzondering fout waren, gemakkelijk worden ontmaskerd. Geen scholier zal nog geloven wat Hegel bij voorbeeld over de warmte zegt, namelijk dat deze de reële negatie van het | |
[pagina 111]
| |
specifieke en exclusieve in de materie is. Dit moet verklaren wat volgens Hegel een feit is, te weten, dat een lichaam bij verhitting niet slechts uitzet, maar niet langer op een bepaalde plaats gelokaliseerd kan worden gedacht en integendeel zich over de ruimte verbreidt.Ga naar eindnoot42. Ongelukkigerwijs laten zich overeenkomstige uitspraken over de geest of over de maatschappij niet steeds zo gemakkelijk ontmaskeren, eenvoudigweg omdat wij over de mens en over de maatschappij nog steeds zeer onvoldoende, en in ieder geval veel minder adequaat dan over de natuur, zijn ingelicht. Daarom ontbreekt het ons vaak aan het zelfvertrouwen dat vereist is om een onzinnige theorie zonder meer te durven verwerpen. Er blijft een twijfel bestaan, dat er toch misschien iets inzit. De Hegel-interpretatie heeft deze zwakheid uitgebuit door zich juist bij Hegel op de geest te concentreren, alsof hij althans op dit meer wazig schijnende gebied een belangrijke bijdrage zou hebben geleverd, daarmee in het algemeen toegevende of implicerende dat zijn natuurfilosofie onzin is. Hegel zou niet slechts met de laatste evaluatie, maar ook met deze totale evaluatie van zijn oeuvre niet zo gelukkig zijn geweest. Nu kom ik tot de tekstanalyse van een betrekkelijk lange tekst. Hoewel deze analyse meer tijd in beslag zal nemen dan mij lief is, komt het mij voor dat dit gerechtvaardigd is. Een aantal verdedigers verwijten namelijk de critici van Hegel dat zij Hegel altijd verkeerd en uit het verband citeren. Kaufmann bij voorbeeld, die in het zevende hoofdstuk van zijn boek From Shakespeare to Existentialism van 1959 vrij uitgebreide kritiek heeft geleverd op Poppers Hegel-interpretatie, verwijt Popper onder meer dat hij gebruik maakt van samengeflanste citaten (‘quilt quotations’) en ook dat hij verkeerd vertaalt.Ga naar eindnoot43. Ik zal dus ook het origineel citeren.
Halverwege in Hegels omvangrijke Phänomenologie des Geistes van 1807 staat een lang hoofdstuk over de geest, in de loop waarvan de begrippen ‘Enfremdung’ en ‘Entäusserung’ worden gebruikt. De eerste sectie van dit hoofdstuk gaat over ‘Der wahre Geist, die Sittlichkeit’. Hier wordt een begin gemaakt met het ontwikkelen van de gedachte dat de ‘Sittlichkeit’ de dialectische triade is van de familie, de gemeenschap en de staat. Het eerste onderdeel van deze sectie over de zedelijkheid gaat over man en vrouw, en Hegel karakteriseert hier de ideale verhouding tussen man en vrouw als die tussen broer en zuster. Ik heb mij altijd afgevraagd wat psychoanalytici hierover hebben ten beste gegeven, maar het is mij niet bekend of dit trouwens ook heel moeilijk te begrijpen stuk ooit in hun handen is gevallen. De tweede sectie van het hoofdstuk over de geest is getiteld ‘Der sich entfremdete Geist’. Hegel noemt in het algemeen de vormen waarin de geest zich ontvouwt ‘Wesen’, en de algemene these van dit stuk wordt betrekkelijk duidelijk en in ieder geval kort uitgesproken in een zin die pas veel later (ingekapseld overigens in een veel langere zin) voorkomt: ‘das daseiende Bewusstsein bildet sich zur Wesentlichkeit durch Entäusserung’ (bladzijde 449).Ga naar eindnoot44. Hier moet ik een korte verklaring inlassen van enkele technische uitdrukkingen, die overal in Hegel voorkomen maar die misschien niet algemeen bekend zijn.Ga naar eindnoot45. Hegel noemt ‘an sich seiend’ wat in feite bestaat of gebeurt, maar nog niet ontplooid of tot ontwikkeling gekomen is. Hij spreekt van ‘für uns’ zodra zulk bestaan of gebeuren door ons wordt ervaren en begrepen. In zulke verschijnselen als zelfbewustzijn, waarbij de kenner en het gekende samenvallen, vindt nu een dialectische ontwikkeling plaats: het ‘für uns’ gaat over in ‘für sich’, en men mag dus spreken van ‘an und für sich’. Ik heb niet de indruk dat deze terminologie door Hegel consistent wordt gebruikt, maar dit is hier niet ter zake. Latere filosofen waren in een betere positie deze termen te fixeren, en zelfs Heidegger en Sartre, die over het algemeen evenmin uitblinken door helderheid en consistentie, schijnen hierin beter te zijn geslaagd. Hegel ontwikkelt nu in onze tekst in het onderdeel ‘Die Welt des sich entfremdeten Geistes’ een vergelijking tussen de ontvouwing van de geest en die van de natuur, en daarbij gaat hij uit van de vier elementen die in de oudheid werden onderscheiden: lucht, water, vuur en aarde. Nu was het Hegel niet geheel onbekend dat de natuur- en scheikunde zelfs in Pruisen niet bij deze klassieke elementen waren blijven staan. Maar hij gaf toch aan deze vier de voorkeur bij de filosofische analyse die immers alleen met de | |
[pagina 112]
| |
‘allerelementairste’ elementen te maken heeft. Dit suggereert misschien dat waterstof, zuurstof, helium, goud, uranium en de rest volgens hem uiteindelijk toch weer uit lucht, vuur, water en aarde zouden bestaan; ik laat dat in het midden. Bolland verwijst in een apologetische voetnoot naar een andere tekst van Hegel, waar de meester aan de vier klassieke elementen de voorkeur geeft vanwege hun ‘unvertilgbare und mit sich identische Einfachheit’. Hegel zelf liet zich hierover sarcastisch uit met zijn wonderlijke Germaanse gevoel voor humor: ‘Deswegen ist man wunderklug, uns vorzuwerfen, dass wir Wasser, Luft, u.s.f. für Elemente halten’ (bladzijde 439 noot) De niet metafysische getrainde luisteraar heeft zich naar aanleiding van het voorgaande misschien afgevraagd wat toch bedoeld wordt met ‘met zichzelf identiek’: volgens het gezonde verstand en ook volgens de logica is immers alles met zich zelf identiek, en dat zegt volkomen niets, het is een tautologie. Maar Hegel heeft dit nodig omdat volgens zijn dialectiek alle mogelijke dingen in het tegendeel overgaan: dit zegt misschien wel iets, maar schijnt ook, althans op het eerste gezicht, in strijd te zijn zowel met het gezonde verstand als met de logica. Maar omdat sommige dingen volgens Hegel in hun tegendeel overgaan en in zekere zin dus niet met zichzelf identiek zijn, geeft Hegel de dingen die in een bepaald stadium niet in hun tegendeel omslaan het predicaat ‘met zichzelf identiek’ cadeau. Wij komen hiervan nog voorbeelden tegen. Na deze inleidende woorden kom ik tot de analogie tussen het ontvouwen van de geest en dat van de natuur. Juist zoals volgens Hegel de natuur ‘sich auslegt’ in de vier elementen lucht (‘das bleibende rein allgemeine durchsichtige Wesen’), water (‘das Wesen das immer aufgeopfert wird’), vuur (‘ihre beseelende Einheit’) en aarde (‘das Subjekt dieser Wesen’) - een kosmologie die dus stelt dat lucht en water door vuur worden bezield en op aarde zetelen - op overeenkomstige wijze, zo gaat Hegel verder, ‘legt sich der einfache Geist... als eine Welt aus’. De nu volgende correspondenties worden steeds minder doorzichtig, maar duidelijk is nog dat met lucht en water respectievelijk overeenkomen: (1) ‘das in sich allgemeine sich selbstgleiche geistige Wesen’, dat later in verband wordt gebracht met het goede, en (2) ‘das für sich seiende... sich aufopferende... Wesen’, dat op zijn beurt in verband zal worden gebracht met het kwade. Ten slotte is er het subject als zelfbewustzijn, dat blijkbaar met het bezielende vuur correspondeert. De analogieën worden blijkbaar geconstrueerd door de eigenschappen die aan de ene kant gemist worden van de andere kant over te hevelen. Deze constructie wordt vervolgens verder ontwikkeld. Het goede, dat ‘Ansichsein’ is evenals de lucht, gaat over in de macht van de staat, later ook heerschappij genoemd; en het kwade, dat ‘Fürsichsein’ is evenals het water, gaat over in rijkdom. Men zou kunnen denken dat wij hier te maken hebben met een voorbeeld van Hegels vergoddelijking van de staat. Elders spreekt hij immers van de staat als ‘der Gang Gottes in der Welt’, ‘der göttliche Wille’ en zegt ook dat men de staat moet vereren als ‘ein Irdisch-Göttliches’.Ga naar eindnoot46. Maar zo simplistisch en recht door zee is Hegel nooit. De twee polen van al deze paren zijn namelijk ‘sich entfremdet’ en slaan in hun tegenpool over: goed wordt kwaad en omgekeerd en de macht van de staat wordt de rijkdom en omgekeerd. Inmiddels moeten wij het vuur van het bewustzijn niet vergeten. Dit is weliswaar met zichzelf identiek, maar het kan zich ook enerzijds identificeren met de staatsmacht en de rijkdom: in dat geval heet het edelmoedig (‘edelmütig’); en anderzijds kan het zich van deze onderscheiden: in dat geval heet het gemeen (‘niederträchtig’). Uiteindelijk zijn deze twee aspecten uiteraard weer hetzelfde (bladzijde 461).
Een iets gedetailleerder idee van Hegels stijl kan men zich vormen op grond van de volgende iets langere, en voor Hegel betrekkelijk doorzichtige passage waarin het gemene bewustzijn wordt beschreven: ‘Das Bewusstsein der anderen Beziehung dagegen ist das “niederträchtige”, das die Ungleichheit mit den beiden Wesenheiten festhält, in der Herrschergewalt also eine Fessel und Unterdrückung des Fürsichseins sieht und daher den Herrscher hasst, nur mit Heimtücke gehorcht, und immer auf dem Sprunge zum Aufruhr steht, im Reichtum, durch den es zum Genusse seines Fürsichseins gelangt, ebenso nur die Ungleichheit nämlich mit dem bleibenden Wesen betrachtet, indem es | |
[pagina 113]
| |
durch ihn nur zum Bewusstsein der Einzelnheit und des vergänglichen Genusses kommt, ihn liebt aber verachtet, und mit dem Verschwinden des Genusses, es an sich Verschwindenden, auch sein Verhältnis zu dem Reichen für verschwunden ansieht’ (bladzijde 447-448). In eenvoudiger bewoordingen: het gemene bewustzijn voelt zich door de dictator onderdrukt, haat hem en wil zich verzetten, en tegelijkertijd plukt het de dag, geniet alleen van onbestendige dingen en bezit geen blijvende rijkdom. De beschrijvingen van het edelmoedige bewustzijn wil ik niet in extenso citeren, maar alleen vermelden dat Hegel hierbij de nadruk legt op de gehoorzaamheid aan de staat en spreekt van de heroïek van de dienst. Wij hebben reeds eerder een verre echo hiervan gevonden in Heideggers rectoraatsrede over ‘Arbeitsdienst’, ‘Wehrdienst’ en ‘Wissendienst’. Bij Hegel is hier een extreme vorm van ‘Entäusserung’ mogelijk: opoffering aan de staat door de dood te kiezen. Maar er is ook een andere vorm van opoffering en hiermee neemt de beschrijving een van die vele onverwachte wendingen die voor Hegel typerend zijn. De ware opoffering is namelijk volgens Hegel die, waarbij men evenzeer tot zelfmoord ter wille van de staat ereid is, maar ‘in dieser Entäusserung sich ebensosehr enthält’ (bladzijde 451). Hier geldt weer dat ‘der innere Geist sich entfremdet’. Waar is dit het geval? Het antwoord komt met het toverwoord: ‘Dies geschieht allein in der Sprache’. Nu lijkt spreken niet zo'n grote opoffering, zeker niet voor een filosoof. Maar dit spreken is kennelijk gebonden en het karakter van dienstbetoon wordt onmiddellijk onderstreept: ‘die Kraft des Sprechens, als ein solchen, welche das ausführt, was auszuführen ist’. De taal volgt hier als het ware het innerlijk commando van de geest op. Hegel zegt vervolgens dat het zelfbewustzijn zich nu aan anderen toont: alleen de taal spreekt ‘ik’ uit. Het is hier niet de plaats om uiteen te zetten dat Hegel in andere werken op geheel andere wijze over de taal spreekt. In de Encyclopaedie der philosophischen Wissenschaften im Grundriss bij voorbeeld spreekt hij op zinniger wijze over de taal als een tekensysteem, dat wordt voortgebracht door de ‘zeichenmachende Phantasie’.Ga naar eindnoot47. In de Phänomenologie moet de taal zich echter inpassen binnen de eerder opgezette schema's. Zo is bij voorbeeld het gemene aspect van de taal ten aanzien van de staatsmacht: ‘die Sprache der Schmeichelei’. Hier moet men wel aan een vorst of dictator denken, want staten worden niet gevleid of zelfs ook maar toegesproken. Maar de taal wordt volgens Hegel pas echt taal wanneer de tegenspraak tussen de spreker en de toegesprokene bewust wordt in ‘die Sprache der Zerrissenheit’. Deze perfecte taal culmineert vervolgens in ‘die reine Bildung’, en deze slechts schijnbaar beschaafde vorm is op zijn beurt de uiterste ‘Verkehrung und Entfremdung der Wirklichkeit und des Gedankes’. Dit wordt ten slotte opgeheven in een apotheose van dialectiek: ‘Was in dieser Welt erfahren wird, ist, dass weder die “wirklichen Wesen” der Macht und des Reichtums, noch ihre bestimmten “Begriffe” Gut und Schlecht, oder das Bewusstsein des Guten und Schlechten, das edelmütige und niederträchtige Bewusstsein Wahrheit haben, sondern alle diese Momente verkehren sich vielmehr eins ins Andere und jedes ist das Gegenteil seiner selbst’ (pagina 463).
Tot zover Hegel. Duidelijk is dat men dit op velerlei gronden zou kunnen trachten te bekritiseren. Nog afgezien van de dialectische methode, kiest Hegel wel zeer willekeurige entiteiten om er de gaten in zijn abstracte schema's mee op te vullen: waarom nu juist de macht van de staat, de rijkdom, de gehoorzaamheid, de taal, de vleierij, de heroïek van de dienst? Begrippen als gehoorzaamheid en vleierij in het bijzonder passen weinig in een interpretatie van de geschiedenis die boven het individueelmenselijke - Pascals ‘le nez de Cléopâtre’Ga naar eindnoot48. - tracht uit te gaan (en passen daarom evenmin in een marxistische analyse van de maatschappij). Hier wordt met de werkelijkheid op even willekeurige wijze omgesprongen als eerder met de chemische elementen. Men kan een en ander wel in verband brengen met de politieke situatie en betogen dat Hegels bewondering voor de macht van de staat niet meer is dan de uitdrukking van zijn wens de Pruisische regering van Friedrich Wilhelm II te steunen. Dit is door Schopenhauer, PopperGa naar eindnoot49. en vele anderen gedaan. Maar ook al steekt daarin ongetwijfeld veel waars, het is niet de gehele waarheid; bovendien blijft nog veel andere stof onverklaard. Ten | |
[pagina 114]
| |
slotte roept ook de pueriele indeling in symmetrische en analoge schema's om kritiek. Eerlijk gezegd hoop ik dat wie mij tot op dit punt heeft gevolgd wel geschokt is door dit mengsel van onnozelheid, dikdoenerij en verwardheid opgelepeld uit de Phänomenologie des Geistes, het beroemdste werk van de grote wijsgeer. Ik zou mij trouwens ook kunnen voorstellen dat u zich afvraagt of mijn interpretaties juist zijn, mijn citaten fair en mijn niet verzwegen oordeel niet gekleurd. Ik spoor u in dat geval aan deze zelfde passages te laten uitleggen door een echte Hegelaar, als u er een kunt vinden. Maar ik raad u met de meeste klem aan in dat geval ook de teksten zelf aandachtig te bestuderen. Ik kan mij niet voorstellen dat uw conclusie van de mijne veel zal afwijken. Maar misschien schiet mijn voorstellingsvermogen te kort. Hoe dit ook zij, met de voorgaande opmerkingen is de meest centrale en frappante zwakheid van Hegels werkwijze wel enkele keren genoemd, maar nog niet kritisch besproken: want dat is nu juist de beroemde dialectische methode, die toelaat contradicties te formuleren en te aanvaarden zonder in te zien dat daarmee niets dan klanken worden voortgebracht. Ik moet hier wat preciezer zijn: ik zeg niet dat wat Hegel met deze methode doet noodzakelijkerwijze onzin is. Het is bij voorbeeld heel goed mogelijk - en zelfs waarschijnlijk - dat ‘Sittlichkeit’ op een of andere wijze samenhangt met het drietal familie - gemeenschap - staat. Maar indien een dergelijke samenhang op de wijze der Hegelse dialectiek wordt geformuleerd, wordt aan iedereen de mogelijkheid ontnomen om er iets zinnigs over te zeggen of er op zinnige wijze gebruik van te maken. Om dit in detail toe te lichten kan ik niet beter doen dan Aristoteles te citeren, die dit glashelder heeft uiteengezet in het vierde hoofdstuk van boek Γ van de Metafysica. Hier formuleert hij eerst de wet van de tegenspraak als volgt: ‘het is onmogelijk dat iets tegelijkertijd is en niet is’.Ga naar eindnoot50. Maar stel nu, gaat Aristoteles verder, dat iemand deze wet zou willen ontkennen. Zo'n tegenstander kan niet een zienswijze verdedigen die de wet van de tegenspraak tegenspreekt, zonder zelf van die wet gebruik te maken: want anders ontkent hij niet eens wat wij gesteld hebben. Het enige alternatief is voor hem dan niets te zeggen. Maar dat is absurd; zo iemand is niet meer dan een gewas.Ga naar eindnoot51. Aangezien Hegels dialectiek essentieel gebruik maakt van contradicties en aangezien hij de wet van de tegenspraak niet aanvaardt, kan Hegel ons dus nooit naar de toppen van zelfontplooiing van de geest voeren, maar hoogstens ons terugsturen naar het plantenrijk, waar de opoffering van het spreken niet van ons zal worden verlangd. Het komt mij voor dat Popper ten aanzien van Hegel, in navolging van Schopenhauer en K. Heiden, volkomen terecht spreekt van intellectuele onverantwoordelijkheid en oneerlijkheid, en, in het algemeen, van ‘oracular philosophy’.Ga naar eindnoot52. Kaufmanns nogal rammelende verdediging van Hegel en zijn even oppervlakkige als oraculaire uiteenzettingen (bij voorbeeld: ‘The dialectic makes sense in the context of a spiritual development in which genuine contradictions are possible. One can move from a proposition to its denial’Ga naar eindnoot53.) veranderen hieraan niets. Een morele beoordeling van Hegels karakter in termen van eerlijkheid en verantwoordelijkheid is echter van weinig belang en toont niets aan ten aanzien van de waarheidswaarde van zijn beweringen. Sartres heilige Genet is zowel onverantwoordelijk als oneerlijk, maar heeft menige treffende waarheid op papier gezet. Wat van belang is, is dat Hegel telkens weer met onware en met principiële onbegrijpelijke en dus zinloze beweringen voor de dag komt. Overigens ben ik het in twee opzichten, een historisch en een filosofisch, ook niet met Popper eens. Ten eerste toont het hierboven aangehaalde citaat van Aristoteles duidelijk aan dat Hegel in een zeer centraal opzicht in het geheel niet, zoals Popper heeft betoogd, uit Aristoteles kan worden afgeleid.Ga naar eindnoot54. Ten tweede is de dialectiek op de wijze van Popper, dat wil zeggen: op redelijke wijze, nooit te bekritiseren. Want wel is de staat het goede, en daarmee vervalt Hegel in de verdediging van een reactionaire dictatuur; maar alles slaat vroeger of later in zijn tegendeel om en Hegel kan dus antwoorden - en Kaufmann heeft getracht dat voor hem te doen - dat de staat ook het slechte is en dus moet worden weerstaan. Evenzo is het alleen maar een gedeeltelijke waarheid dat macht recht is, en dat feiten normen zijn, waardoor Popper op de desastreuze consequenties van zulke onverantwoordelijke | |
[pagina 115]
| |
ideeën kon wijzen.Ga naar eindnoot55. Maar het is volgens de Hegelse dialectiek tegelijkertijd waar dat macht geen recht is en dat feiten geen normen zijn, en daarmee vervalt dus weer minstens een gedeelte van Poppers kritiek. Het is hoop ik duidelijk dat ik door op Poppers misleidende voorstelling van zaken te wijzen niet tracht Hegel tegen Popper te verdedigen. Er valt namelijk niets te verdedigen. De grote zwakheid van Hegel is juist dat men hem niet kan bekritiseren. Hegel is in de geschiedenis van de filosofie de grootste slak waarop zout geen vat heeft. Hij is principieel onfalsifieerbaar en aan alle kritiek ontheven. Het is merkwaardig dat Popper, zelf de profeet van zinvolheid op grond van de mogelijkheid tot falsificatie, dit niet duidelijk heeft gezien. Maar ook als men het positivistische criterium van de falsifieerbaarheid niet aanvaardt, blijft het onmogelijk Hegel op zinvolle wijze te interpreteren. Omdat de dialectische formuleringen volkomen leeg zijn is het best mogelijk dat van Hegel iets zou overblijven indien men hem van alle dialectische smetten zou zuiveren. Maar dat zou een pijnlijke operatie zijn waartoe ik zeker de chirurgische competentie mis; en het is een open vraag of de patiënt dit zou overleven.
Men zou ten slotte kunnen trachten zich af te maken van het probleem van de dialectiek door te stellen dat dialectiek niets met logica te maken heeft, en alleen een soort methodologie van het kennen of, liever nog, van het handelen is. In Rusland, waar uitstekende logici werkzaam zijn en waar de verhouding tussen formele en dialectische logica dus veel aan de orde is, wordt een dergelijk standpunt door verschillende onderzoekers ingenomen. De sowjetfilosoof K.S. Bakradze formuleert het als volgt: ‘Es gibt keine zwei Wissenschaften von den Formen und Gesetzen des richtigen Denkens; es gibt eine solche Wissenschaft, und diese Wissenschaft ist die Logik, oder die formale Logik....Die dialektische Logik ist nicht eine Lehre von den Formen und Gesetzen des richtigen, folgerichtigen Denkens, sondern eine allgemeine Methodologie der Erkenntnis, eine Methodologie der praktischen Tätigkeit. Dies ist eine Methode der Erforschung der Erscheinungen der Natur, eine Methode der Erkenntnis dieser Erscheinungen.’Ga naar eindnoot56. Hoe redelijk dit ook schijnt, het kan Hegel niet redden. Bij Hegel speelt de dialectiek immers een rol in de ontwikkeling van het denken en van het bewustzijn; dit is zeker een filosofische aangelegenheid. Bovendien wordt in Hegels filosofische uitspraken, die zeker niet als richtlijnen voor het handelen zouden kunnen worden weggeïnterpreteerd, de geldigheid van het beginsel van de noncontradictie expliciet ontkent. Als dit geen ontkenning is van een logisch beginsel, van wat dan wel? Hegel redeneert en argumenteert in al zulke aangelegenheden door gebruik te maken van de dialectiek. Aangezien dit logisch zinloos is, is zijn filosofie er zwaar door besmet. Deze smet blijft aanwezig ook indien dialectiek in de wereld van het handelen enige betekenis zou hebben. Om de oorsprong te vinden van de begrippen ‘Entfremdung’ en ‘Entäusserung’ moet men dus in troebel water vissen. Aangezien dit op grond van een eerder aangehaalde opmerking van Nietzsche misschien onmenselijk is, wil ik liever nog iets zeggen over Marx, wiens vroegste geschriften grotendeels in de ban van Hegels filosofie waren ontstaan. Maar Marx' gebruik van het begrip ‘Entfremdung’ is minder obscurantistisch. In de eerste plaats had voor de jonge Marx het begrip nog de seksuele boventonen die het voor Feuerbach had gehad. Feuerbach beschouwde het Christendom in de eerste plaats als een ideaal van religieuze vervreemding van de seksualiteit. De christelijke nadruk op het lijden, die Nietzsche als slavenmoraal trachtte te ontmaskeren, was voor Feuerbach in wezen seksuele ascese en seksuele vervreemding.Ga naar eindnoot57. Voor Marx zijn de arbeider en zijn arbeid ‘vervreemd’, omdat verrichte arbeid op zichzelf komt te staan en gekocht en verkocht kan worden. In plaats van de capaciteiten en mogelijkheden van de arbeider tot ontwikkeling te brengen, brengt het verrichten van arbeid teweeg dat de arbeider onderworpen wordt aan een markteconomie waarop hij geen enkele invloed kan uitoefenen. Zoals Ernest Mandel elders in dit nummer heeft uiteengezet,Ga naar eindnoot58. voelen tegenwoordig studenten, die ook de controle over inhoud en ontwikkeling van hun arbeid verliezen, een overeenkomstige vervreemding, die bovendien nog is verbonden met ‘het groeiend onbehagen betreffende de autoritaire hogeschoolstructuur’. | |
[pagina 116]
| |
Marx ontwikkelde op grond van zijn analyse een kritiek van het kapitalisme en van het privéeigendom, waarop ik hier op deze plaats niet verder behoef in te gaan. Wel is hier van belang dat deze kritiek, althans zakelijk en logisch, zo al niet historisch, van de Hegelse dialectiek grotendeels onafhankelijk is. Het begrip vervreemding speelt hier evenmin een essentiële rol, en kan heel goed worden gemist. Terwijl wij bij Hegel vaak te doen hebben met diepzinnige uitspraken waarmee men vele kanten op kan, zodat het vaak moeilijk is uit te maken of een of andere merkwaardige uitdrukking kan worden gemist, kunnen een aantal van Marx' inzichten heel goed worden begrepen en geformuleerd zonder gebruik te maken van dialectiek of van begrippen zoals ‘vervreemding’. Wat in feite gebeurt wanneer men zulke passages bij Marx interpreteert, is dat men refereert aan sociale en economische begrippen en relaties die bij de lezer bekend worden verondersteld, en op grond van die bekendheid tracht duidelijk te maken op welke wijze Marx zulke begrippen als vervreemding hanteert. Het is niet onmogelijk dat de bekendheid van de moderne lezer met bepaalde sociale en economische begrippen indirect (want Marx wordt bij voorbeeld aan vele westerse universiteiten ternauwernood gedoceerd) aan Marx' invloed te danken is. Maar in dat geval heeft de lezer deze begrippen leren begrijpen en hanteren zonder van begrippen als ‘Entfremdung’ en dergelijke uit te gaan. Dat dit mogelijk is suggereert opnieuw dat die begrippen dus evenzeer onafhankelijk zijn van ‘Entfremdung’ cum suis. Als men Marx iets nauwkeuriger bekijkt blijkt dat hij zich in verscheidene duidelijke etappen heeft gedistantieerd en onafhankelijk gemaakt van het metafysische juk van Hegel, dat misschien alleen als psychologische katalysator heeft gefungeerd. Zo is bij voorbeeld volgens H.B. Acton het idee van Hegel en van de jonge Marx dat de menselijke geest zich alleen ontwikkelt door de natuurlijke omgeving te transformeren, de metafysische voorloper van de opvatting dat de produktiemethoden van de materiële bestaansmiddelen de ontwikkeling van de maatschappij bepalen. Evenzo schijnt de opvatting dat het kapitalisme de inspanning van de arbeider teniet doet en daarom onnatuurlijk en van tijdelijke aard is, de voorloper te zijn van het idee dat het kapitalisme de kern van zijn eigen ondergang in zich draagt.Ga naar eindnoot59. Let wel dat ik hiermee niet (zoals Acton misschien wel) wil suggereren dat deze latere leerstukken gerelativeerd of zelfs ontzenuwd zouden zijn doordat hun voorlopers zo metafysisch zijn; dat argument gaat namelijk niet op. Men kan heel goed op grond van een onjuist idee of van een oppervlakkige of inadequate analyse komen tot een juist oordeel waarvan de waarheid dan uiteraard op andere gronden moet worden aangetoond. Zo ontdekte Columbus Amerika hoewel hij dacht dat hij Azië van de andere kant uit had bereikt. Kepler bereikte waardevolle resultaten uitgaande van het onjuiste Pythagoreïsche idee dat de planetenbanen liggen binnen de om- en ingeschreven bollen van de vijf regelmatige veelvlakken. Wat ik hiermee wel wil aantonen is, dat Marx' latere opvattingen, die op zichzelf zinvol en begrijpelijk zijn, zakelijk en logisch onafhankelijk zijn van hun voorgangers, die dit niet of ternauwernood waren.
Terwijl in de marxistische ontwikkeling een niet alleen begrijpelijke, maar sociaal, economisch en politiek ook tastbare problematiek in een Hegels keurslijf werd geperst en met het aureool van de Hegelse terminologie werd uitgedost, heeft de existentialistische traditie de Hegelse orakeltaal verder ontwikkeld. Evenals bij Hegel blijven de resultaten in het algemeen buiten of aan de rand van het domein van de zinvolheid zweven. Zo doet Heidegger er nog een schepje op door ‘Verfallen’ als ‘Grundart des Seins der Alltäglichkeit’ in te voeren. Dit verval is - hoe kon het ook anders - vervreemd. Over de verlichte drang naar kennis vooral van andere culturen en cultuurpatronen, waarin de mens vervalt en waardoor hij zich van zijn eigenlijke grond vervreemdt, zegt Heidegger dan: ‘In diesem beruhigten, alles “Verstehenden” Sichvergleichen mit allem treibt das Dasein einer Entfremdung zu, in der sich ihm das eigenste Seinkönnen verbirgt. Das verfallende In-der-Welt-sein ist als versuchend-beruhigendes zugleich entfremdend’.Ga naar eindnoot60. Geen wonder dat Heidegger vervolgens dit verval als ‘Absturz’ en ‘Wirbel’ karakteriseert. Nu kan men uiteraard heel wel op oppervlakkige en zinloze wijze cultu- | |
[pagina 117]
| |
ren en cultuurpatronen bestuderen en met elkaar vergelijken, zonder ooit aan een diepere problematiek of aan verantwoordelijke beslissingen toe te komen; voorbeelden zijn geenszins schaars.Ga naar eindnoot61. Maar om dit uit te rukken heeft men noch Heideggers systematiek, noch zijn eigenzinnige en emotioneel geladen termen nodig. Deze passage van Heidegger verschaft ons in ieder geval en voorbeeld van de stelling - overigens geponeerd zonder ook maar een schijn van argument - dat wetenschapsbeoefening vervreemdend is. Zoals wij hebben gezien zei Hegel reeds iets dergelijks over ‘Bildung’. Heideggers leerling Sartre maakt in zijn existentialistische verwerking van het marxisme in de Critique de la raison dialectique gebruik van even zo duistere begrippen en paradoxale uitdrukkingen - soms om er heel begrijpelijke zaken mee te karakteriseren. De marxistische vervreemding wordt bij hem een ‘activité passive’. Niettegenstaande dialectische tegenspartelingen is de marxistische traditie de wetenschap in het algemeen goed gezind gebleven. Veel marxistische filosofen hebben zelfs waardering voor het logisch positivisme en met name voor de idee van de eenheid der wetenschap. Men heeft zich in dit verband terecht gerealiseerd dat de Wiener Kreis zich scherp verzette tegen de traditionele Duitse filosofie en speciaal tegen de kunstmatige scheiding van natuur- en menswetenschappen. De Oostduitse filosoof Fiedler haalt in dit verband de volgende uitspraak van Marx aan: ‘Die Geschichte selbst is ein wirklicher Teil der Naturgeschichte, des Werdens der Natur zum Menschen. Die Naturwissenschaft wird später ebenswohl die Wissenschaft von dem Menschen wie die Wissenschaft von dem Menschen die Naturwissenschaft unter sich subsumieren: Es wird eine Wissenschaft sein.’Ga naar eindnoot62. De invloed van Hegels dialectiek is echter blijven kleven aan bijna de gehele radicale maatschappijkritiek die men bij door Marx beïnvloede denkers als Lukács en Kolakowski, bij de Frankfurter Schule van Adorno, Horkheimer en Habermas, en in het verre Westen en meer op cowboyniveau bij Marcuse aantreft. Zelfs bij de wellicht meest heldere en verlichte van deze denkers, Leszek Kolakowski, kan men hiervan voorbeelden vinden. Typerend voor Kolakowski is het essay ‘In praise of inconsistency’, dat culmineert in een kunstig geconstrueerde paradox, die in eerste instantie een voorbeeld van zichzelf tegensprekende dialectiek schijnt te zijn, maar bij nader inzien geheel redelijk blijkt: ‘consistent inconsistency is not consistent inconsistency’; maar: ‘inconsistent inconsistency...is...consistent inconsistency’.Ga naar eindnoot63. Het keurslijf van de Hegelse dialectiek dwingt de Marxisten in een filosofisch nadelige en nodeloos onredelijke positie, waarover het kapitalisme en meer conservatieve maatschappijfilosofieën in het algemeen zich alleen maar kunnen verheugen. Radicale filosofie verstrikt in obscure begrippen en gemuilkorfd door een uitzichtloze methodiek is, althans op intellectueel niveau, minder effectief dan radicale filosofie die een heldere en verantwoorde analyse van de ontwikkeling nastreeft. Marx' wezenlijke bijdrage en voor filosofen heel veel moeilijker te beantwoorden uitdaging - dat het niet gaat om de analyse of de kennis, maar om het veranderen van de wereld - is uiteraard van de dialectiek en van obscurantisme à la Hegel evenzeer onafhankelijk. Ik geloof dat een filosofie die zich radicaal wil noemen alleen toekomst heeft indien deze zich tracht te bevrijden van alle sporen van obscurantisme en dialectiek en zich schaart achter Marx' nadruk op de actie zonder de contradictievrije analyse van de werkelijkheid te laten vallen: Verantwoordelijke actie vooronderstelt per slot van rekening adequate én consistente kennis.
Tot zover de filosofische achtergrond van het begrip vervreemding. Het is bekend dat met deze term in het moderne spraakgebruik meestal heel veel anders wordt bedoeld. Een voorbeeld van een kernachtige karakteristiek is: ‘alienation is when your country is at war and you want the other side to win’. De vervreemding van een groot deel van de jeugd betekent ververvreemding niet alleen van ouders en van de oudere generatie, maar meer nog van de regering en van de nationale belangen van hun land, van de oorlogen die in hun naam en met hun levens worden gevoerd, en van de vele afschrikwekkende aspecten van de staatsmacht onder het mom van ‘law and order’ zoals die vooral in de Verenigde Staten in het barbaarse optreden van de politie direct voelbaar zijn. Soms gaat die ver- | |
[pagina 118]
| |
vreemding nog verder en strekt zich uit tot de gehele omgeving, andere vervreemde jongeren niet uitgesloten. Of zulk isolement een grenssituatie vormt waarbij de existentialistische begrippen een zekere zin krijgen, kan ik niet beoordelen; het heeft in ieder geval weinig te maken met wat Hegel of Marx bedoelen. Met kennis, wetenschap en universiteit heeft dit nog minder te maken, niettegenstaande Heideggers plechtstatige verklaringen. Een ding is duidelijk: de universiteit is op het ogenblik een belangrijk onderdeel van de gemeenschap, en vaak van de staat. Het is waar dat de universiteit althans tot op zekere hoogte ‘a service station for corporations and the Government’ is (zie hierboven noot 13): de ‘dienende’ functie heeft de overhand - op zijn minst in de apologetiek van universitaire autoriteiten. Studenten die zich vervreemd voelen voelen zich dus ook vervreemd van de universiteit. De oorzaak is reeds aangegeven: de universiteit heeft zich vaak geidentificeerd, door ‘edelmoedig bewustzijn’ zou Hegel hebben gezegd, met de belangen van de gemeenschap of van de staat. In de middeleeuwen was het vaak heel anders. Sommige universiteiten trachtten door pausen, keizers en koningen tegen elkaar uit te spelen, van allen onafhankelijk te blijven. Wat meer vervreemding niet alleen van religieuze belangen, maar ook van nationale belangen, zou de universiteit op het ogenblik dan ook niet misstaan. De financiering van de universiteit stelt hier uiteraard problemen. Onderwijs - om van research niet eens te spreken - is tegenwoordig zo kostbaar dat dit zonder subsidiëring van buitenaf niet kan worden uitgevoerd. Het heroïeke stadium van bij voorbeeld Marie en Pierre Curie is voorbij. Maar hierop kom ik nog in mijn laatste beschouwingen terug.
Dit onderdeel van mijn betoog wil ik afsluiten met twee opmerkingen in verband met de dialectiek. De eerste opmerking heeft betrekking op de universitaire en speciaal de filosofische situatie op het Europese continent en in de Engels sprekende wereld, speciaal in de Verenigde Staten. Onafhankelijk denkende studenten en docenten in de filosofie hebben in alle westerse landen gereageerd tegen de heersende universitaire filosofieën, die de filosofische statusquo vertegenwoordigen. Op het Europese continent werden en worden nog veelal de belangrijkste leerstoelen in de filosofie bezet door vertegenwoordigers van fenomenologische, existentialistische en Hegeliaans-dialectische denkpatronen. Jongere academici hebben dus vaak geëist dat in plaats hiervan het positivisme en de analytische filosofie worden vertegenwoordigd, of althans op meer adequate wijze worden vertegenwoordigd. Maar zulke filosofische progressiviteit schept een conflict ten aanzien van hun sociale en politieke progressiviteit. Positivisten en analytische filosofen prediken immers vaak een mate van neutraliteit die de sociale en politieke statusquo onaangetast laat, terwijl de reactionaire filosofieën, vooral de dialectiek, juist nauw met de politieke en sociale vooruitgang verbonden schijnen te blijven. In de Verenigde Staten is de situatie verschillend. De belangrijkste leerstoelen in de filosofie zijn hier juist in handen van vertegenwoordigers van het positivisme en van de analytische filosofie, die de filosofische status-quo dus daar vertegenwoordigen. De progressieve studentenreactie eist dus in plaats hiervan of hiernaast fenomenologie, existentialisme en dialectiek. De laatste eis klemt te meer omdat marxistische filosofieën en theorieën aan een aantal Amerikaanse universiteiten in het geheel niet worden gedoceerd. Maar er ontstaat hier dus geen conflict met de politieke aspiraties van de jongere academici. In het voorgaande heb ik betoogd dat een radicale filosofie zich zal dienen te ontdoen van de irrationalistische smetten der Hegelse dialectiek. In het volgende zal ik betogen dat de wetenschap, en zeker het positivisme en de analytische filosofie, de pretentie van waardenvrijheid en neutraliteit dient te laten vallen. De consequenties hiervan zijn duidelijk. Alleen een verdieping en verbreding van het rationalisme, dat zich niet langer onttrekt aan zijn sociale en politieke verantwoordelijkheid, houdt een belofte in voor de toekomst. Dit geldt uiteraard voor de gehele wereld, niet alleen voor bij voorbeeld het Europese vasteland of de Engels sprekende wereld. Mijn tweede opmerking heeft betrekking op de politieke realiteit van de dialectiek. In de communistische landen worden termen als ‘dialectiek’ en ‘contradictie’ of ‘tegenspraak’ vaak ge- | |
[pagina 119]
| |
bruikt zonder dat er van enige tegenspraak of tegenstrijdigheid sprake is. Mijn eerder uitgebrachte kritiek doelt op de filosofische positie die pretendeert de wet van de non-contradictie te kunnen verwerpen - niet op politieke actie die van zulke termen een enigszins figuurlijk gebruik kan maken zonder in tegenspraken verwikkeld te geraken. Zoals ik heb betoogd is de argumentatie van sowjet-filosofen als Bakradze daarom niet voldoende om er Hegels filosofie mee te redden. Maar als enigszins vage en suggestieve uitdrukking voor een politieke methodologie kan de dialectische taal wel worden gehanteerd, zonder dat dit noodzakelijkerwijs in onzin resulteert. Een goed voorbeeld van zulk gebruik biedt Mao Tse-toeng, die vaak over contradicties spreekt en die ook een belangrijk politiektheoretisch essay hieraan heeft gewijd. In een speech onderscheidt Mao contradicties tussen bevolkingsgroepen onderling en tussen de Chinese bevolking als geheel en ‘de vijand’. Er is geen sprake van dat hij hier de wet van de noncontradictie zou hebben opgegeven. Integendeel, de tegenspraken dienen te worden opgelost, door discussie of strijd, en mochten zij om een of andere reden tijdelijk worden gehandhaafd, dan is duidelijk geïmpliceerd dat twee tegenstrijdige posities nooit beide waar kunnen zijn. Zulke posities worden juist geduld omdat later zou kunnen blijken dat niet de meerderheidspositie, die voorlopig de overhand heeft verkregen, maar de minderheidspositie de juiste is.Ga naar eindnoot64. | |
5. Scientisme en wetenschapskritiekMet de enigszins willekeurige term ‘scientisme’ beoog ik het aanduiden van iets bepaalds, namelijk het vereren van de wetenschap als nieuwe religie. Verscheidene denkers hebben aan het tot stand komen van een dergelijke opvatting bijgedragen door te suggereren dat de wetenschap in de plaats van de religie is gekomen. Historisch zijn er indicaties die in die zin zouden kunnen worden geïnterpreteerd. Zo is bij voorbeeld gedurende de laatste eeuw over de gehele wereld de invloed van de wetenschap toegenomen en de invloed van de religie afgenomen. Maar wie werkelijk denkt dat de wetenschap in de plaats van de religie is gekomen of zelf een religie is, wordt onvermijdelijk teleurgesteld. Zulke teleurstellingen hebben bijgedragen tot - zijn dialectisch omgeslagen in, zou Hegel zeggen - kritiek op de wetenschap en op de aanspraak van objectiviteit. Ik wil hier kort aangeven waarom de wetenschap noch de plaats van de religie in kan nemen, noch zelf een religie kan zijn. Ten eerste gaat het de wetenschap om kennis, en de religie uiteindelijk om heil of verlossing.Ga naar eindnoot65. Ten tweede hebben alle religies altijd verschaft, of minstens verwezen naar, een religieuze ervaring; een analoge wetenschappelijke ervaring bestaat niet. Ten derde vertellen religies in het algemeen (misschien met als enige uitzondering het vroegste boeddhisme) wat mensen behoren te doen. De wetenschap, met een enkele uitzondering, doet dat niet in directe zin. Ten vierde ontwikkelt de religie zich altijd vroeger of later tot een maatschappelijke kracht die de status-quo ondersteunt. Dit heeft niet slechts te maken met de macht van een priesterkaste die zich wil handhaven, maar is in laatste instantie te wijten aan het feit dat de religie terugziet op een oorspronkelijke openbaring, daarom nooit geheel met het verleden kan breken en daarom ook veelal in toenemende mate kritisch komt te staan zelfs ten aanzien van de mogelijkheid tot verdere ontwikkeling van de directe religieuze ervaring. In de wetenschap bestaat een sterke overeenkomstige tendentie omdat ook hier een kaste van experts een zekere autoriteit bezit. Maar terwijl de wetenschap tijdelijk de status-quo kan ondersteunen, kan dit nooit lang duren omdat daardoor de wetenschappelijke ontwikkeling zelf zou stagneren. De wetenschap kan nooit conservatief zijn, want deze is afhankelijk van het verschijnen van nieuwe ideeën en algehele heroriënteringen, die een gedeelte van het verworvene weer afbreken, of in een geheel nieuw licht plaatsen. De conservatieve neigingen van sommige wetenschappers manifesteren zich vaak in de felle tegenstand die zulke nieuwe ideeën vaak oproepen - te feller naarmate de ideeën meer radicaal zijn (zoals bij voorbeeld in het begin het geval was in de psychologie bij Freud, in de natuurkunde bij Einstein, in de linguïstiek bij Chomsky). Maar de wetenschap zelf neemt zulke nieuwe ideeën in zich op en wordt zo nodig van de grond af opnieuw opgebouwd. In hoeverre dit | |
[pagina 120]
| |
tot relativisme kan leiden en dus de objectiviteit afbreuk doet - zoals wel onder verwijzing naar Kuhns Structure of scientific revolutions wordt geponeerd - is een probleem dat ik later nog zal bespreken. Ten slotte nog een opmerking naar aanleiding van de niet-bestaande ‘wetenschappelijke ervaring’. Niet alleen dat dit diegenen teleurstelt die eigenlijk een religieuze ervaring zoeken. Maar er is ook op de wetenschap kritiek geleverd in naam van de directe ervaring van het dagelijks leven. Deze kritiek, die soms een onderdeel van de radicale kritiek op de universiteit wordt, heeft enerzijds te maken met de aanbidding van de dagelijkse ervaring, anderzijds met nauw hieraan verwante filosofische analysen zowel in de fenomenologie als in de ‘ordinary language philosophy’. Eerst de dagelijkse ervaring. Vorige winter zat ik in Hawaii in een toeristentreintje dat door een regenwoud reed. Ik was gefascineerd door de frisse adem van bladeren en aarde, het natte groen, de zonnestralen door de dampende lianen en takken. Maar nauwelijks begon dit op mij in te werken of een luidspreker boven mijn hoofd sloeg aan en een telefonistenstem begon gegevens af te ratelen over de namen van bomen en gewassen, het planten en overplanten van bloemen, plantenziekten en hun bestrijding, export van kruiden en houtsoorten en de geschiedenis van de eerste blanke kolonisten die in dat oerwoud doordrongen voor er nog een toeristentreintje was. De afkeer van deze ongevraagde informatielawine die ik in mij voelde opkomen is misschien verwant aan de afkeer die sommige vereerders van de dagelijkse ervaring koesteren voor de wetenschap. Aldous Huxley heeft het mooier beschreven. In zijn boek The genius and the goddnes heeft de verteller, Rivers, het over een vakantie die hij als jongen doorbracht bij een familie op het platteland: ‘After supper, on the Saturday night, Ruth and I went out to look at het stars. There was a little hill behind the house. You climbed it, and there was the whole sky from horizon to horizon. A hundred and eighty degrees of brute inexplicable mystery. It was a good place for just sitting and saying nothing. But in those days I still felt I had a duty to improve people's minds. So instead of leaving her in peace to look at Jupiter and the Milky Way, I trotted out the stale old facts and figures - the distance in kilometers to the nearest fixed star, the diameter of the galaxy, the latest word from Mount Wilson on the spiral nebulae’.Ga naar eindnoot66. Wie denkt dat de astronomie de plaats inneemt van zulke ervaringen miskent óf de waarde van de wetenschap óf die van de directe waarneming, óf beide. Het is daarom onzinnig om onder verwijzing naar het waardevolle van zulke ervaring de objectiviteit van de wetenschap aan te vallen. nog onzinniger is het om op grond hiervan de wetenschap te willen vervangen door subjectieve constructies. Roszak doet dit bij voorbeeld wanneer hij, na de objectiviteit te hebben verworpen, in het laatste hoofdstuk van The making of a counter culture het shamanisme verdedigt. Dit is salonsubjectivisme. Roszak leidt zijn apologie voor het shamanisme in met passages zoals de volgende: ‘The beauty of the magical vision is the beauty of the deeply sensed, sacramental presence. The perception is not one of order but of power. Such experience yields no sense of accomplished and rounded-off knowledge, but, on the contrary, it may begin and end in a overwhelming sense of mystery. We are awed, not informed. The closest most of us are apt to come nowadays to recapturing this mode of experience would be in sharing the perception of the poet or painter in the presence of a landscape, of the lover in the presence of the beloved. In the sweep of such experience, we have no interest in finding out about, summing up, of solving. On the contrary, we settle for celebrating the sheer, amazing fact that this wondrous thing is selfsufficiently there before us. We lose ourselves in the splendor or the terror of the moment and ask no more. We leave what we experience - this mountain, this sky, this place filled with forbidding shadows, this remarkable person - to be what it is, for its being alone is enough.’Ga naar eindnoot67. In het algemeen is het waardevol, en vaak is het prettig om het ervaringsgehalte van de directe waarneming te zuiveren en te onderstrepen. Voor velen is dit ook veel aantrekkelijker dan het bedrijven van wetenschap. Als ik gedwongen werd te kiezen tussen extase en wetenschap zou ik de wetenschap laten vallen. Maar zo'n keuze is onzinnig en niet gegeven, en miskent bovendien dat wetenschappelijk inzicht (ik | |
[pagina 121]
| |
bedoel niet: triviale informatieverwerking) een extatisch moment kan bezitten - bij voorbeeld door het verschijnen van het voorheen verborgene.Ga naar eindnoot68. Maar met kritiek op de wetenschap heeft dit allemaal niets te maken.
Het verwerpen van de wetenschap in naam van een geïdealiseerde directe ervaring komt ook voor in de fenomenologie en ik wil hierover ten slotte nog enkele opmerkingen maken, voor verder detail verwijzende naar een eerder verschenen essay.Ga naar eindnoot69. Aan het begin van de fenomenologie staat Husserl, die uitging van een studie van de logica en trachtte te verdedigen dat de axiomas van de logica ‘evident’ zijn. Dit standpunt was eerder verdedigd ten aanzien van de axiomas van de wiskunde; maar het was door mathematici verlaten toen bleek dat niet-euclidische meetkunden kunnen worden geconstrueerd en dat het bovendien heel goed mogelijk is dat wij in feite in een niet-euclidische wereld leven. Maar van niet-euclidische meetkunden zijn de axiomas allerminst evident. Frege en andere logici beschouwden de axiomas ook van de logica dienovereenkomstig alleen als ‘fürwahrgehalten’. De logica heeft zich verder in deze zin ontwikkeld door zich met uiteenlopende axiomasystemen bezig te houden. Husserl paste dit dus aantoonbaar onjuiste idee van de evidentie ook elders toe en ontwikkelde ten slotte een fenomologie die zich alleen nog maar bezighoudt met de Lebenswelt, de wereld der zogenaamd evidente voor-wetenschappelijke ervaring - een wereld die in feite uit weinig anders bestaat dan uit een bundel vooroordelen van mensen die nooit met enige wetenschap in aanraking zijn geweest. Volgens zulke ideeën moet de fenomenologie bij voorbeeld blijven stilstaan bij de vaststelling dat de aarde plat is. De wetenschap daarentegen heeft door abstractie, door verdere redenering en door vergelijking met andere ervaringsgegevens kunnen waarschijnlijk maken dat de aarde een enigszins afgeplatte bol is. Van belang bij zo een wetenschappelijke theorie is bovendien dat de dagelijkse ervaring van de vlakheid van het aardoppervlak als een grensgeval uit de bus komt en dus ook verklaard is: een klein stukje van een boloppervlak is immers bij benadering een plat vlak. Terwijl de verafgoding van de dagelijkse ervaring dus noodgedwongen stil blijft staan bij een klein en kunstmatig afgeknot fragment, kunnen wetenschappelijke theorieën een verklaring van de dagelijkse ervaring als toegift verschaffen. De Duitse fenomenologen hebben Husserls ideeën verder ontwikkeld en via denkers als Heidegger heeft deze stroming zich verenigt met het op Kierkegaard teruggaande existentialisme. Maar ook in Frankrijk (waar Lebenswelt overgaat in monde vécu) heeft de fenomenologie veel opgang gemaakt. Niet alleen bij de jonge Sartre, die in zijn hoofdwerk L'être et le néant in grote trekken Heidegger's Sein und Zeit is gevolgd, maar ook bij voorbeeld bij Merleau-Ponty. Volgens Merleau-Ponty kan de wiskunde geen formele definitie van een driehoek construeren, ‘qui égale en fécondité la vision de la figure’. Evenmin kan de wiskunde volgens deze zienswijze conclusies afleiden die niet reeds met behulp van de directe intuïtie kunnen worden bereikt. Maar zulk legaliseren over de wiskunde van buitenaf is uiteraard absurd: alle interessante resultaten van de wiskunde gaan juist boven de intuïtie en de evidentie uit. Zoals ik eerder schreef: ‘als de wiskunde zich overeenkomstig deze beschrijving aan de aanschouwing had gehouden, was zij op een Oudegyptisch peil blijven steken. Alleen door de zogenaamde evidentie der aanschouwing te verlaten en door zich via abstractie en formalisering te perfectioneren, kon de wiskunde zich bezighouden met systemen en ruimten, die in een aantal wetenschappen op zinvolle wijze toepasbaar bleken, maar die nu juist in de beperkte Lebenswelt van huis-tuin-en keuken geen betekenis kunnen hebben’.Ga naar eindnoot70. Het wetenschapsbeeld van de fenomenologie is dus volkomen inadequaat; maar hiermee tast deze filosofie uiteraard de mogelijkheid tot zijn eigen rechtvaardiging aan. Opmerkelijk is dat een vleugel van de Engelse ‘ordinary language philosophy’ op enigszins overeenkomstige wijze wantrouwen koestert ten aanzien van de wetenschap. Ten dele gaat dit terug op de algemene pretentie van sommige filosofen dat hun vak geen vakmanschap kent of vereist. Dit idee is een directe afstammeling van de Griekse ‘theoria’, een bezigheid van de aristocratie en wel onderscheiden van handwerk, beroep en ook van geleerd gezwoeg. Hoewel de Engelse filosofen niet zover zijn gegaan als hun continentale collega's | |
[pagina 122]
| |
in het expliciet afwijzen van de wetenschap, hebben ettelijke in feite gewerkt zonder blijk te geven dat zij veel met de wetenschap hebben rekening gehouden. Er is daardoor een duidelijk verschil ontstaan tussen de Engelse filosofie die minder, en de Amerikaanse die meer aandacht besteedt aan de resultaten van de wetenschappen. Zo kan met enig recht worden gesproken van Britse ‘ordinary language’ filosofen tegenover Amerikaanse meer door de kunstmatige talen van de logica geïnspireerde filosofen. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, met name Bertrend Russel. Ook sommige van de beste ‘ordinary language’ filosofen zelf verwaarloosden echter de wetenschap niet. Austin bij voorbeeld onderzocht de omgangstaal zonder in het minst de constructie van kunstmatige, wetenschappelijke talen te kleineren. Zo schreef hij in The meaning of a word: ‘Although it will not do to force actual language to accord with some preconceived model: it equally will not do, having discovered the facts about “ordinary usage” to rest content with that, as though there were nothing more to be discussed and discovered. There may be plenty that might happen and does happen which would need new and better language to describe it in’.Ga naar eindnoot71 - En later schreef hij in A plea for excuses: ‘Certainly, then, ordinary language is not the last word; in principle it can everywhere be supplemented and improved upon and superseded. Only remember, it is the first word’.Ga naar eindnoot72. Het is opvallend op hoe uiteenlopende gronden kritiek op de wetenschap wordt uitgeoefend door vertegenwoordigers van de dialectiek, de fenomenologie, het existentialisme en de ‘ordinary language’ filosofie. Ofschoon deze filosofieën weinig gemeen hebben, kennen hun beoefenaars ongetwijfeld allen het gevoel van te zijn achtergesteld in vergelijking met de wetenschap. Die tweederangs positie is zeker niet geheel verdiend; maar hij is toch ook niet geheel ten onrechte. Er is geen twijfel aan dat zeker gedurende de laatste honderd jaar de meest belangrijke inzichten niet alleen in de wereld maar ook in de mens aan wetenschappelijk onderzoek zijn te danken. Intellectueel en moreel leiderschap had de filosofie al veel eerder verloren. Kritiek op de wetenschap is daarom een faciele uitweg. Het zou jammer zijn indien radicale filosofen door hun kritische instelling ten aanzien van de wetenschap ertoe zouden worden gebracht een onheilige alliantie te sluiten met dialectiek, fenomenologie of tweederangs ‘ordinary language’ analyse. Serieuze filosofen doen er beter aan, aan kritische en wetenschappelijke analyse van de werkelijkheid de voorkeur te blijven geven. Alleen zulke analyse verschaft een voldoende hechte basis om zich op verantwoorde wijze te gaan wijden aan de wijdere problemen die het welzijn van de mensheid raken. | |
B. De mythe van de mythe der objectiviteit1. ObjectiviteitDe these die ik wil ontwikkelen kan gemakkelijk verkeerd worden geïnterpreteerd. Daarom wil ik eerst kort nagaan wat ik van plan ben te verdedigen, en waarmee het niet moet worden erward. Er zijn twee wijdverbreide standpunten die ik niet deel en die ik kortweg (en zonder historische nauwkeurigheid na te streven) het orthodox liberale en het orthodox marxistische standpunt zal noemen. Volgens het orthodox liberale standpunt gelden, en moeten wij ons houden aan, objectiviteit, waardenvrijheid en neutraliteit in de wetenschap; dit standpunt gaat in het algemeen samen met een pleidooi voor rationaliteit. Volgens het orthodox marxistische standpunt duiden deze termen onbereikbare en ongewenste begrippen aan, die óf in het leven zijn geroepen om de status-quo te handhaven, òf voor zover zij al op andere wijze zijn ontstaan, in ieder geval in een evoluerende maatschappij geen nuttige functie kunnen vervullen. Volgens dit tweede standpunt kan en moet de wetenschap nòch objectief, nòch waardevrij, nòch neutraal zijn, maar moet in dienst staan van de emancipatie van de mensheid. In schematische en zeker overdreven termen zou men kunnen zeggen dat het liberale standpunt bereid is om zo nodig het welzijn aan de waarheid op te offeren, terwijl het marxistische standpunt bereid is om zo nodig de waarheid aan het welzijn op te offeren. Ik geloof dat beide standpunten onjuist en in laatste instantie onbegrijpelijk zijn. Zij berusten op een niet slechts onnodige, maar ook kunstmatige afbakening van begrippen. Mijn eigen standpunt is kort het volgende. Ik zal de mogelijkheid | |
[pagina 123]
| |
en wenselijkheid van objectiviteit verdedigen en over rationaliteit veel positiefs zeggen, maar tegelijkertijd betogen dat waardenvrijheid en neutraliteit niet bestaan en ook als zij bestonden niet gewenst zouden zijn. Daarentegen zal ik op verantwoordelijkheid de nadruk leggen. Naar mijn mening kunnen op deze wijze de waarheid en het welzijn beide worden gered, zodat het niet nodig is het ene aan het andere op te offeren. Mijn standpunt, ten slotte, is niet voortgekomen uit de wens tot elke prijs een compromis te vinden. Integendeel, ik zal trachten te betogen dat alleen deze laatste opvatting zinvol is. Dat de andere twee standpunten geen hout snijden is in het voorgaande al op andere gronden betoogd. Allereerst verrijst nu de vraag wat objectiviteit is. Onder moderne filosofen komt Popper dichtbij een bevredigend begin van analyse, wanneer hij het ideaal van de objectiviteit in verband brengt met de vrije kritiekGa naar eindnoot73. die altijd en onder alle omstandigheden kan worden uitgeoefend ten aanzien van een waarheid die als objectief wordt gepresenteerd. Het is duidelijk dat objectiviteit een ideaal is dat onvoorwaardelijk aan zulke kritiek moet kunnen worden onderworpen. Dit wil niet zeggen dat objectiviteit in feite nooit zou kunnen worden bereikt. Het is bij voorbeeld objectief zo dat Leiden in Europa ligt. Wie dit zou willen ontkennen vervalt in scepticisme, en hoewel dit een serieus filosofisch probleem stelt (misschien zelfs het meest serieuze filosofische probleem) heeft wie sociale filosofie wil bedrijven al tegen het scepticisme gekozen. Dat Leiden in Europa ligt, blijft overigens gelden ook bij voorbeeld als Leiden en Europa allebei inbeeldingen of projecties zouden zijn van een individueel of collectief subject; want dan zou de relatie ‘liggen in’ op overeenkomstige wijze een geprojecteerde betekenis verkrijgen. Maar ook al zijn er objectieve waarheden, wij bereiken nooit een stadium waarbij wij kunnen zeggen: dit stukje objectiviteit kan en mag niet meer aan kritiek worden onderworpen. Het begrip objectiviteit duidt echter iets zowel diepers als ook eenvoudigers aan. Wie objectief wil zijn tracht objectief ware, of eenvoudigweg: ware uitspraken en theorieën te vinden. Wat betekent dit? Ik wil mij bepalen tot Aristoteles, die zich hierover voor het eerst zowel duidelijk als adequaat heeft uitgelaten (Tarski heeft Aristoteles' uitspraak als uitgangspunt genomen van zijn onderzoekingen over het begrip waarheidGa naar eindnoot74.: ‘te zeggen van wat is dat het niet is, of van wat niet is dat het is, is onwaar (ψεῦδος); te zeggen van wat is dat het is en van wat niet is dat het niet is, is waar (ἀληϑές)’.Ga naar eindnoot75.)
Aristoteles' uitspraak is schijnbaar weinig zeggend, maar heeft verregaande consequenties. Om dit in te zien wil ik kort enkele theorieën of suggesties beschouwen, die pretenderen dat objectiviteit heel goed kan, of zelfs moet worden gemist. Maar ik wil eerst nog opmerken dat de precisie die Aristoteles biedt niet zou zijn bereikt als hij niet zijn Griekse voorgangers had gehad, waarvan vooral Parmenides en de Sofisten verdienen te worden genoemd. Parmenides stelde de waarheid, die hij met het zijn identificeerde, tegenover de wereld van de schijn (δόξα), en voerde daarmee het contrast subjectief/objectief in de westerse filosofie in. De Sofisten demonstreerden hoever men kan gaan en waar men terechtkomt als men waarheid en objectiviteit niet au sérieux wil nemen. Deze fundamentele ontdekkingen zijn overigens niet een prerogatief van de westerse filosofie. Onder de Indische filosofen bij voorbeeld heeft de achtste-eeuwse denker Śaṅkara in even klassieke formuleringen gewezen op het onderscheid tussen enerzijds religieuze plicht, meditatie en contemplatie, die leiden tot subjectieve resultaten die hij karakteriseert als puruṣatantra ‘afhangend van de mensen’, en anderzijds ware uitspraken, die leiden tot objectieve kennis die hij karakteriseert als vastutantra ‘afhangend van de dingen’.Ga naar eindnoot76. Standpunten die inhouden dat objectiviteit kan en moet worden verworpen, kunnen in een hiërarchie worden ondergebracht, zoals de drie volgende enigszins willekeurige en schematisch aangeduide voorbeelden mogen illustreren: (1) waar is wat met de op een bepaald ogenblik meest wijdverbreide wetenschappelijke theorieën in overeenstemming is; (2) waar is wat ik op grond van mijn historische en/of maatschappelijke situatie geloof (of waartoe deze situatie mij predisponeert); (3) waar is wat ik op grond van mijn psychologische persoonlijkheidsstructuur geloof (of waartoe deze structuur mij predisponeert). Elk van deze uitspraken pretendeert zelf een | |
[pagina 124]
| |
waarheid te bieden die in feite op objectiviteit aanspraak maakt. Ik zal dit aan de hand van het tweede van de genoemde standpunten aantonen, maar het geldt op overeenkomstige wijze voor de andere. Wie zegt dat iets waar is op grond van de maatschappelijke situatie van het subject, maakt òf voor die uitspraak zelf een uitzondering òf bedoelt dat de uitspraak geldt met inbegrip van die uitspraak zelf. In het eerste geval wordt dus aanspraak gemaakt op de objectieve waarheid, dat waarheid afhangt van iemands maatschappelijke situatie; met andere woorden, er is althans één objectieve waarheid waarvoor dit niet geldt. Het ligt dan verder voor de hand meer zekerheid te trachten te verkrijgen door dat kleine gebiedje van objectiviteit te vergroten. In het tweede geval is de uitspraak, dat waarheid afhangt van iemands maatschappelijke situatie, een uitspraak die ik dus verdedig omdat ik tot de middenstand van een geïndustrialiseerde westerse maatschappij behoor. Maar dan is die aldus gekortwiekte uitspraak, die zelf niet eens waar behoeft te zijn, dus vrijwel waardeloos. De uitspraak garandeert niets anders dan wat ik zou bereiken door mijzelf met behulp van een visitekaartje te identificeren als lid van de middenstand van een geïndustrialiseerde westerse maatschappij. Daarmee is weer één objectieve waarheid voorondersteld; namelijk, dat ik tot die middenstand behoor. En dan ligt het opnieuw voor de hand dat het zin heeft te trachten dat kleine gebiedje van objectiviteit door zorgvuldige analyse te vergroten. Of zulke objectiviteit nu verbreed wordt of niet, voor de bewijsvoering is het voldoende aangetoond te hebben dat alle theorieën die het ideaal van de objectiviteit willen verwerpen zelf objectiviteit vooronderstellen. Dat geldt voor het historicisme, voor het marxisme, voor allerlei psychologismen, en ook voor relativistische wetenschapstheorieën zoals die wel worden toegedicht aan Quine of aan Kuhn.Ga naar eindnoot77. Dit betoog is niet, of althans niet alleen, abstracte filosofie. Om te laten zien waar zulke overwegingen toe leiden wil ik iets dieper ingaan op de ideeën van Adorno en Habermas, de vertegenwoordigers van de Frankfurter Schule, zoals die met name naar voren zijn gekomen in de in Duitsland gevoerde discussie tussen dialectici en positivisten naar aanleiding van de sociale wetenschappen, waarbij onder andere Popper en Albert de kant van het positivisme, althans tot op zekere hoogte, verdedigen. De discussies zijn toegankelijk gemaakt door het interessante in 1969 verschenen boek Der Positivismusstreit in der deutschen Soziologie (naar de bladzijden waarvan in het volgende wordt verwezen). Ik kies Adorno en Habermas omdat deze serieus en op redelijk hoog niveau een standpunt verdedigen, dat vaak met het opgeven van objectiviteit (zoals in Roszaks ‘myth of objectivity’) in verband wordt gebracht. Er zijn natuurlijk andere (voornamelijk Duitse) filosofen die de objectiviteit verwerpen. Maar meestal is dat niet meer dan een leuze (Gadamer bij voorbeeld spreekt van ‘die ontologischen Hemmungen des Objektivitätsbegriffs der Wissenschaft’Ga naar eindnoot78.) en er wordt nòch aandacht besteed aan de betekenis van zo'n uitspraak, nòch aan argumenten ervoor of ertegen. De discussies tussen Adorno en de zijnen enerzijds, en Popper en de zijnen anderzijds, zijn redelijker en vormen bovendien voor zover mij bekend het beste voorbeeld van een discussie tussen twee belangrijke stromingen in de hedendaagse filosofie, namelijk de continentale en die van de Engels sprekende landen. Uiteraard zijn beide filosofen niet geheel representatief voor die twee stromingen, temeer daar binnen elk van de twee een enorme spreiding van standpunten bestaat. De discussie van Positivismusstreit is ten slotte minder abstract dan vele andere, voornamelijk omdat de filosofische beginselen die onder de loep worden genomen, min of meer in verband met het werk van de sociale wetenschappen worden besproken. Op Poppers en Alberts bijdragen tot de discussie zal ik ternauwernood ingaan. Zij maken een aantal zinnige tegenwerpingen (die ik dus niet behoef te herhalen), maar het is ook zo dat zij enkele van de belangrijkste ideeën van Adorno niet adequaat interpreteren - ideeën overigens, die geheel opnieuw zouden moeten worden geformuleerd alvorens zij buiten de kring van de Frankfurter Schule bruikbaar zouden zijn.
Wat in de Positivismusstreit allereerst opvalt is dat Adorno het begrip van de objectiviteit, zoals het hierboven is ingevoerd, niet alleen impliciet hanteert (zoals elk normaal mens in feite doet) en ook niet verwerpt, maar zelfs ver- | |
[pagina 125]
| |
dedigt. Ten eerste wordt elke uitspraak van Adorno impliciet door hem gepresenteerd als een waarheid die aanspraak maakt op objectiviteit. Maar Adorno beschouwt de objectivistische kritiek uitgebracht op een sociologische theorie bovendien expliciet als waardevol, zoals bij voorbeeld in de volgende uitspraak: ‘Zahlloze handfeste Behauptungen sozialer Theorien - genannt seien sum Beleg nur die Max Schelers über die typischen Bewusstseinsformen der Unterklasse - können durch strenge Erhebungen überprüft und widerlegt werden’. (Positivismusstreit (bladzijde 93). Elders verwijt Adorno de positivisten juist subjectivisme en gebrek aan objectiviteit: ‘die vorherrschende positivistische Soziologie.... darf... subjektiv heissen’ (bladzijde 14). ‘Die objektivität der Structur’ is ‘fur die Positivisten ein mythologisches Relikt’ (bladzijde 14). Dit zijn geen geïsoleerde uitspraken; soortgelijke verklaringen komen in de meeste Frankfurter bijdragen voor. Om Adorno's bedoeling nader te erklaren moeten wij echter iets dieper op zijn theorieën ingaan. Volgens Adorno is de positivistische sociologie ‘subjectief’, omdat deze de verschijnselen interpreteert binnen een schema of een structuur, die als vanzelfsprekend wordt aanvaard. (Ik zal in in het volgende Adorno's gebruik van de termen subjectief en objectief steeds tussen enkele aanhalingstekens plaatsen). Adorno verduidelijkt zijn bedoeling met de volgende illustratie (bladzijde 14 en volgende). Bepaalde maatschappelijke verschijnselen kunnen worden geïnterpreteerd binnen het schema van prestige en status, wat Adorno noemt: ‘objectieve’ machtsverhoudingen Adorno verwijt de positivisten in dit verband dat zij niet ‘objectief’ zijn omdat zij de verschijnselen onderwerpen aan ‘Verfahrungsregeln begrifflicher Ordnung’, in plaats van de maatschappelijke structuren ‘in ihrer eigenen Gesetzlichkeit’ te bepalen. De dialectische theorie doet het laatste en neemt daarom de ‘Objektivitätsananspruch’ serieuzer dan de positivisten. De positivisten daarentegen interpreteren ‘gemäss einer ihnen an sich vorgeordneten, nicht erst von der Wissenschaft, klassifikatorisch hergestellten Struktur’. Wat is nu de ‘objectiviteit’ waar Adorno het over heeft? Deze hangt samen met Hegels opvattingen over het objectiveren van de geest in de wereld, bij voorbeeld in de wereld van de maatschappij. Maar Adorno gaat in dit opzicht niet geheel met Hegel mee: hij zet zich af tegen Hegels these dat ‘die vorgängige Objektivität, das Objekt selbst, als Totalität verstanden, Subjekt sei’ (bladzijde 16). De ‘objectieve’ structuur van de maatschappij, waarop Adorno zozeer de nadruk legt, moet echter blijkbaar uit de totaliteit worden begrepen. De dialectiek ontstaat uit de ervaring van de ‘Vermitteltheit alles Einzelnen durch die objektive gesellschaftliche Totalität’ (bladzijde 16). Albert heeft dit bekritiseerd door te betogen dat deze dialectische totaliteit niets anders is dan het triviale idee dat ‘irgendwie alles mit allem zusammenhängt’: bladzijde 207, noot, geciteerd door Adorno (bladzijde 20). Adorno geeft er ontzenuwing van die kritiek het volgende voorbeeld van wat met totaliteit wordt bedoeld (bladzijde 17-18): In 1967 trad de Berlijnse bevolking met geweld op tegen de studenten (op overeenkomstige wijze als in juni van dit jaar in New York bouwvakarbeiders, de zogenaamde ‘hard hats’, op studenten lossloegen). Volgens Adorno werden hiervoor in eerste instantie de volgende beschrijving en redenen aangegeven. De bevolking trad spontaan op tegen de studenten omdat de laatsten de toch al precaire toestand van de stad verder in gevaar brachten. Bovendien misbruikten de studenten hun studiebeurzen, zij demonstreerden in plaats van te studeren, enzovoort. Adorno stelt terecht dat deze eerste analyse onvolledig is. In feite was de geweldpleging minstens ten dele een uiting van anti-intellectualisme. Bovendien werd een in brede kringen ondervonden gevoel van onbevredigdheid overgedragen op de kleine groep die deze onbevredigdheid duidelijk uitsprak. Ten slotte lagen veel dieper liggende oorzaken in de internationale politieke situatie. De tweede analyse noemt Adorno een analyse die van het begrip van de totaliteit gebruik maakt. Dit is uiteraard nogal willekeurig. Zeker is het waar dat de tweede analyse minder oppervlakkig is en de verschijnselen in een breder verband plaatst en ze dus dieper ontleedt; maar dit heeft niet direct met totaliteit, en daarom niet direct met Adorno's begrip van ‘objectiviteit’ te maken. Adorno suggereert daarenboven nog iets anders: namelijk, dat de eerste analyse de positivistische | |
[pagina 126]
| |
methodiek illustreert, de tweede de dialectische. En hij preciseert dit verder met de toevoeging: de positivisten houden zich (in navolging van Schlick) aan de verschijnselen, terwijl de dialectici wezen en verschijning onderscheiden. Hier beroept hij zich expliciet opHegel: ‘Festzuhalten ist der Hegelsche Satz, das Wesen müsse erscheinen’ (bladzijde 19).
Wie mij tot dusver niet aandachtig heeft gevolgd zou kunnen denken dat ik vervolgens Adorno en Hegel hierop wil gaan aanvallen. Maar ik geloof integendeel dat zij op dit belangrijke punt volkomen gelijk hebben, en dat Popper en Albert dit niet hebben ingezien. Alleen is hier verdere precisering nodig, want de terminologie is misleidend en de argumentatie is niet sluitend. Allereerst zij opgemerkt dat de twee genoemde analysen zowel beide alleen in termen van de verschijnselen, als beide in termen van het onderscheid tussen wezen en verschijning kunnen worden geïnterpreteerd en beschreven. Dit geldt voor de New Yorkse gebeurtenissen evenzeer als voor de Berlijnse. Om dit volledig aan te tonen zou een uitvoerige analyse nodig zijn. Ik wil mij daarom bepalen tot één aspect van elk van de twee analysen. Of men nu de Berlijnse studenten verwijt dat zij gevaar voor de stad veroorzaakten, of dat zij een in het algemeen onuitgesproken gevoel van onbevredigdheid expliciet maakten, beide analysen gaan boven de verschijnselen in engere zin uit. De verschijnselen in engere zin zijn namelijk alleen dat de Berlijners op bepaalde plaatsen en tijdstippen er op los sloegen. Dit zou een bekrompen positivistische sociologische beschrijving als voldoende moeten bestempelen. In die zin zou dan de Hegeliaanse onderscheiding van wezen en verschijning verder gaan, door namelijk de verschijnselen van het er op los slaan te verklaren hetzij uit het wezen van de angst voor het gevoelde gevaar, hetzij uit het wezen van het projecteren van de onbevredigdheid. Maar beide wezens zijn uiteraard ook nauw met andere verschijnselen verbonden. Zo zouden angstige West-Berlijners kunnen wijzen op de Oostduitse pers, die ongetwijfeld de incidenten propagandistisch heeft uitgebuit, waardoor de Oostduitse positie versterkt en de Westberlijnse situatie verder in gevaar gebracht werd. Ziedaar een ander verschijnsel dat hetzelfde wezen kan manifesteren. Anderzijds zal de Westduitse angst zowel als het daar heersende gevoel van onbevredigdheid elders verschijnen, bij voorbeeld in poëzie en andere kunstuitingen, en ook op de banken van Westberlijnse psychiaters. Een diepere analyse maakt gebruik van dieper liggende oorzaken en achtergronden, en men kan dit met behulp van het begrippenpaar wezen/verschijning trachten te doorlichten, maar zou evenzeer de hulp kunnen inroepen van het begrip wetenschappelijke theorievorming. Beide genoemde verklaringen, mits aanzienlijk verscherpt en gepreciseerd, kunnen immers het karakter verkrijgen van fragmenten of elementen van een wetenschappelijke theorie. Deze tweede terminologie verdient mijns inziens de voorkeur, omdat deze nauwer aansluit bij wat inderdaad in het algemeen de wetenschappelijke werkwijze is (hoewel niet noodzakelijkerwijs de werkwijze van bekrompen positivistische sociologen, of althans de werkwijze die zij pretenderen in feite te volgen), terwijl de eerste deel uitmaakt van een filosofische traditie die vaak en aantoonbaar is verzand. Het opvallende echter is dat nòch Adorno, nòch zijn positivistische tegenstanders hebben gemerkt dat de dialectische nadruk op het onderscheid tussen wezen en verschijning in feite hetzelfde wetenschapstheoretische fenomeen op het oog heeft als de meer geavanceerde wetenschapsopvattingen van Popper en Albert. De door Adorno zelf gebruikte terminologie suggereert dit overigens op verrassende wijze. Wij zagen hoe hij eerder de positivisten verweet de fenomenen te interpreteren ‘gemäss einer ihnen an sich vorgeordneten...Struktur’ (bladzijde 14). Maar in het zojuist besproken verband verwijt hij hen juist niet gebruik te maken van de totaliteit, die hij beschrijft als ‘allen einzelnen Subjekten vorgeordnet’ (bladzijde 19). Op dit punt is het verschil dus niet zo groot. De totaliteit die Adorno postuleert is niets anders dan een grensgeval van de structuren die hij de positivisten verwijt te postuleren. Ik geloof dat de oorzaak van deze verwarring in de volgende richting moet worden gezocht. De oudere en meer bekrompen positivisten legden de nadruk uitsluitend op verschijn- | |
[pagina 127]
| |
selen en op uitspraken die die verschijnselen beschreven (bij voorbeeld, de zogenaamde ‘Protokollsätze’). De dialectici, overigens zonder veel begrip of waardering voor de methodologische waarde van Ockhams scheermes (‘entia non sunt multiplicanda praeter necessitatem’), stelden hun onderscheid tussen wezen en verschijning daartegenover, zonder overigens te trachten het op wat meer duidelijke en expliciete wijze te presenteren. Maar analytici als Popper en meer nog Quine zijn de bekrompen positivistische achtergrond allang ontgroeid, een ontgroeiingsproces dat grotendeels was voorbereid door Carnap, die steeds aan theorievorming aandacht heeft besteed. In plaats van de kunstmatig geïsoleerde protocoluitspraken van de Wiener Kreis, zijn het nu wetenschappelijke theorieën, wetenschappen en zelfs de wetenschap als geheel die het onderwerp vormen voor hun analyse. Ten aanzien van Quine heb ik dit reeds kort aangegeven. De dialectici zijn zich echter blijven verzetten en hebben niet werkelijk geprobeerd op de hoogte te blijven. In deze zin kan men het dus geheel eens zijn met het door Adorno aangehaalde oordeel van Dahrendorf, dat ‘den von der Frankfurter Schule kritisierten Positivismus es gar nicht mehr gebe’ (bladzijde 77). Wat Adorno verder over de totaliteit zegt past voor een gedeelte op het begrip wetenschappelijke theorie. Bij voorbeeld: de totaliteit is geen affirmatieve, maar een kritische categorie (bladzijde 19). En elders: ‘der dialektische Totalitätsbegrif... ist... “objektiv”, nämlich zum Verständnis jeglicher sozialen Einzelfeststellung intendiert’ (bladzijde 20). Maar Adorno gebruikt ook uitdrukkingen waarmee weer nieuwe problemen worden geschapen. Een voorbeeld is de uitspraak dat totaliteit is ‘die Gesellschaft als Ding an sich, mit aller Schuld von Verdinglichung’ (bladzijde 19). Dat wezen hier ‘Ding an sich’ wordt genoemd behoeft natuurlijk niet te verbazen; beide waren dank zij Kant naar het rijk van de metafysica verbannen. Ook geldt uiteraard dat de maatschappij geen theorie is, zodat de hier verdedigde parallellie alleen kan worden gehandhaafd indien voor ‘maatschappij’ gelezen wordt; ‘theorie van de maatschappij’. Maar van groter belang is het begrip ‘Verdinglichung’ zelf, dat verantwoordelijk is voor een van de drie grote verwarringen die de verdere discussie vertroebelen.
Adorno wil de ‘Verdinglichung’, in navolging van Hegel, steeds vermijden, en uiteraard terecht. Dit is een belangrijk, voor hem zelf het belangrijkste onderdeel van zijn kritiek op het positivisme: ‘Dialektische Kritik am Positivismus hat ihren vordringlichsten Angriffspunkt an Verdinglichung, der von Wissenschaft und von unreflektierter Faktizität; desto weniger darf sie ihre Begriffe ihrerseits verdinglichen.’ (bladzijde 75) Dit hangt op zijn beurt samen met een ongemeen verbreide misvatting ten aanzien van de natuurwetenschappen. Niet alleen dat de dialectici de positivisten verkeerd interpreteren en dan zich verzetten tegen een interpretatie die zij zelf uit hun duim hebben gezogen; maar bijna iedereen die praat over geestes- of over sociale wetenschappen interpreteert de natuurwetenschappen verkeerd en verzet zich dan tegen het toepassen van de zogenaamde natuurwetenschappelijke werkwijze in de geestes- en sociale wetenschappen. In Duitsland gaat deze strijd uiteraard terug tot de ruzie over natuur- en geesteswetenschap, die men bij Rickert en nog eerder vindt en die in Duitsland zowel als in Nederland uit den treure is herhaald. De weinige meestal zwakke protesten (bij voorbeeld dat van Pos van 1948Ga naar eindnoot79.) hebben hierin op het continent weinig verandering kunnen brengen. Een centraal misverstand hierbij is steeds dat de natuurwetenschap ‘Verdinglichung’ wordt toegedicht. Natuurwetenschappelijk onderzoek wordt in zulk verband vaak begrepen als een analogon voor het aanleggen van een collectie zeldzame stenen of vlinders. In feite is de nog steeds vrij spectaculaire vooruitgang van de wetenschappen niet alleen te danken aan de enorme bedragen die de maatschappij bereid is aan dit soort onderzoek te besteden, maar meer nog aan de theorievorming en formalisering, die dank zij toepassingen van de wiskunde is bereikt (overigens kost dit juist heel weinig: papier en potlood zijn in het algemeen voldoende, - maar men moet dit niet aan de ‘Foundations’ vertellen). Met ‘Verdinglichung’ heeft dit allemaal niets te maken. Integendeel, een van de kenmerken van formalisering en mathematische theorievorming is dat | |
[pagina 128]
| |
men gebruik maakt van een rijk en gevarieerd begrippenapparaat, dat niet blijft staan bij dingen en het plakken van etiketten op dingen (zoals door het invoeren van constanten in de theorie kan worden bereikt), maar dat beschikt over variabelen (en dus generalisering), functies, relaties en over meer abstracte operatoren, allemaal hulpmiddelen, die de in de omgangstaal verankerde ‘Verdinglichung’ ver achter zich laten liggen.Ga naar eindnoot80. Deze mathematisering heeft weinig te maken met het feit dat sommige beoefenaars bij voorbeeld van de sociale wetenschappen hun vak of werk een mathematisch gezicht trachten te geven, door statistiek of statistische methoden te gebruiken. Dit is vaak nuttig, maar theoretisch van weinig waarde. Het blijft zich bewegen op het vlak van een eerste bewerking en een meer toegankelijk maken van empirisch materiaal en kan heel goed samen gaan met bij voorbeeld ‘Verdinglichung’. Hetzelfde geldt ten aanzien van de koortsachtige bedrijvigheid met computers. Wat echter door de hier bedoelde mathematisering wordt bereikt is het exact en expliciet formuleren van algemene theoretische samenhangen. De verwarring in de Positivismusstreit ontstaat omdat Adorno de positivisten ‘Verdinglichung’ verwijt, die zij volgens hem aan de natuurwetenschap ontlenen. Dit verwijt treft echter niet de natuurwetenschap, maar hoogstens die positivisten die zelf een inadequaat begrip van de natuurwetenschappen bezaten. Na de ontwikkeling van het logische positivisme, en met de opkomst van wat ik de analytische wetenschapstheorie zou willen noemen, is de rol van de theorievorming en van mathematisering juist meer en meer centraal geworden. Wat Adorno overigens zegt over het misbruik van ‘Verdinglichung’ in de sociale wetenschap is treffend; zijn kritiek verdient door elke beoefenaar van de sociale wetenschappen te worden gelezen. Maar het standpunt van filosofen als Popper is van zulk sociaal wetenschappelijk klassificeren van oppervlakteverschijnselen bijna even ver verwijderd als het standpunt van Adorno zelf. Wat dus verwarrend is in de discussie is dat objectiviteit zowel door de oudere positivisten (in positief-waarderende zin) als door de Frankfurter Schule (in negatief-waarderende zin) wordt geïdentificeerd met willekeurige opsommingen van gegevens en geestdodende indelingen en taxonomieën. Deze fout werd overigens reeds gemaakt door Nietzsche, die dit soort bezigheden dan ook op kleurrijke wijze verwierp: ‘Das Offenstehn mit allen Türen, das untertänige Auf-dem-Bauch-liegen vor jeder kleinen Tatsache, das allzeit sprungbereite Sich-hinein-Setzen, Sich-hinein-Stürzen in andere und anderes, kurz die berühmte moderne “Objektivität” ist schlechter Geschmack, ist unvornehm par excellence’.Ga naar eindnoot81. Deze passage is trouwens een duidelijke voorafschaduwing van wat wij Heidegger hebben zien betitelen als ‘Entfremdung’, ‘Absturz’ en ‘Wirbel’.Ga naar eindnoot82. Ook Hegel had uiteraard niets dan minachting voor wat Litt noemt ‘eine “gedankenlose” Registrierung des gegebenen Stoffs der Erfahrung’.Ga naar eindnoot83.
Over de tweede verwarrende factor in de Positivismusstreit discussies kan ik kort zijn omdat ik hierop al eerder en vrij uitgebreid ben ingegaan: de funeste invloed van de dialectiek die geen vrijheid van contradictie nastreeft en daarmee alle gedachtenwisseling onmogelijk maakt. In het citaat van Aristoteles dat ik aan het begin aanhaalde is het belangrijkste hierover al geformuleerd. Maar ook Aristoteles' karakterisering van de waarheid - ‘te zeggen van wat is dat het is, en van wat niet is dat het niet is’ - hangt ten nauwste met het beginsel van de contradictieloosheid samen. Aristoteles liet in feite aan deze karakterisering de constatering voorafgaan, dat wij aan een subject een predicaat òf moeten toekennen, òf moeten ontzeggenGa naar eindnoot84.: met andere woorden, hij formuleert hier de wet van het uitgesloten derde, die de wet van de non-contradictie impliceert. De derde verwarrende factor in de discussie is de meest verbazende. Een aantal keren dat Adorno de ‘objectiviteit’ bestrijdt, heeft hij iets geheel anders op het oog dan wat hierboven werd geformuleerd, en dit andere kan alleen uit de Hegelse achtergrond worden verklaard: namelijk, het verwaarlozen van alles wat direct met de mens als subject te maken heeft. Dit komt voort uit Hegels opvatting van het zich objectiverende subject, waardoor de werkelijkheid als het ware uiteenvalt in een subjectieve | |
[pagina 129]
| |
en een objectieve sfeer, die zich dan onderling op dialectische wijze verhouden, dat wil zeggen, in elkaar overgaan, enzovoort. ‘Objectiviteit’ betekent in dit verband het zich bepalen tot de objectieve sfeer en het verwaarlozen van de subjectieve sfeer. Een dergelijke verminking van de werkelijkheid, wat deze ook precies kan inhouden, maakt uiteraard een nogal armelijke indruk, en Adorno verzet zich hiertegen dan ook terecht. Maar met objectiviteit in de hier bedoelde zin heeft dit niets te maken. Objectieve waarheid kan worden nagestreefd zowel ten aanzien van bepaalde maatschappelijke feiten en samenhangen, als ten aanzien van het menselijk subject, de mens of de maatschappij als geheel. Deze derde verwarring treedt in verscheidene uitspraken duidelijk naar voren: bij voorbeeld, waar Adorno kritiek uitoefent op ‘die Mentalität, die keine objektive Gesellschaftsstruktur Wort haben will’ (bladzijde 41) of op ‘die apriorische Negation einer objektiven Struktur der Gesellschaft und deren Substitution durch Ordnungsschemata’ (bladzijde 37). De kritiek lijkt treffend, maar wat wordt eigenlijk precies bekritiseerd? Een theorie over de maatschappij is ongetwijfeld minstens gedeeltelijk een theorie over de maatschappelijke structuur. Volgens Hegel is dat een objectivering van de geest, en in die zin noemt Adorno het dus objectief. Maar in de door mij bedoelde zin van objectiviteit is de theorie over zo een structuur net zo objectief of weinig objectief als andere theorieën objectief of weinig objectief zijn - of het nu theorieën zijn over elementaire deeltjes, over hersenstructuur, over poëzie, over de oorsprong van de taal of over de maatschappij. Theorieën worden opgesteld om de verschijnselen te verklaren en zij blijven altijd vatbaar voor verdere kritiek. Samenvattend kan over de Positivismusstreit worden gezegd dat de vertegenwoordigers van de Frankfurter Schule treffende kritiek hebben uitgeoefend op bekrompen positivistische opvattingen die in het verleden zijn verdedigd, en op een gedeelte van de praktijk van de sociale wetenschappen, die theorievorming vermijden en ontkennen dat er achter de verschijnselen mogelijkerwijs iets anders ligt. Die kritiek is voor een deel al overbodig (namelijk ten aanzien van de hedendaagse filosofie), voor een deel nog toepasselijk (namelijk op de praktijk van de sociale wetenschappen). De ideeën die Adorno tegenover deze kunstmatig verdunde en verarmde wetenschap stelt hebben een eerbiedwaardig filosofisch verleden, maar zijn in feite zeer vaag. Zij zijn gedeeltelijk begrijpelijk, gedeeltelijk onbegrijpelijk. Zij zijn onbegrijpelijk voor zover ze in de ban van obscurantistische filosofieën blijven hangen; maar voor zover zij begrijpelijk zijn lijken zij redelijk en juist. Hun voornaamste zwakheid ligt in het verwaarlozen van het objectiviteitsbegrip en in het vasthouden aan de Hegelse en marxistische dialectiek. Opvallend is ten slotte dat nòch de vertegenwoordigers van de Frankfurter Schule, nòch hun tegenstanders hebben gemerkt dat begrippen als totaliteit en het onderscheid tussen wezen en verschijning voor een groot deel wijzen naar wat ook de analytische wetenschapstheorie beoogt: namelijk, het verduidelijken en analyseren van het begrip wetenschappelijke theorie. Het is dus zaak iets te zeggen over analytische wetenschapstheorie (een term, die ik pour besoin de la cause invoer) en over hedendaagse postpositivistische theorieën over het begrip theorie. | |
2. Relativiteit van de wetenschap en behaviorismeMet de term analytische wetenschapstheorie zal ik een theorie van de wetenschap aanduiden die is voortgekomen uit het logisch positivisme, voortbouwt op het werk van Quine (vooral sedert Word and object van 1960), een enigszins grillige zijtak bezit in de opvattingen van Kuhn, en die een eerste hoogtepunt heeft bereikt in de nog maar gedeeltelijk expliciete methodologische en wetenschapstheoretische beginselen die aan het linguïstische werk van Chomsky ten gronde liggen. Over Quine en Kuhn zal ik hier betrekkelijk kort zijn en ik zal niet in staat zijn hun werk volledig tot zijn recht te laten komen. Chomsky's opvattingen wil ik in iets groter detail bespreken. Volgens Quine vormen de wetenschappen een weliswaar gecompliceerd, maar toch samenhangend geheel, waarin graduele overgangen voorkomen van zeer theoretische uitspra- | |
[pagina 130]
| |
ken, die dicht bij het begrippenapparaat van de logica liggen en een grote draagwijdte bezitten, naar meer beperkte en empirische uitspraken, die dichter bij de ervaring liggen. Nieuwe ervaringsgegevens kunnen worden ondergebracht door nieuwe wetenschappelijke uitspraken toe te voegen, bestaande uitspraken te wijzigen of weg te laten, of theorieën geheel dan wel gedeeltelijk te wijzigen. Er bestaan geen wetenschappelijke uitspraken die tot alle prijs moeten worden gehandhaafd, ‘come what may’. Dit houdt onder meer in dat zelfs de zogenaamde analytische uitspraken die door logische waarheden worden uitgedrukt in beginsel voor wijziging vatbaar zijnGa naar eindnoot85. (vergelijk de hierboven aangehaalde passageGa naar eindnoot86.). De wetenschap ontwikkelt zich zowel door het verwerken van nieuwe ervaringsgegevens als door het wijzigen van het conceptuele apparaat. In Kuhns The structure of scientific revolutions, dat filosofisch veel minder doordacht en subtiel is dan bij voorbeeld Quine's werk (dat Kuhn pas later schijnt te hebben leren kennen), wordt de voortgang van de wetenschap beschreven in termen van ‘paradigmata’ (paradigms). Een paradigma is een verzameling overtuigingen, waarden, methoden en technieken die door een groep onderzoekers wordt aanvaard en in het licht waarvan de wetenschappelijke analyse wordt bedreven. De wetenschap kan schoorvoetend vooruit gaan door het verwerken van nieuwe gegevens binnen het kader van een bestaand paradigma. Een dergelijk paradigma gelijkt in feite op de door Adorno aangevallen ‘vorgeordnete Ordnungsschemata’. Maar de wetenschap kan ook met veel grotere stappen vooruitgaan en zich op veel ingrijpender wijze wijzigen wanneer een geheel paradigma wordt vervangen door een nieuw paradigma. Dit duidt Kuhn aan met de term ‘scientific revolution’. Dan worden niet alleen nieuwe ervaringsgegevens, maar ook reeds bekende gegevens in het nieuwe kader ondergebracht en opnieuw geïnterpreteerd. Sommige van Kuhns beschrijvingen suggereren dat de opeenvolging van paradigmata in de geschiedenis enigszins willekeurig is. Vele bestrijders van de wetenschap hebben hieruit snel de conclusie getrokken dat wetenschap dus relatief is en dat het niet gerechtvaardigd is van wetenschappelijke vooruitgang te spreken. Kuhn zelf heeft dit relativisme expliciet van de hand gewezen (in het Postscript van de tweede, herziene editie van zijn boekGa naar eindnoot87.), maar ik heb de indruk dat zijn formuleringen op dit punt niet expliciet en precies genoeg zijn om uit te maken of dit al dan niet het geval is. Zonder te willen pretenderen het verlossende woord te spreken, wil ik hier suggereren dat het mogelijk is de paradigma-gedachte, die mijns inziens een grote kern van waarheid bevat, zo uit te werken dat wel van wetenschappelijke vooruitgang moet worden gesproken. Daarmee wordt het relativisme niet vervangen door een absolutisme, maar door een steeds betere benadering van het ideaal van de objectiviteit - soms geleidelijk, soms schoksgewijs door conceptuele revoluties. Een daartoe strekkend betoog zou moeten uitgaan van de gedachte dat aan een nieuw paradigma boven een bestaand paradigma de voorkeur wordt gegeven, indien het een groter gebied van ervaring bestrijkt, beter tegen kritiek (inwendige zowel als uitwendige) bestand is en eenvoudiger van structuur is. Ik geloof dat de geschiedenis van de wetenschap een aantal paradigma-vervangingen van de laatste soort te zien geeft, hoewel er ook veranderingen van perspectief zijn geweest die een stap terug betekenden. Maar met behulp van de hier aangeduide criteria kan het verschil tussen voor- en achteruitgang worden vastgesteld, en daarmee is het relativisme dus van de baan. Het beste mij bekende voorbeeld van een recente wijziging van paradigma, en dus een ‘scientific revolution’ komt voor in de linguïstiek. Het oude paradigma is hier de structurele linguïstiek, waaraan de naam Bloomfield verbonden blijft, het nieuwe paradigma is de transformationele generatieve grammatica van Chomsky. Ik zal dit iets nader bekijken omdat het ook om andere redenen van belang is. Maar eerst wil ik nog enkele meer eenvoudige voorbeelden geven die naar het mij voorkomt Kuhns ideeën, gewijzigd in de hier gesuggereerde zin, illustreren. Naar het eerste geval werd al eerder verwezen. Het oude paradigma is hier de theorie dat het aardoppervlak vlak is. Nieuwe zowel als oude maar onverklaard gebleven ervaringsgegevens (bij voorbeeld, opkomst en ondergang van de zon, het verdwijnen van sche- | |
[pagina 131]
| |
pen achter de horizon, afhankelijk van de positie van de waarnemer, het gedrag van een kompas) maken het steeds moeilijker om deze theorie te handhaven; deze wordt dus met allerlei ad hoc toevoegingen en uitbreidingen versierd. Het nieuwe paradigma is de theorie dat het aardoppervlak een boloppervlak is. Alle bekende ervaringsgegevens vallen nu plotseling in hun plaats. En aangezien een klein stukje van een boloppervlak bij benadering vlak is, wordt tevens verklaard waarom het oude paradigma zo goed kon bevredigen en zo'n grote aantrekkingskracht kon bezitten. Een ander voorbeeld van een oud paradigma is het geocentrische wereldbeeld. De bewegingen van de planeten moeten daarin worden verklaard met behulp van het hoogst gecompliceerde systeem van epicyclen van Ptolemaeus. Het nieuwe paradigma stelt de zon in het middelpunt van het zonnestelsel. Nu kunnen adequate wetten worden opgesteld die veel eenvoudiger zijn, namelijk de wetten van Kepler. Ten slotte blijkt dat deze wetten uit een nog eenvoudiger beginsel, namelijk Newtons wet van de zwaartekracht, kunnen worden afgeleid. Twee oorspronkelijk geheel onafhankelijke nieuwe paradigmata blijken dus elkaar te ondersteunen. Het ligt voor de hand dat de algemene relativiteitstheorie en de quantummechanica op overeenkomstige wijze als nieuwe paradigmata kunnen worden beschreven. Dat in al deze gevallen van echte vooruitgang gesproken kan worden, blijkt duidelijk indien men de eerder genoemde criteria toepast. Bovendien kan het nieuwe paradigma steeds verklaren waarom er goede redenen waren geweest om in het oude paradigma te geloven (bij voorbeeld doordat beide op het macroscopische niveau samenvallen, of, meer algemeen, omdat de oude theorie een goede benadering van de nieuwe is).
Alvorens Chomsky's opvattingen te bespreken, is het van belang mogelijke verwarring te verwijderen door op te merken dat zijn bekende controversen met Quine ten aanzien van het behaviorisme onafhankelijk zijn van het feit dat Chomsky's algemene wetenschapsopvattingen met die van Quine in nauw verband staan. Chomsky's wetenschaps-theoretische inzichten zijn het gemakkelijkst te begrijpen als het resultaat van een reactie op de taxonomische en positivistische ideeën van Bloomfield en de zogenaamde ‘structurele linguïstiek’, die er vanuit ging dat de linguïstiek het niveau van de (dus zeer naïef geïnterpreteerde) natuurwetenschappen alleen kan bereiken door zich te houden aan classificaties van klanken van waaruit men als het ware omhoog kan werken naar morfemen, woorden en zinnen. Het idee daarbij is dat de linguïstiek automatisch zou behoren te kunnen worden afgeleid uit een eindig corpus van uitspraken of zinnen, juist alsof er in de natuurwetenschappen een automatische procedure zou bestaan, om bij voorbeeld de plantkunde af te leiden uit een stuk oerwoud. Hieraan ligt weer ten grondslag de opvatting dat de taal niet meer is dan de som van de uitspraken of zinnen die gedurende een bepaalde periode - hoe lang ook - door de taalgebruikers worden voortgebracht, en die dus in een eindige tekst of corpus kunnen zijn neergelegd. Deze positivistische opvatting miskent dat taalgebruik creatief is in de zin dat elke taalgebruiker zinnen die nooit eerder zijn voorgekomen zowel kan produceren als herkennen en interpreteren. Er is geen bovengrens aan het aantal zinnen dat op dergelijke wijze kan worden behandeld. De beschrijving behoort dus altijd meer te zijn dan een beschrijving van een eindig aantal bestaande, gegeven feiten. Chomsky drukt dit uit door te stellen dat het in de linguïstiek niet gaat om het karakteriseren van een eindig corpus van uitingen (utterances) of van wat een spreker gedurende een bepaalde periode voortbrengt of tegenkomt, maar dat het gaat om de kennis die de taalgebruiker van zijn taal bezit, en die nooit geheel geëxpliciteerd is in fysieke gebeurtenissen zoals taaldaden. Met andere woorden, de taalgeleerde dient een hypothese over de taal op te stellen op grond waarvan niet alleen de gegeven taaluitingen, die daarvan niet meer dan een gedeeltelijke uitdrukking zijn, maar ook oneindig veel andere kunnen worden begrepen en verklaard. Het is duidelijk, dat het opstellen van een dergelijke hypothese kan worden beschreven als een specimen, hetzij van theorievorming (à la Popper cum suis, maar zonder dat aan Poppers speciale stokpaardje van de | |
[pagina 132]
| |
‘falsificatie’ behoeft te worden voldaan) hetzij van het onderscheid tussen wezen en verschijning (à la Adorno cum suis). In het laatste geval wordt het ‘wezen’ geformaliseerd in de hypothese over de taal, terwijl het ‘verschijnt’ in de taaluitingen. Maar Chomsky gaat uiteraard verder dan zulke algemeenheden suggereren. Hij maakt in feite gebruik van een mathematische theorie, namelijk de aan de logica ontleende theorie van de recursiviteit. Deze stelt hem in staat met behulp van een eindig aantal regels een oneindig aantal zinnen en structuren af te leiden of voort te brengen, zodat de hypothese zowel de competentie als de creativiteit van de taalgebruiker tot uitdrukking brengt. De linguïstische theorie als geheel wordt door Chomsky en zijn volgelingen ontwikkeld en bekritiseerd in het licht van het geheel, zoals in Quine's wetenschapsopvattingen is gesteld. Dat wil zeggen dat de theorie niet alleen nooit definitief wordt geverifieerd en altijd vatbaar blijft voor verbetering (wat in overeenstemming is met Poppers wetenschapstheoretische ideeën) maar ook nooit definitief wordt gefalsifieerd (wat uitgaat boven Poppers eisen). De eisen waaraan zo een theorie moet voldoen omvatten in ieder geval adequaatheid dat wil zeggen overeenstemming met wat op grond van de theorie (dus circulair) als feiten wordt beschouwd, en eenvoud, een begrip dat voor de linguïstiek zoals voor elke wetenschap apart behoort te worden ontwikkeld en bepaald.
Tot zover de algemene wetenschapstheoretische structuur van de theorie. De verdere ontwikkelingen ervan hebben in minstens twee, onderling afhankelijke opzichten getoond, hoe het positivisme tekort schiet. Ten eerste is gebleken dat een groot aantal zeer abstracte en formele structuren dient te worden gepostuleerd (zoals regels, structuren waarop regels van toepassing zijn, al dan niet geordende verzamelingen van regels, enzovoort) om de taaluitingen te kunnen interpreteren en verklaren. Ten tweede blijkt op grond hiervan dat het onmogelijk is de taal te verklaren of zelfs maar te beschrijven als aggregaat van gedragspatronen, waarop de behavioristische psychologie van stimulus en response, associaties en analogieën zou kunnen worden toegepast. Het behaviorisme, dat al gedurende lange tijd met filosofische argumenten was bestreden, is hiermee in feite verworpen: als het in een belangrijk gebied als dat van het taalgedrag niet opgaat, gaat het niet overal en dus niet algemeen op. Hiermee is ingezien dat menselijk gedrag niet kan worden verklaard door zich te beperken tot beschrijvingen van dat gedrag zelf. Integendeel, theoretische structuren dienen te worden gepostuleerd, die uit dat gedrag niet kunnen worden afgeleid, maar met behulp waarvan een begin kan worden gemaakt met het begrijpelijk maken van de verschijnselen. Dit is uiteraard van belang voor de menswetenschappen en voor de sociale wetenschappen in het algemeen: hier was immers de zogenaamde gedragswetenschappelijke benadering een steeds belangrijker rol gaan spelen. Dat het behaviorisme in de sociale wetenschappen, dat zich tot beschrijvingen van menselijk gedrag wil bepalen, inadequaat is, verklaart enerzijds waarom het zich was gaan richten op de studie van beheersingstechnieken, anderzijds waarom het geen inzicht kon verschaffen in socialisatie- en civilisatieprocessen of in historische verbanden. Chomsky beschrijft zulk behaviorisme daarom als een ‘technology of manipulation and control’, een ontwikkeling die overigens de verantwoordelijkheid van de onderzoeker tegenover zijn object - hier: de mens - vrijwel geheel opheft.Ga naar eindnoot88. Als de gedragswetenschap niet meer is dan het registreren en classificeren van gedragspatronen en het opstellen van generalisaties, die hieruit met behulp van inductie kunnen worden afgeleid, dan is inderdaad de stap naar de manipulatie van gedragspatronen en van mensen - bij voorbeeld dorpelingen in Zuidoost-Azië - niet zo groot. Dit sluit gemakkelijk aan bij het zogenaamde academische kolonialisme (‘academic colonialism’ was de titel van een symposium, gepubliceerd in 1968 in het Indiase tijdschrift Seminar). Wanneer de sociale wetenschappen daarenboven worden gefinancierd, dus soms: beïnvloed, door ministeries van defensie, of lichamen zoals de Amerikaanse CIAGa naar eindnoot89. dan begrijpt men hoe gemakkelijk een gevaarlijke combinatie kan ontstaan van enerzijds eenwetenschap die zich angstvallig houdt aan de be- | |
[pagina 133]
| |
schrijving van representaties van menselijk gedrag met inbegrip van beheersingstechnieken, anderzijds een regerings- of industriële politiek, die helemaal niet angstvallig is, maar precies weet wat hij wil. Chomsky heeft daarom erop gewezen dat het behaviorisme een soort ideologie verschaft waarachter ‘coersive institutions in the society’ zich kunnen verschansen.Ga naar eindnoot90. Op dit punt zijn er duidelijke parallellen tussen Chomsky's kritiek op het behaviorisme en die van de Frankfurter Schule. Zoals wij hebben gezien is het behaviorisme nog afgezien van deze politieke gevaren wetenschappelijk gezien een onhoudbaar standpunt. Misschien is het niet overbodig hier op te merken, dat dit niet inhoudt dat het niet een bepaalde methodologische waarde heeft, zoals het positivisme in het algemeen. Het is verhelderend de mens te beschouwen als een ‘black box’ en zijn gedrag zorgvuldig te bestuderen (bij voorbeeld in termen van ‘input’ en ‘output’), maar men moet dan in verband hiermee een hypothese opstellen die een beeld geeft van de gepostuleerde inhoud van de box. Het behaviorisme is beperkt omdat het niet anders is dan een weigering om zich met de inhoud van zulk een box in te laten. Overwinning van het behaviorisme betekent dat men objectieve theorieën opstelt ook over de binnenkant of inhoud van de box, waarbij men zich uiteraard ervan bewust blijft dat zulke theorieën zoals alle theorieën altijd voor verbetering vatbaar blijven. Overigens zijn het positivisme en het behaviorisme natuurlijk verre te verkiezen boven de obscurantistische wetenschapsideeën die zijn voortgekomen uit het Hegelianisme. Positivisme en behaviorisme stellen immers hoge eisen aan precisie, exactheid en expliciete formuleringen; bovendien blijken zij tot dieper inzicht te kunnen leiden zodra hun intrinsieke beperkingen worden opgeheven. De dialectiek fungeert daarentegen als struikelblok en staat zinvolle wetenschappelijke werkzaamheid in de weg.
Ten slotte nog een opmerking terzijde. De nadruk die hier op theorievorming is gelegd behoeft niet te betekenen dat men zich in de wetenschap uitsluitend met theorieën bezig moet houden. Zo zegt bij voorbeeld de uitgave van de Nederlandse Studentenraad van oktober 1968, Aantekeningen voor een radenuniversiteit door H.C. Boekraad en M.J. van Nieuwstadt mijns inziens ten onrechte: ‘Een ander criterium voor het wetenschappelijke onderzoek is de theoretische relevantie. Met name in de sociale wetenschappen wordt veel onderzoek verricht dat van geen enkele waarde is voor de theorievorming’ enzovoort.Ga naar eindnoot91. Hiertegenover dient te worden gesteld dat theoretische relevantie niet de enige waarde is. Cultureel, historisch en ook sociaal wetenschappelijk onderzoek behoort zich ook bezig te houden met wat intrinsiek waardevol is en in de huidige wereld soms zelfs van eminente waarde is. Laat mij dit met een enkel voorbeeld aantonen. Onderzoek van het Indiase kastensysteem kan van grote waarde zijn voor het begrip van de maatschappij in het algemeen en voor de ontwikkeling van een wetenschappelijke theorie van de samenleving. Maar daarmee worden intrinsieke waarden bij voorbeeld van de Indiase samenleving niet aangeroerd. Onderzoek naar het kastensysteem bij voorbeeld in samenhang met het Indische ritueel of met de Indiase religies in het algemeen, ook als het geen directe waarde voor de theorievorming zou hebben, is onder meer van belang omdat het inzicht en toegang tot een andere cultuur en tot een belangrijk deel van de wereldbevolking verschaft. Ik merk dit hier alleen op om te onderstrepen dat dit soort aspecten van de wetenschap in het voorgaande niet aan de orde zijn geweest, wat niet wil zeggen dat zij waardeloos zijn. Wij hebben gezien wat voor soort wetenschapsideaal zinvol kan worden nagestreefd en we hebben dit aan de hand van een vereenvoudigde schets van Chomsky's linguïstiek iets nader gespecificeerd. Gebleken is dat positivistische en behavioristische theorieën die zich angstvallig willen bepalen tot de zogenaamde onmiddellijk gegeven feiten, in beginsel inadequaat zijn. Dat wil niet zeggen dat feiten geen feiten zijn, zoals Glastra van Loon onlangs heeft betoogd,Ga naar eindnoot92. maar het houdt onder meer in dat feiten als feiten worden verklaard door het opstellen van hypothesen en door het postuleren van theoretische, formele en abstracte termen die een plaats innemen naast termen die meer onmiddellijk aansluiten bij de ervaring. Het ideaal van de objectiviteit blijft daarbij bepa- | |
[pagina 134]
| |
lend en centraal; daar zonder verliest de gehele wetenschappelijke onderneming zijn zin. | |
3. Neutraliteit en waardenvrijheidNa het voorgaande kan ik over neutraliteit en waardenvrijheid betrekkelijk kort zijn. De historische achtergrond van de begrippen is min of meer bekend. We hebben gezien hoe het ideaal van de objectiviteit in samenhang met het Aristotelische ideaal van de ϑεωρία de voortgang van de wetenschap en van de universiteiten heeft bepaald en in feite de universiteiten heeft gemaakt tot bolwerken van objectiviteit in staat om de golven van subjectiviteit, die de wetenschap bedreigen uit naam bij voorbeeld van de staat, de kerk, of het volk, te weerstaan en te boven te komen. De begrippen neutraliteit en waardenvrijheid hebben een meer bescheiden oorsprong. In samenhang met het vermeend scherpe onderscheid tussen feiten en normen, dat zowel in de filosofie van Kant als in het positivisme werd verdedigd, ontstond de overtuiging dat feiten geheel van normen behoren te worden losgemaakt. Ik wil nu niet ingaan op de vraag of dit mogelijk is en op de problematiek van feit en norm en het hiermee samenhangende probleem van de relatie tussen ‘is’ en ‘ought’. De analytische filosofie heeft tot de verheldering van deze problemen veel bijgedragen,Ga naar eindnoot93. maar het gebied is uiterst gecompliceerd en wij zijn aan bevredigende oplossingen nog lang niet toe. Vooralsnog is het onderscheid tussen norm en feit niet meer dan een kluwen van onbeantwoorde vragen. Maar in het verleden bereikte de filosofische ontwikkeling niettegenstaande gebrek aan adequaat inzicht een extreem in de reeds genoemde voordracht van Max Weber van 1919: ‘Wissenschaft als Beruf’. Hierin werd betoogd dat de beoefenaars van de sociale wetenschappen zich verre moeten houden niet slechts van politieke activiteit, maar ook van waardeoordelen. Dit ging goed samen met de nieuwere vormen van positivisme en behaviorisme, en leidde ook daarbuiten tot de nog steeds bestaande opvatting dat neutraliteit en waardenvrijheid de wetenschappelijke deugden per excellence zijn. Het leidde ook tot een grote hoeveelheid niet zozeer waardenvrij als wel waardeloos onderzoek, dat genoegen nam met het catalogiseren en classificeren van feitelijkheden, met name in de sociale wetenschappen. De hieruit voortgekomen academische houding trad ook buiten de wetenschap naar voren; deze was bijvoorbeeld medeverantwoordelijk voor het gebrek aan politieke reactie in de Duitse universiteiten tijdens de opkomst van de nazi's. Toen op een bijeenkomst van Duitse professoren in 1932 de filosoof Th. Litt' een motie indiende waarin de nazi's werden veroordeeld, kreeg hij niet genoeg stemmen omdat de filosoof E. Spranger met behulp van onder andere dit soort argumenten zijn collegas overtuigde dat een dergelijke motie ongewenst was. Voor zover neutraliteit en waardenvrijheid betekenen dat men moet trachten om niet bevooroordeeld te zijn, spreekt hun waarde vanzelf. Dat men níet altijd weet of dit ideaal kan worden bereikt, evenals dat van de objectiviteit, spreekt natuurlijk evenzeer vanzelf en verdient geen nadere discussie. Het is evenzo evident dat neutraliteit en waardenvrijheid zelf waarden zijn, waarvoor of waartegen men bewust kiest. Van belang is echter vooral dat het wetenschappelijke onderzoek zelf de onderzoeker zowel als anderen in staat stelt weloverwogen oordelen te vormen; als men deze bekroning van het werk wil weglaten, verliest de wetenschap een groot deel van zijn rechtvaardiging. In die zin is waardenvrije wetenschap niets anders dan waardeloze wetenschap. Het is overigens helemaal niet waar dat wetenschappelijk onderzoek wel waardeoordelen zou kunnen funderen, maar zelf waardenvrij zou zijn - nog afgezien van de vraag of dit mogelijk of wenselijk zou zijn. De onderzoeker velt voortdurend waardeoordelen wanneer hij zijn werk doet. Hij kiest en verwerkt, accepteert en sluit uit op grond van evaluaties van het onderzoek en de resultaten van hemzelf en van anderen. Het betreft hier evaluaties die niet alleen zuiver wetenschappelijk zijn, maar die vaak ook morele en politieke consequenties hebben.
Ten aanzien van de universiteit zelf en van de verdeling van onze wetenschappelijke aandacht zoals dat tot uiting komt bij voorbeeld in de besteding van het budget hoger on- | |
[pagina 135]
| |
derwijs, hebben wij reeds gezien dat evaluatie door de niet-universitaire samenleving een belangrijke factor is. Aangezien hierover tegenwoordig vrij veel bekend is, hoef ik er niet over uit te wijden. Laat ik volstaan met de inlichting,Ga naar eindnoot94. dat mijn eigen universiteit, de Universiteit van Californië, de samenleving onder meer heeft gediend door het organiseren van een zogenaamd ‘counter-insurgency’ programma dat betrekking heeft op Thailand; door het ondersteunen van 969 research programma's op het gebied van de landbouw, die verbetering en het opvoeren van de landbouwproduktie in Californië beogen, en waarvan er merkwaardigerwijze niet één zich bezighoudt met de verbetering van de situatie van de landbouwers zelf - voor een groot deel Mexicanen die worden uitgebuit; en last but not least door het vervaardigen van de A-bom en de H-bom. Het ontwikkelen van onderzoek op het gebied van allerlei wapens vindt nog steeds zijn voortgang in twee onderdelen van de Universiteit van Californië, het Los Alamos Scientific Laboratory en het Lawrence Radiation Laboratory te Livermore. De meeste resultaten zijn geheim en wat er sedert Hiroshima en Nagasaki precies is gemaakt (circa negentig procent van de kernwapens in het Amerikaanse arsenaal) laat zich alleen raden. Het is overigens niet alleen voor u en voor mij zonder speciale toestemming onmogelijk die laboratoria te bezoeken; een aantal weken geleden trachtte een hoogleraar in de natuurkunde aan de Universiteit van Californië te Berkeley zelf het grondgebied van een van deze laboratoria te betreden, om met enkele collega's over politieke problemen van gedachten te wisselen, en hem werd ook de toegang geweigerd. Ten slotte zou nog een heel lang verhaal te vertellen zijn over de regenten van onze universiteit, die directeuren en voorzitters zijn van talloze industrieën, banken, publiciteitsorganen, verzekerings- en andere maatschappijen enzovoort. Op zichzelf is het vooralsnog niet te vermijden dat dergelijke belangen vertegenwoordigd zijn in de leiding van een staatsuniversiteit zoals die van Californië maar dat er zelfs niet een schijn van evenwicht wordt opgehouden volgt zonneklaar uit het feit dat er geen enkele regent is die zuiver wetenschappelijke of culturele waarden vertegenwoordigt. Niettegenstaande zulke feiten, die mutatis mutandis voor andere Amerikaanse universiteiten gelden en uiteraard met neutraliteit en waardenvrijheid weinig te maken hebben, is het onzin te beweren dat de vooruitgang in de wetenschap aan de universiteit in het algemeen geheel en al wordt bepaald door buitenuniversitaire belangen. Integendeel, het merendeel van de wetenschappelijke en ook wetenschaps-organisatorische beslissingen die worden genomen, wordt gelukkig vooralsnog bepaald door de interne wetenschappelijke problematiek en ontwikkeling zelf. De radicale kritiek dient dit feit te accepteren evenals conservatieve of liberale fracties die neutraliteit en waardenvrijheid verdedigen, dienen te beseffen dat de universiteiten in feite in menig opzicht medeplichtig zijn aan niet neutrale maar morele en politieke evaluaties en activiteiten - vele uiteraard van een nogal bedenkelijk allooi.
Belangrijker dan deze feitelijkheden, is de vraag of de wetenschap en de universiteit moreel en politiek neutraal en waardenvrij behoren te zijn. Zoals al betoogd, moet naar mijn mening het antwoord hierop ontkennend zijn. Tegenwoordig wordt vooral in de Verenigde Staten de nadruk gelegd op twee functies van de universiteit: onderwijs en onderzoek. Hierbij wordt niet openlijk verwezen naar de dienende, en in het geheel niet naar de kritische functie van de universiteit. In Nederland noemt de wet op het wetenschappelijk onderwijs ook ‘bevordering van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef’. In de praktijk wordt hieraan natuurlijk niet zo heel veel gedaan; de universitaire leergangen nemen te veel aandacht en tijd in beslag. De nota Posthumus die zich met deze problemen meer in het bijzonder heeft beziggehouden onderscheidt onder meer zeven functies van de universiteit,Ga naar eindnoot95. waarvan de laatste als volgt wordt geformuleerd: ‘de vorming van een leidende maatschappelijke laag, die in de verwetenschappelijkte maatschappij aan de universiteit is toegevallen’. De formulering ‘toevallen’ doet bijna aan toeval denken. In feite oefent de universiteit een centrale functie uit in de maatschappij, of de laatste nu ‘verwetenschappelijkt’ kan worden genoemd of | |
[pagina 136]
| |
niet. Daarom zijn dergelijke toegevoegde formuleringen niet meer dan benaderingen van wat duidelijk moet worden gesteld: namelijk dat van oudsher een even essentiële en centrale taak van de universiteit als het uitvoeren van onderzoek en het verschaffen van onderwijs bestaat uit: het geven van daadwerkelijke intellectuele en morele leiding. Wat ons op het ogenblik in de eerste plaats te doen staat is om deze taak nieuw leven in te blazen. De democratisering van Europese en de reconstitutie van Amerikaanse universiteiten kunnen bij deze hernieuwing ongetwijfeld een rol spelen, maar zij gaan niet recht op het eigenlijke doel af. Wie ooit een faculteitsvergadering heeft bijgewoond, zal zich misschien afvragen of een groep ruzie makende professoren wel het aangewezen orgaan is om intellectuele en morele leiding te geven. Maar ten eerste is de feitelijke maatschappelijke verantwoordelijkheid van de senaat of faculteit als lichaam en van hoogleraren in hun functie van hoogleraar zo beperkt, dat vergaderingen meestal gaan over onbenulligheden. Ten tweede maken studenten evenzeer deel uit van de universiteit en hun maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef steekt vaak gunstig af tegen de van neutraliteit en waardenvrijheid doorspekte opinies der hoogleraren. Hoe dit ook zij, de huidige situatie valt geheel in de schaduw, wanneer men voor een wijder perspectief opteert. De geschiedenis van de universiteit toont overduidelijk dat het prestige en de invloed van de universiteiten in het verleden enorm groot zijn geweest. Men behoeft hier maar te denken aan de grote middeleeuwse universiteiten als Bologna, Salamanca, Parijs en Oxford; in China aan de universiteit van Peking; in India aan de universiteiten van Taxila, Nalanda en Banaras; in de wereld van de Islam aan de Al-Azhar te Caïro. De invloed die tegenwoordig van universiteiten uitgaat, is hiermee vergeleken een mini-invloed. Dat is ongetwijfeld voor een gedeelte te wijten aan externe factoren, zoals wijd verbreid anti-intellectualisme en het feit dat de maatschappij en zijn instellingen op vrije en onafhankelijke kritiek niet gesteld zijn. Vandaar dat de gemeenschap zo graag de dienende functie van de universiteit onderstreept, veelal onder verwijzing naar de ter beschikking gestelde gelden (alsof het geen eigenbelang was). De universiteit herhaalt dezelfde slogans in de hoop op die manier nog meer geld te verkrijgen. Maar de huidige mini-invloed van de universiteit is voor een ander gedeelte te wijten aan interne factoren, zoals de ontwikkeling van de idealen van waardenvrijheid en neutraliteit - een interne ontwikkeling waarvoor de externe machten uiteraard niet dan de grootste waardering hebben. Nu is het een feit - of men dat prettig vindt of niet - dat in de huidige wereld het uitoefenen van de leiding gevende universitaire functie mede noodzakelijk is geworden omdat andere maatschappelijke instellingen, die intellectuele en morele leiding zouden kunnen geven (zoals de regering of de kerken) dit òf nalaten òf het doen op een wijze die niet langer de instemming heeft van belangrijke sectoren van de samenleving. Vooral waar de kerken hun invloed hebben verloren en waar men in toenemende mate wantrouwig staat ten aanzien van het beleid van nationale regeringen, is deze taak van de universiteit dit althans potentieel onafhankelijke bolwerk van geestelijke vrijheid, volstrekt noodzakelijk geworden.
Met de term universiteit is in het voorgaande bedoeld de universiteit als gemeenschap van beoefenaren van de wetenschap, dat wil zeggen in de eerste plaats van docenten en studenten. Wil de universiteit in staat zijn de bedoelde intellectuele en morele leiding te bieden, dan dient dit dus te komen van deze groepering. Dat geleerden hiertoe in staat zijn, zal misschien in twijfel worden getrokken door degenen die alleen maar te maken hebben gehad met onderzoekers die zich strikt houden aan hun specialisme en die de consequenties van hun onderzoek niet willen zien. Maar er zijn vele andere. Als voorbeeld kies ik Norbert Wiener, de grondlegger van de cybernetica en een van de belangrijkste mathematici van de laatste decennia. Wieners onderzoek is van eminent belang voor de sociale wetenschappen en voor de toepassingen van de wiskunde in het algemeen. Het is daarom bemoedigend te zien hoe gunstig zijn opinies afsteken bij vele bekende neutralistische (in feite: immorele) opvattingen van beoefenaren van de sociale wetenschappen, vooral in | |
[pagina 137]
| |
de Verenigde Staten. Robert Lynd citeert en bekritiseert bij voorbeeld de volgende ‘abstemious scientific position’, uitgedrukt door W.C. Mitchell: ‘In determining the facts on these heads as accurately as the materials permit, the National Bureau of Economic Research is following the policy of providing men of all shades of opinion with objective knowledge of the conditions which confront them. As in all our work, so here: we confine ourselves to stating the facts as we find them. With opinions about the promise or the danger to American life from the growth of trade unions we have no concern as an organization of investigators’ - dus, zegt Lynd later, de onderzoeker ‘is staying his hand at the point at which the culture is most in need of his help’.Ga naar eindnoot96. Toen Wiener begon met zijn werk op het gebied van computers en van wat hij toen noemde ‘high-speed computing machines’ was zijn reactie, die hij in zijn autobiografie beschrijft, een heel andere: ‘I wondered whether I had not got into a moral situation in which my first duty might be to speak to others concerning material which could be socially harmful.’Ga naar eindnoot97. Toen hij de cybernetica begon te ontwikkelen, deinsde hij niet voor zulke consequenties terug en hield voordrachten zowel voor industriëlen als voor industriearbeiders om op de mogelijke gevolgen van zijn ontdekking te wijzen.Ga naar eindnoot98. Toen hij werkte aan ‘prediction theory’ maakte hij een fout, die hij later betreurde. Hij dacht naïef dat hij tijdens een eerder toegezegde lezing in Princeton rustig potentieel gevaarlijk materieel kon presenteren omdat niemand het onmiddellijk zou zien: ‘While my talk covered material which I knew would ultimately be used for military purposes, I had counted on the abstractness of my presentation and the natural inertia of many of my colleagues to prevent the work from being put to immediate and uncontrollable military use’.Ga naar eindnoot99. Over de morele verantwoordelijkheid van de makers van de atoombom, bijna zonder uitzondering academici, behoef ik in dit verband niet uit te wijden. De excommunicatie van J. Robert Oppenheimer, die het weekblad Life vergeleek met Giordano BrunoGa naar eindnoot100. en wiens wederwaardigheden uitgebreid zijn beschreven,Ga naar eindnoot101. is genoegzaam bekend. In dit verband wil ik alleen nog in herinnering roepen dat de vervaardigers van de bom drie belangrijke gewetensbezwaren hadden met alleen één waarvan de militaire gezaghebbers rekening hebben gehouden. Ten eerste hoopten de makers van de bom dat hun wapen, niettegenstaande de enorme pressie waaronder het was vervaardigd, niet onmiddellijk zou worden gebruikt; die hoop werd niet bewaarheid. Ten tweede hoopten zij, dat althans een duidelijke waarschuwing zou worden gegeven; voorgesteld werd de bom te laten neerkomen op een onbewoond eiland in de Grote Oceaan, waarna de Japanners zouden worden uitgenodigd de schade in ogenschouw te nemen; maar ook aan deze minimale eis werd door de legerautoriteiten niet voldaan. Ten derde hoopten de makers dat de bom althans niet op het blanke ras zou worden gebruikt; dit stukje racisme had het bekende resultaat. | |
III. Nowhere plans for nobodyIs het mogelijk om op grond van het voorgaande praktische conclusies te trekken en met concrete voorstellen te komen? Ik meen van wel en zal mijn ‘nowhere plans’ introduceren onder vier rubrieken: A. Eenheid van de wetenschap. B. Toepassing van de wetenschap en verantwoordelijkheid van onderzoekers. C. Verantwoordelijkheid van studenten. D. Internationalisering van de universiteit. De eerste drie rubrieken zullen betrekkelijk kort worden behandeld. Voorstellen voor universitaire hervorming zijn tegenwoordig niet van de lucht; er zijn waarschijnlijk meer zulke voorstellen in omloop dan er universiteiten zijn. Zulke voorstellen lopen meestal vast, zeker als zij niet langs lijnen van geleidelijkheid willen gaan, en op grond van allerlei factoren. Een van de belangrijkste van die factoren is academisch conservatisme. Dit is geen leuze maar duidt iets zeer bepaalds aan. Wat voor wijzigingen men ook voorstelt, het is onmogelijk iets te doen zonder dat men tegelijkertijd iets dat al bestaat opoffert. Maar dit is nu juist op grond van de bestaande structuur van de universiteit ongeloofelijk moeilijk. De universiteit heeft geen duidelijke doelstelling en is daarom niet efficiënt | |
[pagina 138]
| |
georganiseerd, zoals sommige bedrijven. Wie ook maar een enkel vak wil afvoeren van een studierichting of studieprogramma stuit op taai verzet - en niet zonder oorzaak: er zijn met zo'n vak altijd gevestigde posities en belangen, vaak van hoogleraren, maar ook studiemogelijkheden en soms studietoelagen van studenten, nog afgezien van instituten en allerlei materiële faciliteiten, gemoeid. Dit is ook een van de redenen dat het universitaire onderwijs meestal achter is bij het universitaire onderzoek en de wetenschap zelf. Daar komen allerlei psychologische factoren bij. Wanneer zich een nieuw gebied van wetenschap ontwikkelt, is de docent die zich begint in te werken vrijwel altijd van mening dat dit nieuwe gebied alleen kan worden begrepen (in de meeste gevallen: na het kandidaats) door academici die alle gebieden die hij zelf eerder heeft bestudeerd ook op overeenkomstige wijze (meestal: voor het kandidaats) hebben doorgewerkt. Dus wordt het bestaande studieprogramma niet gewijzigd, maar het nieuwe gebied ergens aan het einde ervan toegevoegd. Dit is soms inderdaad, maar in de meeste gevallen in het geheel niet noodzakelijk. Het is integendeel juist vaak zo, dat nieuwe gebieden heel goed vrij vroeg in de opleiding zouden kunnen worden geplaatst, wat overigens de studie voor aankomende studenten heel wat aantrekkelijker zou maken. Het is meestal alleen academisch conservatisme dat dit belet. Dat men dit in de Verenigde Staten in het algemeen iets gemakkelijker inziet verklaart voor een deel dat het Amerikaanse hoger onderwijs althans aan de betere universiteiten op zoveel hoger niveau staat dan het Europese. Er zijn talloze voorbeelden voor deze stand van zaken. Op gevaar van controversen uit te lokken wil er drie noemen. (1) De studie van het Sanskriet hangt historisch nauw samen met de Indo-Europese taalvergelijking. Maar men kan heel goed Sanskriet studeren zonder Latijn of Grieks te kennen (zoals volgt uit het feit dat de meeste goede Sanskritisten Indiërs zijn). Aan vele Europese universiteiten is dit echter niet mogelijk. Zo herinner ik mij een Javaanse studente die eerst staatsexamen met Latijn en Grieks moest doen voordat zij Sanskriet mocht studeren, niettegenstaande het feit dat Javaans dichter bij Sanskriet staat dan Latijn of Grieks. Overeenkomstige opmerkingen zouden mutatis mutandis kunnen worden gemaakt voor een aantal andere talen. (2) Mathematische logica, verzamelingenleer en topologie hebben zich in de geschiedenis van de wiskunde later ontwikkeld dan algebra, analyse en meetkunde Maar deze vakken kunnen voor een belangrijk deel onafhankelijk worden bestudeerd en het is dus niet noodzakelijk (zoals vaak nog wordt geëist) eerst de drie laatstgenoemde vakken te bestuderen alvorens zich te richten op de eerste drie. In feite is het juist een kenmerk van de ontwikkeling van de wiskunde dat latere mathematici soms kunnen beginnen op een punt dat vroegere mathematici pas na lange studie hadden kunnen bereiken. Plato worstelde met problemen in het frontgebied van de Griekse wiskunde die tegenwoordig leerlingen van middelbare scholen in korte tijd onder de knie hebben. (3) De moderne analytische filosofie kan worden begrepen en met vrucht beoefend zonder veel kennis van de ontwikkeling van de filosofie van Descartes tot Kant. Maar aan de universiteit komt de twintigste eeuwse filosofie bijna overal pas na het kandidaats aan de beurt. Tegen die tijd zijn sommige van de beter gemotiveerde studenten zozeer afgeschrikt of geïmmuniseerd, zo niet geïndoctrineerd, dat er op het gebied van de filosofische analyse weinig meer mee te beginnen valt. Het is misschien niet overbodig hier ter verduidelijking te onderstrepen dat ik in het voorgaande heb verwezen naar een historisch gegroeide maar logisch niet te rechtvaardigen situatie, waarbij bepaalde vakken vereist zijn voordat studenten de toegang verkrijgen tot andere. Ik wil uiteraard niet voorstellen dat studenten niet vrij zouden mogen zijn om zich bezig te houden met die vakken, bij voorbeeld met Latijn, Grieks algebra, analyse, meetkunde of de geschiedenis van de filosofie van Descartes tot Kant. Evenmin beweer ik dat er geen vakken zijn die niet de studie van andere vakken vooronderstellen: bij voorbeeld, men kan geen theoretische natuurkunde studeren zonder een goede wiskundige opleiding gehad te hebben (een flinke hoeveelheid wiskunde is trouwens essentieel voor allerlei studiegebieden waar exacte theorievorming een | |
[pagina 139]
| |
rol speelt). Evenmin wil ik verdedigen dat studenten in het algemeen minder vakken, of minder nauw samenhangende vakken zouden moeten studeren. Ten slotte heb ik ook niet beweerd of bedoeld dat men zich niet met de historische achtergrond van latere ontwikkelingen zou moeten bezighouden of dat het niet ook een van de functies van de universiteit is tradities die elders verdwenen zijn of verdwijnen in leven te houden of althans toegankelijk te maken. Wat ik met de voorafgaan opmerkingen wel wil zeggen is voornamelijk het volgende: wie wil werken voor de toekomst van de universiteit moet bereid zijn toekomstige studenten waar mogelijk te laten beginnen bovenaan de ladder, ook al heeft men zelf dat punt pas na moeizaam klimmen bereikt. De meest noodzakelijke vernieuwing van de universiteiten, die nog geen enkele principiële wijziging met zich meebrengt maar wel principiële wijzigingen mogelijk maakt, bestaat dan ook uit: een grote schoonmaak. Hoe die schoonmaak van vak tot vak en van faculteit tot faculteit eruit moet zien kan één persoon natuurlijk niet beoordelen. Ik wil ook niet pretenderen dat zulke zuiveringen niet al hier en daar aan de gang zijn - ook al is wat als zodanig wordt aangediend meestal niet meer dan een beetje stof wegblazen. De volgende voorstellen gaan uit van de vooronderstelling dat zulke schoonmaak werkelijk heeft plaatsgevonden en ook regelmatig wordt herhaald, en richt zich tot wie blijvend bereid is de universiteit aan zulke bewerkingen te onderwerpen. Dit is alleen mogelijk indien men uiteindelijk bereid is voor zich te aanvaarden wat Nietzsche hoopte voor de lezers van zijn essay Über die Zukunft unserer Bildungs-Anstalten: ‘Wir wünschen er möge gebildet genug sein, um von seiner Bildung recht gering, ja verächtlich zu denken.’Ga naar eindnoot102. | |
A. Eenheid van de wetenschapEen van de belangrijkste functies van universitair onderwijs is het verschaffen van inzicht niet alleen in een of meer wetenschappen, maar in wat wetenschap is. Men bereikt dit doel niet met behulp van abstracte wetenschapstheorie, tenzij dit gebeurt in nauwe aansluiting aan de studie van een of meer wetenschappen. Het is wenselijk dat in de toekomst van docenten zal worden verwacht dat zij bij en aan de hand van het onderwijs in een wetenschap laten zien wat de rol is van heuristiek, observatie, hypothese- en theorievorming, generalisatie en wetenschappelijke analyse in het algemeen. Op deze wijze kunnen het meest effectief een aantal gevaarlijke misverstanden worden vermeden, bij voorbeeld eng-positivistische, behavioristische, liberale, marxistische en radicale vertekeningen van wat wetenschap is. Een belangrijk aspect van het overdragen van zulk inzicht is te laten zien in hoeverre de wetenschap één is. Het aantal docenten en studenten dat rondloopt met het idee dat er geheel verschillende soorten van wetenschap, ieder met hun eigen methoden, zijn (bij voorbeeld α, β en γ-wetenschappen) of zelfs dat wat waar is in een wetenschap, onwaar kan zijn in een andere, is ontstellend groot. Zulke misvattingen komen uiteraard voornamelijk voor bij academici die zich uitsluitend met een soort wetenschap hebben bezigghouden en die van andere soorten niet meer dan een karikaturaal (vaak door filosofen aangemoedigd) idee bezitten. Het is ook hier niet voldoende om studenten eenvoudig mede te delen dat de wetenschap in zekere opzichten één is. Dit kan alleen op vruchtbare wijze worden ingezien indien studenten minstens twee ver uiteenliggende gebieden van wetenschap serieus bestuderen en mede door zelfwerkzaamheid tot de ontdekking komen wat in wetenschapstheoretische zin twee zulke gebieden, niettegenstaande grote verscheidenheid, gemeen hebben. Als de docenten hierbij kunken helpen, des te beter. Maar evenals ten aanzien van het bijbrengen van wetenschapstheoretisch inzicht in het algemeen, geloof ik dat het vereiste soort docent pas zal kunnen voortkomen uit een studentengeneratie die op de hier geschetste wijze heeft gestudeerd. In het begin vereist dat dus veel van het initiatief van studenten. De docenten behoeven niet meer te doen dan onorthodoxe combinaties toe te laten, zo mogelijk aan te moedigen en in ieder geval niet te beletten.Ga naar eindnoot103. Zulke soepelheid moet natuurlijk redelijk blijven; zoals gezegd zijn er vakken die andere vakken vooronderstellen. | |
[pagina 140]
| |
Men zou kunnen menen dat het idee van een fundamenteel onderscheid bij voorbeeld tussen α en β-wetenschappen met Rickert en de gehele mythologie van het ‘Verstehen’ als separate kenbron voor de α-wetenschappen is verdwenen, vooral nu men een beter inzicht heeft in het verschil tussen wat tot de heuristiek en wat tot de structuur van de wetenschap zelf behoort, en ook nu in een aantal belangrijke recente wetenschappelijke ontwikkelingen (bij voorbeeld in het hierboven genoemde werk van Wiener en meer nog in dat van Chomsky) is geïllustreerd dat zulk een onderscheid niet te handhaven is. Maar het gevoel dat er diepgaande verschillen tussen wetenschappelijke methoden zijn, steekt steeds weer zijn kop op - soms op heel onverwachte wijze. Een interessante variant, die alleen bepaalde wetenschappen bestrijkt maar daartegenover ook een oordeel velt over niet-wetenschappelijke activiteiten, een variant die met de hier behandelde problematiek ook op andere wijze samenhangt, is vervat in de veel besproken ideeën van C.P. Snow. Snow stelt tegenover elkaar een cultuur (de term die ik zal gebruiken om het niet geheel equivalente Engelse ‘culture’ weer te geven) van ‘scientists’ en een cultuur van ‘literary intellectuals’. Hij spreekt ook een enkele maal over een derde cultuur, die van de ‘social historians’, maar waarom nu juist dit een derde cultuur moet vormen is niet geheel duidelijk. Overigens is het onderscheid tussen de twee culturen waar Snow van uitgaat, op de wijze waarop hij het zelf formuleert, tautologisch en dus nietszeggend. Hij definieert namelijk de literaire intellectuelen in termen van dat gedeelte van de cultuur dat niet ‘scientific’ is, dat wil zeggen uiteindelijk in termen van hun tegenpool, de ‘scientists’: ‘Literary intellectuals’ zijn ‘those who represent, vocalise, and to some extent shape and predict the mood of the non-scientific culture’.Ga naar eindnoot104. Op deze wijze kan ook een contrast worden ontdekt tussen honden en allen die uitdrukking geven aan niet-hondse gevoelens. Het onderscheid waar Snow op doelt kan ongetwijfeld op meer verantwoorde wijze worden geformuleerd. Maar het is hoogst overdreven om op grond van een onderscheid tussen ‘scientists’ en ‘literary intellectuals’ een fundamenteel onderscheid tussen twee culturen te postuleren. Snows dichotomie lijkt niet veel meer te zijn dan uitdrukking en extrapolatie van zijn eigen ervaringen enerzijds als fysicus en met fysici en anderzijds als auteur en met literati. Had hij even serieus rekening gehouden met andere wetenschappen (bij voorbeeld klassieke filologie, literatuurwetenschap, geschiedenis of antropologie) en met andere intellectuele bezigheden (bij voorbeeld journalistiek of politiek) dan was hij niet met twee culturen voor de dag gekomen, maar òf met veel meer, òf met een meer ongedifferentieerd geheel.
De specificaties die Snow later aanbrengt wanneer hij de theorie van de twee culturen verder ontwikkelt, verdienen overeenkomstige kritiek. Snow zegt bij voorbeeld dat in de traditionele opvoeding van intellectuelen niet genoeg aandacht besteed wordt aan ‘curiosity about the natural world and the use of symbolic systems of thought’. ‘So, in reverse, does scientific education starve our verbal faculties - the language of symbols is given splendid play, the language of words is not’.Ga naar eindnoot105. Nog afgezien van ‘curiosity about the natural world’, die bij voorbeeld bij schilders en ook andere kunstenaars voorkomt, is het onderscheid tussen natuurlijke en kunstmatige talen waarnaar hier wordt verwezen, zeer moeilijk expliciet te maken; er zijn talloze graduele overgangen. In feite is ten aanzien van dit onderscheid een overeenkomstige controverse gaande. Degenen die zich voornamelijk met natuurlijke talen bezighouden en die van kunstmatige talen niet meer idee hebben dan wat gebaseerd is op de indruk die reeksen onbegrepen symbolen maken, verdedigen meestal dat natuurlijke talen en kunstmatige talen geheel verschillend zijn. Deze wijze van redeneren zou leiden to het postuleren van een even fundamenteel onderscheid tussen begrepen en onbegrepen talen, of tussen talen geschreven in bekende schriften en talen geschreven in onbekende schriften. Logici en linguïsten daarentegen die zich zowel met natuurlijke als met kunstmatige talen intensief hebben beziggehouden, ontkennen in het algemeen dat er zulk een fundamenteel onderscheid bestaat.Ga naar eindnoot106. Zodra men het geheel van de wetenschappen | |
[pagina 141]
| |
tracht te overzien, en zeker indien men daaraan ook literaire en andere intellectuele bezigheden toevoegt, blijkt het onmogelijk een onderscheid tussen twee algemene culturen te handhaven. Maar Snows streven hangt wel met iets anders samen, dat niet aan twijfel onderhevig is. Dat een aantal intellectuele bezigheden, die vroeger in of in nauwe samenhang met de univerteit plaatsvonden, tegenwoordig meestal daarbuiten voorkomen, is zeer te betreuren en is te wijten, zoals eerder betoogd, aan de nadruk op specialisering in de wetenschap zonder een corresponderende nadruk op intellectuele verantwoordelijkheid. Vandaar dat geleerden, en vooral ‘scientists’, vaak binnen een zeer beperkt perspectief denken en werken. De onderwijs- en onderzoekstaak van de universiteit dient dan ook, zoals ik heb trachten aannemelijk te maken, te worden aangevuld met een veel bredere intellectuele taak. Een eerste stap in die richting is het verbreiden van inzicht dat de wetenschap in belangrijke opzichten één is, en dit kan alleen effectief en op wijde schaal worden gerealiseerd indien studenten verplicht zijn twee geheel verschillende gebieden van wetenschap serieus te bestuderen en aan wetenschapstheoretische vragen aandacht te besteden. Men kweekt op deze wijze nog geen verantwoordelijke intellectuelen, maar althans geleerden die weten wat wetenschap is. Er zijn talloze tegenwerpingen te maken tegen mijn voorstel dat het wenselijk is dat studenten twee ver uiteenliggende gebieden van wetenschap serieus studeren. Ten eerste schijnt het niet mogelijk te zijn. Maar eerder heb ik betoogd dat ik een grote schoonmaak vooronderstel, en onder die voorwaarde is het heel wel mogelijk. Men kan ook tegenwerpen dat studenten niet ver genoeg zouden komen in hun studie, en hoogstens een gedeelte van een gebied van wetenschap kunnen bestrijken. Maar dit is altijd het geval. Er blijft altijd een afstand bestaan tussen wat een net afgestudeerd academicus weet, kent, kan en bestrijkt, en wat òf in de praktijk wordt verwacht, òf met de laatst bereikte wetenschappelijke inzichten strookt. Het is echter belachelijk om te denken dat men in de universiteit alles wat op een bepaald gebied van wetenschap bekend is, moet leren. Integendeel, in de universiteit behoort men te worden opgeleid om in staat te zijn zelfstandig wetenschappelijk werk te doen. Ook aan de mate van specialisering die de praktijk van de universiteit verwacht, kan worden voldaan. Het was in Nederland per slot van rekening voornamelijk op grond van de wensen van de praktijk van het bedrijfsleven dat op studieduurverkorting werd aangedrongen. Volgens de bedrijven verschafte de universitaire opleiding blijkbaar eerder te veel dan te weinig. Maar hetzelfde geldt ten aanzien van de zogenaamde onafhankelijke beroepen waartoe de universiteit pleegt op te leiden. Ik geloof niet dat een oogarts die Arabisch kent maar geen gynaecologie slechter is dan een oogarts die gynaecologie kent maar geen Arabisch; en ik geloof niet dat een advocaat die paleontologie (om van sociologie niet te spreken) heeft gedaan maar geen belastingrecht slechter is dan een die het omgekeerde heeft gedaan. Integendeel, de universiteit zou in mijn voorstel niet slechts geleerden of experts leveren, maar mensen die een iets dieper en breder inzicht hebben zowel in de omringende wereld als in de wetenschap. Natuurlijk is deze op zichzelf belangrijke stap nog niet meer dan een eerste schrede naar een meer intellectueel verantwoorde en meer verantwoordelijke opleiding. | |
B. Toepassingen van de wetenschap en verantwoordelijkheid van onderzoekers.Over dit tweede punt kan ik betrekkelijk kort zijn. Ik heb uitvoerig betoogd dat er geen goede argumenten zijn voor het standpunt dat onderzoekers geen verantwoordelijkheid behoeven te aanvaarden voor het gebruik of misbruik dat anderen van de resultaten van hun onderzoek maken. Onbekendheid met zulk gebruik (‘wir haben es nicht gewusst’) is evenmin een excuus als in de rechtzaal onbekendheid met de wet; bovendien, aangezien het hier gaat om beoefenaars van wetenschap, zelfs geen verzachtende omstandigheid. Daarom dient onderwijs in een wetenschap onder alle omstandigheden gepaard te gaan met onderwijs in de mogelijke toepassingen van die wetenschap en in het mogelijke gebruik en misbruik dat van die toepassingen kan worden gemaakt. Ik besef heel goed dat in dit opzicht een | |
[pagina 142]
| |
grens behoort te worden gesteld en dat het in het geheel niet duidelijk is waar die grens precies moet worden getrokken. Bij het onderwijs in de plastische chirurgie, bij voorbeeld, behoeft men niet noodzakelijkerwijs te wijzen op de uitspraak van Pascal ‘le nez de Cléopâtre: s'il eût été plus court, toute la face de la terre aurait changé’Ga naar eindnoot107., om vervolgens het verloop van de na-cleopatriaanse geschiedenis te gaan bestuderen. Evenmin is het noodzakelijk dat men bij een analyse van het kookpunt van vloeistoffen aandacht wijdt aan de filosofische analyse van J.L. Austin naar aanleiding van de vrijspraak van een verdachte, die in 1874 werd beschuldigd van moord op Thomas Watkins, een patiënt in een gekkenhuis. De verdachte, die oppasser was in deze instelling, had de dood van de patiënt veroorzaakt door de warme kraan, waaruit vrijwel kokend water spoot, aan te draaien in de veronderstelling dat de patiënt al uit het bad was.Ga naar eindnoot108. Er zijn echter andere zaken die bepaalde studenten (en docenten) wel behoren te weten. Vanzelfsprekend zijn er de consequenties van atoomonderzoek en van het onderzoek naar allerlei vernietigings- en verdelgingsmiddelen, ter aanvulling waarvan studenten in de fysica of in de chemie op zijn minst bij voorbeeld de lotgevallen van Oppenheimer behoren te bestuderen. Er bestaat hierover uitvoerige literatuur,Ga naar eindnoot109. die gedocumenteerd inzicht geeft in de samenhangen tussen wetenschap en maatschappij. Ook kennis van het gebruik van napalm in Zuidoost-Azië dient in zulke gevallen verplicht te worden gesteld. Maar het is uiteraard gewenst dat het gebruik en misbruik van de toepassingen bij voorbeeld van de natuurwetenschappen op minder ad hoc wijze wordt onderwezen en bestudeerd. Dat filosofie, sociologie en politicologie hierbij een rol kunnen spelen is wel waarschijnlijk, maar of er in de universiteiten filosofen, sociologen en politicologen zijn die dit op het ogenblik op verantwoorde en efficiënte wijze kunnen doen, is niet duidelijk. Andere voorbeelden van noodzakelijk geworden inzicht bestaan op het gebied van de sociale en historische wetenschappen. Ik volsta met één illustratie. Wie geïnteresseerd is in de hedendaagse geschiedenis van China dient te beseffen wat voor een rol wordt gespeeld door, en wat voor invloed kan uitgaan van, de ideologische achtergrond van zijn auteurs en experts. Een theorie over de samenhang tussen de analysen van de meest bekende liberale Amerikaanse ‘China watchers’ (bij voorbeeld John K. Fairbank) en het Amerikaanse imperialisme in het algemeen werd bijvoorbeeld gegeven door Jim Peck in ‘The roots of rhetoric: professional ideology of America's China watchers’.Ga naar eindnoot110. Dit werd gevolgd door een discussie tussen Peck en Fairbank.Ga naar eindnoot111. Maar ook hier is het uiteraard gewenst dat de functie van zogenaamd neutraal wetenschappelijk onderzoek in een wijder perspectief op minder ad hoc wijze wordt bestudeerd en onderwezen; en ook hier is niet duidelijk hoe dit op de beste wijze zou kunnen gebeuren.
Vaststaat dat er tegenwoordig een vrij uitgebreide literatuur bestaat over aanvullende kennis op het gebied van een aantal wetenschappen, die, indien kritisch en wetenschappelijk geëvalueerd, zonder enige twijfel leiden kan tot een meer adequaat inzicht in het gebruik en misbruik van onderzoek waarvoor de onderzoekers mede verantwoordelijk zijn. Het is onwaarschijnlijk dat op het ogenblik in de meeste universiteiten docenten beschikbaar zijn die deze literatuur (die ook niet altijd gemakkelijk toegankelijk isGa naar eindnoot112.) kennen en op verantwoorde wijze kunnen behandelen. Een gedeelte ervan is trouwens geschreven door studenten. Het ligt daarom voor de hand dat op dit gebied de hulp wordt ingeroepen juist van studenten, die in dit opzicht vaak hebben blijk gegeven van groter verantwoordelijkheidsbesef dan het merendeel van de docenten. Door hun op eigen intiatief ondernomen onderzoek zijn allerlei feiten en samenhangen aan het licht gekomen. Wat ik daarom voorstel is eenvoudig het volgende. Voor elk gebied van wetenschap waar dit relevant is (en dat zijn er meer dan men op het eerste gezicht zou denken) dienen studenten, stafleden en docenten gezamenlijk te bepalen wie worden aangewezen om verplichte aanvullende colleges te geven over het gebruik van de toepassingen van de wetenschap en de daarmee samenhangende vormen van verantwoordelijkheid van de onderzoekers. De aangewe- | |
[pagina 143]
| |
zenen - naar ik verwacht in het algemeen gevorderde studenten - worden als staflid in het onderwijscorps opgenomen en hebben dezelfde rechten, plichten en verantwoordelijkheden als andere leden van de staf. Aangezien het hier een gebied betreft dat grotendeels nieuw en ongeorganiseerd is, is het wenselijk dat de nieuw aangewezen docenten eerst in de gelegenheid worden gesteld om literatuur op te sporen en te bestuderen, wellicht ook om bepaalde colleges buiten hun eigen faculteit te volgen (bij voorbeeld in de sociologie of politicologie; maar ik ben in dit opzicht betrekkelijk sceptisch aangezien de bestaande opleidingen in deze vakken in het algemeen geheel andere doeleinden nastreven). Het is duidelijk dat een aantal barrières dient te worden overwonnen alvorens het voorgaande gerealiseerd kan worden. Zodra de eerste docenten zullen zijn gevonden, begint echter een algemene regel van wetenschappelijk onderwijs toepasselijk te worden, namelijk dat dan de voorwaarden zullen zijn geschapen op grond waarvan het steeds gemakkelijker zal worden om het gewenste soort docenten te vinden. Hiermee is dan althans de voornaamste interne barrière overwonnen. Tot dusver is het resultaat van mijn voorstellen dat elke student twee verschillende gebieden van wetenschap dient te bestuderen, met als verplicht onderdeel van elk van de twee (voor zover althans toepasselijk) een reeks colleges over de toepassingen van de wetenschap en het gebruik en misbruik dat daarvan kan worden gemaakt. Na mijn inleidende opmerkkingen behoef ik niet nogmaals te betogen dat dit geen verzwaring van de studie behoeft in te houden. Evenmin betekent het een verslapping of verwatering van de eisen die ten aanzien van bepaalde gebieden van wetenschap gelden. Als de universitaire opleidingen worden gezuiverd door het niet langer verplicht stellen van een aantal onderdelen en bijvakken, is het heel goed mogelijk om twee verschillende gebieden van wetenschap niet alleen serieus te bestuderen, maar die studie zowel op verantwoorde wijze te integreren in het geheel van de wetenschappelijke activiteit als te voorzien van een maatschappelijke oriëntering die de student maakt tot een verantwoordelijk intellectueel. Dan zijn althans enige van de voorwaarden geschapen zonder welke het onwaarschijnlijk lijkt dat in de toekomst zowel de wetenschap als het menselijk welzijn zullen kunnen worden gered.Ga naar eindnoot113. | |
C. Verantwoordelijkheid van studentenIn het voorgaande is één specifiek voorstel gedaan op het gebied van de integratie van studentenwerkzaamheid in de universiteit: het benoemen van docenten - waarschijnlijk meestal uit de groep der gevorderde studenten - voor het geven van verplichte colleges over toepassingen van de wetenschap en de daarmee samenhangende vormen van verantwoordelijkheid van onderzoekers. Het betreft hier een typische studentenbijdrage zelfs indien de benoemde docenten geen studenten meer zouden zijn: het zijn immers vooral studenten die in de afgelopen jaren op het belang van deze aspecten van de wetenschap hebben gewezen. Er zijn andere, en wezenlijker bijdragen die studenten binnen de universiteit zouden kunnen leveren. Alvorens de belangrijkste hiervan te bespreken wil ik echter kort ingaan op de groeperingen van de studentenmaatschappij, op samenwerking tussen studenten en docenten en op democratisering van de universiteit. Met SearleGa naar eindnoot114. kan men vijf soorten van studenten onderscheiden (waarbij overlappingen uiteraard niet zijn uitgesloten): 1. leden van de corpora en gezelligheidsverenigingen en dergelijke; 2. studenten geïnteresseerd in een beroepsopleiding (zoals de meeste studenten in de rechten, de medicijnen en de ingenieurswetenschappen); 3. ‘intellectuelen’, dat wil zeggen studenten die in wetenschappen en in studie ter wille van de studie zelf zijn geïnteresseerd (vele studenten in de letteren en in de wijsbegeerte, maar ook in de wiskunde en in de natuurwetenschappen); 4. politieke activisten, voor wie de universiteit een van de weinige overgebleven betrekkelijk onafhankelijke instellingen is van waaruit de maatschappij kan worden bekritiseerd en misschien verbeterd; en 5. ‘hippies’ (Searle noemt ze: bohemiens) en dergelijke, die, van de gevestigde maatschappij vervreemd, de universiteit als een oase beschouwen. Voor de laatsten geldt bij uitstek wat Searle opmerkt | |
[pagina 144]
| |
over Amerikaanse academici in het algemeen: ‘A lot of people are in a university because they can't bear the thought of being anywhere else in the US’.Ga naar eindnoot115. De eerste groep, die aan bijna alle universiteiten sterk in aantal en invloed afneemt, zal ons hier niet bezighouden. De tweede, derde en vierde groep vertegenwoordigen ruwweg de drie eerder onderscheiden functies van de universiteit, namelijk respectievelijk de dienende, de zuivere en de kritische functie. Het is van belang dit op te merken omdat degenen die op academische kritiek niet gesteld zijn ook vaak suggereren dat de vierde groep eigenlijk niet op de universiteit thuishoort. Maar politieke activisten komen over de gehele wereld en van oudsher onder studenten voor. In sommige landen zijn zij de enigen die een betrekkelijke politieke vrijheid bezitten, en zij hebben dan ook menig kabinet doen vallen. In de huidige situatie is een duidelijke toenadering te zien tussen de intellectuelen en de activisten, die (aangezien de activisten voor het allergrootste deel progressief zijn) vele conservatieve buitenstaanders verontrust en ook verder aantoont dat de activisten niet een van buiten gedirigeerde en te verwaarlozen minderheid vormen (zie ook hierboven, noot 10).
Wat voor de vierde groep geldt, geldt tot op zekere hoogte ook voor de vijfde. Omdat ik in het voorgaande de nadruk heb gelegd op het verantwoordelijkheidsbesef van studenten, en dit bij de hippies juist schijnt te ontbreken, is het gewenst over hen iets meer te zeggen. Allereerst kan ook van de hippies niet worden beweerd dat zij een geheel nieuw verschijnsel zijn. Al in de middeleeuwen vormden hippieachtige figuren een belangrijk en in het oog lopend onderdeel van de universitaire gemeenschap. De historicus Stephen d'Irsay beschrijft de middeleeuwse studenten in de volgende termen: ‘souvent c'étaient des écoliers mendiants, vagabonds, passant de ville universitaire en ville universitaire, parfois brigands, souvent ménestrels et poètes, personnages bien connues de la scène médiévale, figurant dans la poésie goliardique, satirique et mordante, mélange de brutalités et de délicatesse, mal équilibrés comme bien des hommes de cette époque’.Ga naar eindnoot116. Deze studenten, die vereeuwigd zijn in de Carmina burana, zijn uiteraard niet in alle opzichten identiek met hippies - een term die trouwens zelf ook een grote verscheidenheid van personen dekt. Maar d'Irsays beschrijving, mits men de verwijzingen naar ‘la scène médiévale’ en naar ‘cette époque’ weglaat (terwijl ‘mal équilibrés’ alleen het perspectief van de gevestigde orde releveert), is geen slechte karakteristiek van de huidige hippie. Tegenwoordig doen hippies mee wanneer activisten demonstraties organiseren; zij deden dit al toen de intellectuelen nog niet meededen; afwezigheid van geweld is soms voor een deel hieraan toe te schrijven. Maar wezenlijk is dat men juist onder de hippies studenten aantreft die het zuiverst symboliseren wat een van de meest frappante kenmerken van de universiteit placht te zijn: onafhankelijkheid. In dit opzicht staan de hippies het dichtst bij de intellectuelen, die de zuivere objectiviteit vertegenwoordigen zonder ten aanzien van de omringende maatschappij een dienende of een kritische rol te willen vervullen. Alleen al daarom behoren de hippies thuis aan de universiteit. Dank zij deze onafhankelijkheid bestaat niet alleen een zekere complementariteit, maar ook een directe tegenstelling tussen de politiek geengageerde activisten en de hippies. Degenen die een vergaande en onvoorwaardelijke politisering van de universiteit voorstaan betreuren dit. Zo voorzien Wolin en Schaar enkele aan Jerry Rubin ontleende citaten van het volgende commentaar: ‘The evolution of student activism, from the involvement of the Sixties to the pastoral innocence of the Seventies, bespeaks a growing revulsion toward politics. “Our politics”, writes Jerry Rubin, is “our music, our smell, our skin, our hair, our warm naked bodies, our drugs, our energy, our underground papers, our vision.” His testament, Do it!, closes with this vision: “People will farm in the morning, make music in the afternoon, and fuck wherever and whenever they want to.” The revulsion against politics is all the sadder because it is being expressed by a generation which taught itself to be the most deeply political one in recent history.’Ga naar eindnoot117. Wolin en Schaars politieke ‘sadness’ is naar het mij voorkomt misplaatst en kortzichtig. De | |
[pagina 145]
| |
zo hoognodige kritiek op de maatschappij kan zowel expliciet als impliciet zijn. De eerste soort wortelt in de nabijheid van de activisten, die op de hoogte blijven van wat de regering, de justitie, de industrieën en bedrijven, de pers en de televisie doen. De tweede soort wortelt in de afstand van degenen die ‘far out’ zijn. De mogelijkheid van de door de hippies gesymboliseerde en soms gerealiseerde onafhankelijkheid is daarom een van de waarden die het establishment verfoeit (want zulke impliciete kritiek tast het gevoel van eigenwaarde en ‘security’ aan) en waarvoor de politieke activisten op de bres behoren te staan. De huidige samenleving behoeft niet alleen universitair dienstbetoon en universitaire kritiek, maar ook een direct tegenwicht tegen zijn eigen complex van vervlochtenheden en medeplichtigheden - juist zoals de Indiase beschaving vroegtijdig zou zijn verkalkt indien er niet als tegenwicht tegen het kastesysteem tradities hadden bestaan van individuen, saṃnyāsins en allerlei soorten bedelmonikken, die de grondvesters waren van bijna alle belangrijke Indiase sekten en religies.
Met de hippies staan wij niet alleen aan de rand van de samenleving, maar ook aan de rand van de universiteit, en om dezelfde redenen. De studentenactiviteit aan de universiteiten speelt zich niet in hun midden af, maar voornamelijk binnen de groepen van de intellectuelen en de activisten. De eersten hebben belang bij de universiteit omdat deze voor hun niet zozeer een doorgangshuis en middel is, als wel de instelling die bij uitstek inzicht verschaffen kan en wetenschappelijk werk mogelijk maakt. De activisten richten hun aandacht in de eerste plaats op de maatschappij, maar bekritiseren vanuit dat perspectief ook de universiteit. Voornamelijk uit deze samenwerking tussen intellectuelen en activisten onder de studenten zijn de pogingen en voorstellen voortgekomen om de universiteit te democratiseren (in Europa) of te reconstitueren (in de Verenigde Staten). Ik wil nu iets nader ingaan op een eerder gemaakte opmerking, namelijk dat deze pogingen en voorstellen wel een rol kunnen spelen bij de noodzakelijke vernieuwing van de universiteit, maar dat deze vernieuwing zelf toch op een ander gebied moet worden gezocht.Ga naar eindnoot118. Het spreekt vanzelf dat democratisering noodzakelijk wordt waar de universitaire structuur is verworden tot een autocratische en starre hiërarchie, zoals aan vele universiteiten inderdaad het geval is of was. Overigens is zulk een universitaire machtsstructuur iets van de laatste tijd. De democratisering is dan ook eerder een continuering van, dan een breuk met bepaalde stromingen in de universitaire traditie. De middeleeuwse universiteiten waren in het algemeen opgezet als variaties op twee voorbeelden, het type-Parijs en het type-Bologna. Terwijl in Parijs de invloed van de kerk groot was en de structuur autoritair (‘université de maîtres’) was Bologna een universiteit van studenten (‘université d'étudiants’). De stad Bologna was een vrije republiek, tot op zekere hoogte onafhankelijk van paus en kerk. De burgers, meest kooplieden, wilden een universiteit hebben die juristen, grammatici en accountants kon afleveren. De studenten, vaak al bij de handel betrokken, bestuurden de universiteit op zakelijke wijze. Zij stelden de vakken en uren vast, en de professoren moesten op tijd beginnen en werden alleen betaald indien zij genoeg studenten hadden. Docenten werden ontslagen indien zij minder dan vijf studenten bij een gewoon college, of minder dan drie bij een buitengewoon college hadden kunnen aantrekken. Later werd de regel ingevoerd dat de professoren aan het begin van het studiejaar een garantie van tien Bolognese ponden moesten storten, welk bedrag zij alleen terugkregen indien zij hun cursussen naar behoren ten einde hadden gebracht.Ga naar eindnoot119. Dat op het gebied van zuiver wetenschappelijk onderzoek een nauwe samenwerking tussen studenten en docenten gewenst is, spreekt vanzelf en is ook geen recent inzicht. Het werd als ideaal geformuleerd zelfs aan de Duitse universiteiten, die zich later ontwikkelden tot toonbeelden van autoritaire hiërarchie. Wilhelm von Humboldt, die niet alleen een groot geleerde, maar ook een machtig universitair organisator was, schrijft over de wenselijkheid van samenwerking tussen docenten en studenten bij wetenschappelijk werk als ‘die Verbindung der geübten, aber eben darum auch leich- | |
[pagina 146]
| |
ter einseitigen und schon weniger lebhaften Kraft mit der schwächeren und noch parteiloser nach allen Richtungen mutig hinstrebenden’.Ga naar eindnoot120. Afgezien van de autoritaire excessen is het voornaamste argument voor de democratisering niet dat docenten de universiteit zo slecht hebben georganiseerd en dat studenten het zoveel beter zullen doen, maar dat de wereldsituatie is wat hij is niettegenstaande de universiteiten. Aangezien de universiteiten mede verantwoordelijk zijn en de oorzakelijke verbanden, die hiervan de achtergrond vormen, niet altijd duidelijk zijn, is er alle reden om een verscheidenheid van experimenten aan te moedigen. De noodzakelijke vernieuwingen kunnen misschien met de hulp van democratisering worden bereikt, maar alleen indien studenten scherper zien wat gedaan moet worden dan docenten - niet op grond van de simpele overtuiging dat iedereen mee moet beslissen. En deze redenering is van toepassing omdat er duidelijke aanwijzingen zijn dat studenten inderdaad in de laatste jaren scherper hebben gezien.
Binnen de onderwijssituatie in engere zin lijkt democratisering geenszins gewenst. Het is een beginsel van alle onderwijs dat degene die onderwijs geeft beter op de hoogte is van het vak dat hij geeft dan degene die onderwijs ontvangt. Dat dit in de praktijk niet altijd het geval is, doet hieraan niets af. De relatie tussen onderwijzer en onderwezene is een asymmetrische relatie. Dit is een van de redenen dat een student naar een docent komt. Terwijl democratisering gewenst is ten aanzien van de vaststelling van studieprioriteiten, verdeling van het budget en vele andere algemene aangelegenheden die met de onderwijspolitiek te maken hebben (en waarvan studenten juist meestal worden uitgesloten) lijkt democratisering van beslissingen op het gebied van het doceren van een vak en zijn onderdelen misplaatst. Democratisering hoort thuis in de vergaderkamer, niet in de collegezaal. In hoeverre de Nederlandse variaties op de democratisering, zoals de Nijmeegse plannen van een radenuniversiteit of de experimenten van de subfaculteit psychologie te Groningen, successen zijn, is vooralsnog moeilijk te beoordelen. Het aandurven van radicale alternatieven moet in elk geval worden gewaardeerd, aangemoedigd en gesteund. Maar de beschrijving die Paul Brill van dit soort plannen en idealen geeft, is niet zeer bemoedigend: ‘studenten en docenten moeten in gezamenlijke discussie de onderwerpen van studie en onderzoek kiezen en formuleren.... iedere groep moet zich verantwoorden tegenover de overige leden van de subfaculteit (of een klein deel daarvan)’.Ga naar eindnoot121. Dit lijkt meer op morele herbewapening dan op een universiteit, en het is waarschijnlijk dat studie en onderzoek (in ieder geval op korte termijn) onder zulke voortdurende discussies veel te lijden zullen hebben. Dat deze universitaire democratisering tot verbetering van de wereldsituatie zou leiden is, op zijn zachtst uitgedrukt, niet evident. Het recht op meebeslissen van studenten is echter alleen van fundamenteel belang indien het een dergelijk doel nastreeft. Daarzonder glijdt men weer terug naar de blindheid die wordt uitgedrukt door de challenge van de Nowhere man: ‘knows not where he's going to’. De echte taak van de studenten, afgezien van studeren, ligt mijns inziens op een heel ander gebied. Eerder heb ik betoogd dat de universiteit zich niet alleen met onderwijs en onderzoek behoort bezig te houden, maar ook in de wereld intellectuele en morele leiding behoort te geven. Degenen die in recente jaren deze problematiek aan de orde hebben gesteld, zijn in het algemeen niet docenten, maar studenten - juist zoals het veelal studenten zijn geweest die op de verantwoordelijkheid van de intellectuelen hebben gewezen.Ga naar eindnoot122. Schaar en Wolin schrijven terecht ten aanzien van zulke verantwoordelijkheid over jongeren in het algemeen, en dus over studenten in het bijzonder: ‘The young opened all these questions, and made them safe for the middle. In order for the Muskies, McGoverns and Fulbrights to criticize the Vietnam calamity with political safety, many of the young have been jailed or forced into exile or the underground. In order for civil rights and racial justice to become part of the nation's agenda, the young - black and white alike - have risked their careers and their lives. In order for the biases and hypocrisy of the legal system to become matters of public | |
[pagina 147]
| |
concern, and for the institution of the police to be seen as a political problem of the first order, the young have paid heavily in their freedom, security, and dignity.’Ga naar eindnoot123. Evenals eerder ten aanzien van de wenselijkheid van verplichte aanvullende colleges over toepassingen van de wetenschap en verantwoordelijkheid, is mijn voorstel daarom eenvoudig het volgende. Het moet de taak van de studenten zijn de op het ogenblik meest verwaarloosde traditionele functie van de universiteit te vervullen: het geven van intellectuele en morele leiding. De studenten kunnen daarbij de hulp van docenten inroepen, zo zij het willen. Ik besef dat dit vreemd in de oren moet klinken van wie zulk een verheven taak associëren met rijpheid, levenservaring en grijze haren. Maar de feiten ontmaskeren dit beeld als een illusie. Degenen die tegenwoordig die functie verwaarlozen zijn de ouderen, degenen die deze ter harte nemen de jongeren. Laat de docenten voortgaan met onderwijs en onderzoek; maar docenten en de universitaire administratie dienen studenten de faciliteiten te verschaffen en de vrijheid te laten om niet alleen te studeren, maar ook te werken aan het vervullen van zo een taak. Studenten dienen dit te doen naar eigen inzicht, en niet als een ‘extra-curricular activity’, maar als een universitaire taak - juist zoals het doceren door docenten een universitaire taak is. Dit houdt in dat studenten metterdaad verantwoordelijkheid behoren te dragen voor het uitoefenen van deze functie. Dit zal ook ongetwijfeld honorering met zich mee moeten brengen. Het spreekt vanzelf dat de studenten als groep naar buiten namens de universitaire gemeenschap kunnen optreden evenals een rector of chancellor dat doet.
Hoe dient dit alles in zijn werk te gaan? Kunnen studenten die slechts enkele jaren aan de universiteit vertoeven een zo belangrijke en permanente functie vervullen? Komt hun studie niet in het gedrang? En, belangrijkst van al, zal het geven van ongevraagde en vaak ongewenste intellectuele en morele leiding worden geaccepteerd door de maatschappij waarop die leiding zich richt? Ten aanzien van de laatste vraag wil ik alleen opmerken dat intellectuele en morele leiding iets anders is dan politieke en juridische leiding: er is geen leger of politiemacht om zulke leiding kracht bij te zetten. Zoals ten aanzien van alle spirituele leiding geldt hier, dat deze leiding vrijheid vooronderstelt, en dat slechts wie oren heeft zal kunnen horen. Alleen zal de in de hier bedoelde zin geboden leiding worden geboden via universitaire kanalen, met universitaire faciliteiten, met gebruikmaken van wetenschappelijke kennis en wetenschappelijk verantwoorde inzichten, en met de autoriteit en het prestige van de universiteit achter zich. Op de vele andere problemen die zich zullen voordoen zal ik niet ingaan. Ik studeer nog wel, maar ben geen student meer en zal dus niet mijzelf gaan tegenspreken door te trachten te beslissen wat naar mijn overtuiging studenten zelf moeten beslissen. Ik heb het volste vertrouwen dat zij tegen deze taak zijn opgewassen, ook al zal het experimenteren, overleg, tijd en geduld eisen. Overigens zullen zelfs degenen die minder optimistisch zijn, moeten toegeven dat het onwaarschijnlijk is dat studenten meer onheil in de wereld zullen aanrichten dan wij ouderen al hebben aangericht of op zijn minst getolereerd. Hoe dit ook zij, docenten en universitaire autoriteiten hebben hun intellectuele en morele taken verwaarloosd en hebben zich achter neutraliteit en waardenvrijheid verscholen. Nu wordt van hen niet meer verwacht dan dat zij hulp en faciliteiten zullen bieden en verder er voor zorg dragen dat zij, zoals Kant in ander verband zei, ‘den Fortschritt der Einsichten...nur nicht...hindern’.Ga naar eindnoot124. | |
D. Internationalisering van de universiteitIn het voorgaande is een pleidooi gehouden voor een type van universiteit dat niet slechts een ‘zuivere’ en dienende functie vervult, maar ook een kritische. Dit voorstel bevat niet zoveel nieuws aangezien het idee van een kritische universiteit in de laatste jaren al veel aandacht heeft getrokken. De kritische functie dient een permanente functie van de universiteit te zijn en het zou riskant zijn ervan uit te gaan dat deze op een bepaald ogenblik overbodig zou worden. Maar tegelijkertijd dient deze de weg te banen voor het uitoefenen van de meer centrale functie van de universiteit, die | |
[pagina 148]
| |
in het voorgaande is gekarakteriseerd als de taak om intellectuele en morele leiding te geven. In de huidige wereld, waarin leiding gevende instellingen als de kerken aan invloed verliezen en de leiding van regeringen met steeds meer wantrouwen wordt bezien, moeten de universiteiten leiding geven zoals alle grote instellingen dat in de geschiedenis hebben gedaan. En zoals de universiteiten zich in een nog betrekkelijk recent verleden aan de invloed van de kerken hebben ontworsteld, dienen zij dat nu te doen met betrekking tot de invloed van de regeringen. Binnen de universiteiten, heb ik verder betoogd, kan die leiding gevende taak het beste worden voorbereid en vervuld door studenten, zoals ook studenten of althans jongere academici colleges dienen te geven over de gevaren van de wetenschap en de vormen van verantwoordelijkheid die dat met zich meebrengt. Zulke voorstellen als hier zijn bepleit zullen niet op de meest gemakkelijke wijze kunnen worden gerealiseerd door het oprichten van nieuwe universiteiten. De bestaande universiteiten, mits men althans de gehele universitaire bevolking meerekent, bevatten immers alle ‘manpower’ die nodig is voor het vervullen van de genoemde functies. Realisering van de plannen vereist daarom eerder een radicale heroriëntering van de bestaande universiteiten, met een nieuwe verdeling van taken en verantwoordelijkheden, waarbij studenten een centraler rol spelen. Dat kost geld. Op dit punt aangekomen zou men heel goed kunnen betogen dat dat geld er is. Goede studenten hebben per slot van rekening veelal beurzen of toelagen, en als zij die niet al hebben, dan behoorde dat toch het geval te zijn; en alleen goede studenten komen in aanmerking voor het vervullen van de genoemde functies.Ga naar eindnoot125. Al dat is vereist is dus een andere kanalisering van die gelden, waarbij deze gedeeltelijk, al dan niet via een studieloon stadium, worden overgeheveld naar dat onderdeel van het universitaire budget waaruit de salariëring van de docenten wordt bestreken. Ook aan nieuwe ruimte- en materiële behoeften die zullen ontstaan, zal kunnen worden tegemoet gekomen, want de universiteiten behoeven in elk geval meer ruimte en materiële faciliteiten voor studenten, al was het alleen maar om beter te kunnen studeren. Wie het echter bij deze overwegingen zou willen laten, miskent de aard van het probleem. De vraag is niet of er geld is, maar waar het geld vandaan komt. De huidige universiteiten worden gefinancierd door regeringen (dat wil soms zeggen: belastingbetalers) of particuliere bedrijven en industrieën, al dan niet via stichtingen en ‘foundations’. Dergelijke steun gaat vaak met beïnvloeding en een zekere mate van afhankelijkheid gepaard. Hoewel dit de beoefening van de zuivere wetenschap in het algemeen nog betrekkelijk weinig heeft aangetast, heeft het geleid tot een sterke nadruk op de dienende, en een bijna volkomen verwaarlozing van de kritische en leiding gevende functies van de universiteit. Het is dan ook uiterst onwaarschijnlijk dat op basis van de huidige methoden van financiering van de universiteiten voldoende onafhankelijkheid kan worden gecreëerd om de ongehinderde uitoefening van de kritische en leiding gevende functies mogelijk te maken. Per slot van rekening vraagt de financierende maatschappij noch om kritiek, noch om leiding; en zeker niet als die voor een gedeelte van studenten komt. Bovendien streeft de maatschappij in het algemeen doeleinden op betrekkelijk korte termijn na, en miskent daardoor dat de universiteit de mogelijkheden heeft om verder en dieper te zien. Wat Von Humboldt hierover opmerkte, blijft dan ook van toepassing: de staat dient de universiteiten vrij te laten en moet ‘von ihnen nicht fordern, was sich unmittelbar und geradezu auf ihn bezieht, sonder die innere Überzeugung hegen, dass, wenn sie ihren Endzweck erreichen, sie auch seine Zwecke und zwar von einem viel höheren Gesichtpunkte aus erfüllen, von einem, von dem sich viel mehr zusammenfassen lässt und ganz andere Kräfte und Hebel angebracht werden können, als er in Bewegung zu setzen vermag’.Ga naar eindnoot126. Veel van de ter wille van het naar behoren uitoefenen van de kritische functie te vergaren kennis zal het karakter dragen van de ‘ongewenste kennis’, die de Groningse filosoof L.W. Nauta tijdens het Leidse congres over ‘Wetenschap en Welzijn’ voorstelde te doen onderbrengen in een interuniversitair instituut. Het oprichten van een dergelijk instituut is onge- | |
[pagina 149]
| |
twijfeld op korte termijn een belangrijke stap in de goed richting. Maar volgens de hier ontwikkelde plannen dient zulke ongewenste kennis in alle universiteiten te worden geïntegreerd. Hoe dit ook zij, in de hernieuwde universiteiten zal geen ruimte zijn voor autoritaire structuren, het dienen van groepsbelangen, patriotisme of nationalisme. Uit dit alles volgt des te duidelijker dat de bestaande methoden van financiering niet zozeer naar hun omvang, als wel naar hun aard te kort zullen schieten.
Deze overwegingen leiden onherroepelijk tot de conclusie dat universiteten die alle genoemde functies naar behoren zullen kunnen vervullen, ook in financieel opzicht geheel onafhankelijk behoren te zijn niet alleen van bedrijven en industrieën, maar ook van nationale regeringen. Als het een van de belangrijkste taken van de universiteit is mede het welzijn van de mensheid, en niet slechts dat van bepaalde landen of ideologieën te dienen, dan is deze eis ook vanzelfsprekend. Daarom leiden mijn eerste voorstellen ten slotte tot het voorstel de universiteiten te internationaliseren. Zulke internationalisering kan alleen stapsgewijs worden verwerkelijkt, maar zal uiteindelijk moeten worden gerealiseerd door de universiteiten te financieren uit centrale bronnen die op hun beurt worden gefinancierd vanuit het hoger onderwijs budget van de landen die bereid zijn deel te nemen aan zulk een heroriëntering van de universiteiten. Er zijn daarbij vele tussenstadia denkbaar, waarbij voor een klein deel kan worden voortgebouwd op sommige van de bestaande internationale wetenschappelijke instituten. Regeringen hiervoor te interesseren zal in het begin moeilijk zijn. Ook is er op het ogenblik geen enkele kans dat de grote Amerikaanse of Russische staatsuniversiteiten zulke internationalisering zullen ambiëren. Maar sommige universiteiten in kleinere landen, en misschien ook particuliere universitetien bij voorbeeld in de Verenigde Staten, hebben hier wel degelijk belang bij. Contacten zullen van onderop moeten worden opgebouwd, niet van bovenaf worden georganiseerd door superorganisaties zoals UNESCO. De wetenschap is al grotendeels internationaal en contacten tussen geleerden, en sedert kortere tijd ook tussen studenten, zijn meer en echter internationaal dan welke andere contacten ook. Zodra met de internationalisering van universiteiten een begin is gemaakt, is dit proces niet meer te stuiten. Het ligt immers voor de hand dat de internationale universiteiten geleidelijk de beste docenten en studenten zullen aantrekken. De nog niet geïnternationaliseerde universiteiten zullen steeds duidelijker gaan beseffen dat zij hun standaarden alleen zullen kunnen handhaven door zelf ook aan de internationalisering deel te nemen. De nationale regeringen zullen op overeenkomstige wijze inzien dat de diensten die de nationale universiteiten plachten te verrichten, in kwaliteit achteruitgaan, zodat het ook voor hun steeds meer noodzakelijk wordt de internationale universiteiten te ondersteunen. De huidige situatie van nationale en betrekkelijk afhankelijke universiteiten, die wij geneigd zijn als vanzelfsprekend te aanvaarden, is in feite van betrekkelijk recente datum. Alvorens daarom iets nader uit te wijden over de internationalisering van de universiteiten, wil ik aantonen dat de grote universiteiten in het verleden bijna steeds onafhankelijk en internationaal zijn geweest. Ik zal dit trachten te doen aan de hand van enkele voorbeelden, waarbij tevens zal blijken dat de rol die studenten in universiteiten hebben gespeeld in het verleden vaak zeer aanzienlijk is geweest.
De eerste voorbeelden zijn ontleend aan het Indiase cultuurgebied; vervolgens zal ik iets zeggen over de Al-Azhar universiteit; daarop volgen enkele opmerkingen over de Europese middeleeuwse universiteiten, waarmee de overgang naar de moderne periode is gegeven. De oudste onderwijsinstellingen in India waren oerwoudscholen: deze ontstonden gedurende de eerste helft van het eerste millenium voor Christus buiten de dorpsgemeenschappen waarin het normale maatschappelijke leven zich afspeelde. Dit hangt samen met een algemene tweedeling van de Indische cultuur, die samenhangt met onderscheiden filosofische inzichten en religieuze idealen.Ga naar eindnoot127. Aan de ene kant bevond zich de gevestigde maatschappij, | |
[pagina 150]
| |
gebaseerd op rituele handelingen en op familie- en in toenemende mate kasteverplichtingen, met als ideaal de brahmaan, die als ritueel expert de hoogste plaats in de dorpsgemeenschap innam. Aan de andere kant bevonden zich de individuen die zich uit deze gemeenschap terugtrokken om zich in de afzondering van het oerwoud aan meditatie en aan metafysische en kosmologische speculaties te wijden, met als ideaal de saὃnyāsin die als wijze en leraar de individualiteit en onafhankelijkheid handhaafde die in de dorpsgemeenschappen dreigde te verdwijnen. De saὃnyāsins trokken leerlingen aan en zo ontstonden sekten en religies, maar ook de eerste tradities van onderwijs en onderzoek. De gemeenschappen waren gedecentraliseerd en voorzagen in hun eigen behoeften; de studenten verzamelden brandhout en voedsel voor hun leraren. Sommige wouden, zoals het Naimiὣa bos, waren beroemd om de vele docenten die er verspreid en in afzondering leefden. Van dit oudste stadium zijn tegenwoordig in het algemeen alleen de religieuze ashrams en kloosterscholen overgebleven. Maar de stad Banaras, en in mindere mate Allahabad en Ayodhya, verschaft nog op het ogenblik het soort gedecentraliseerde onderwijs dat vroeger in het oerwoud kon worden verkregen. In het centrum van de stad wonen in een aantal straten onafhankelijke paἍits (traditionele geleerden) die regelmatig onderwijs geven in een aantal traditionele wetenschappen maar ook klaar staan om vragen te beantwoorden van studenten die komen aankloppen. De auteurs van een Indiaas regeringsrapport van 1958 zeggen: ‘...the Holy Cities of Varanasi, Prayaga and Ayodhya are practically open University Towns, if we may say so.’Ga naar eindnoot128. Gecentraliseerde universiteiten van het campustype ontstonden later. De universiteit van Taxila (Takṣaśilā), gesticht in de vierde of derde eeuw voor Christus, was onafhankelijk van de staat en werd geheel gefinancieerd door de studenten, die uit alle streken van India en uit alle kasten afkomstig waren. Zo wordt vermeld dat een prins van Banaras (Kāṣ) zich liet inschrijven, duizend geldstukken aan zijn leraar afstond en zelf alleen een paar sandalen en een bladerenparasol behield. Toen hij per ongeluk in het donker van de nacht tegen een brahmaan opliep en diens bedelnap brak, zei hij: ‘Ik kan u niets vergoeden... maar ik ben prins Junha, zoon van de koning van Kāṣ, en zodra ik in mijn koninkrijk terug ben gekeerd kunt u het bedrag van mij komen halen.’Ga naar eindnoot129. In Taxila werden gevorderde studenten aangesteld als wetenschappelijke medewerkers (piṭṭhyācāriya). Een docent die met verlof ging naar Banaras stelde zijn beste leerling aan met de woorden: ‘Mijn zoon, ik ga weg van hier. Tijdens mijn afwezigheid moet jij deze studenten onderwijzen.’ Taxila ging achteruit toen het onder hellenistische invloed kwam te staan. De oudere Griekse academiën waren betrekkelijk klein en onafhankelijk van de staat geweest. Maar dit veranderde in de hellenistische periode. Ptolemaeus (I) Soter (367-283 voor Christus) beschouwde de academiën als haarden van revolutie en als een gevaar voor de staat; hij begon daarom grote koninklijke universiteiten op te richten. Deze werden ondergebracht in gebouwen die naast het koninklijk paleis waren gelegen; en zij werden goed gesubsidieerd en van allerlei faciliteiten voorzien. Maar nadat Taxila op overeenkomstige basis was gereorganiseerd, vertrokken de meest beroemde docenten en verloor het zijn faam. De Boeddhistische universiteit van Nalanda, opgericht in de tweede of derde eeuw na Christus, werd gefinancierd uit de inkomsten van een legaat, dat volgens de legende terugging op een bedrag door vijfhonderd kooplieden aan de Boeddha geschonken. Men kan zich een idee vormen van de afmetingen van deze universiteit als men weet dat de universiteitsbibliotheek uit drie gebouwen bestond, één van negen verdiepingen. De studenten, wier aantal door de eeuwen varieerde tussen drieduizend en tienduizend, waren afkomstig uit de gehele Boeddhistische wereld, dat wil zeggen uit India, Ceylon, Zuidoost-Azië, Indonesië, Centraal-Azië, Tibet, Mongolië, China en Korea. Het curriculum omvatte niet alleen religieuze vakken (hindoeïstische zowel als boeddhistische,) maar ook wereldse (met name grammatica en logica; dit waren de struikelblokken op grond waarvan soms tachtig procent van de studenten voor de | |
[pagina 151]
| |
toelatingsexamens zakte). De studenten kregen vrije voeding, kleren, slaapmutsen en medicijnen. Speciale buitenlandse gasten ontvingen bijzondere attentie. Zo beschrijft de Chinese pelgrim Hiuen-Tsang (602-664) hoe hij dagelijks honderdtwintig Jambira vruchtjes, twintig betelnoten, twintig muskaatnoten, een ons kamfer, een maat van de beste rijst (merk Mahasali), en maandelijks drie maten olie ontving. De administratie van Nalanda was geheel in handen van studenten. Zij verdeelden de kamers aan het begin van de regentijd (met prioriteit voor docenten en gevorderde studenten) en straften (soms met royement) studenten die zich schuldig hadden gemaakt aan vergrijpen tegen de universitaire gemeenschap.
Een geheel andere situatie kenmerkte de grote moslimse universiteit te Cairo, Al-Azhar.Ga naar eindnoot130 Voortgekomen uit een moskee, opgericht in 972 na Christus, heeft Al-Azhar gedurende eeuwen volkomen onafhankelijkheid van de Egyptische of Turkse regering gehandhaafd. Sultan Ka'it Bey kon omstreeks 1490 alleen te weten komen wat er zich binnen de muren van de universiteit afspeelde door er binnen te gaan vermomd als een student uit Marokko. De studenten waren afkomstig uit de gehele wereld van de islam, dat wil zeggen van Marokko in het westen tot Indonesië (speciaal Java) in het oosten, en van Centraal-Azië in het noorden tot Centraal-Afrika in het zuiden. Oorspronkelijk kwamen studenten van dezelfde nationaliteit bijeen in de tussen ruimte tussen twee zuilen. De term voor deze ruimte, riwak, verkreeg daardoor de betekenis van ‘nationaliteit’ (vergelijk het middeleeuwse natio ter aanduiding van regionale studentengemeenschappen). Het curriculum omvatte religieuze vakken (gedoceerd in de ochtend) en wereldse vakken zoals Arabisch, literatuur, aardrijkskunde, sterrekunde, wiskunde, geschiedenis, rechten, logica en filosofie (gedoceerd in de middag). De avonden werden vrijgehouden voor ontspanning of meditatie. De universiteit trok vele beroemde mystici en heiligen aan, maar er werd ook veel diefstal en overspel gerapporteerd. Al-Azhar werd gefinancierd uit vrijwillige bijdragen en stichtingen. De studenten waren bijna allen werkstudenten, die in hun levensbehoeften voorzagen door het reciteren van de koran, schrijven, kopiëren en dergelijke. Er waren geen examens. Als een student wilde vertrekken vroeg hij zijn leraar om een aanbevelingsbrief. De verhouding tussen docenten en studenten schijnt in het algemeen goed te zijn geweest. De studenten droegen de sandalen van hun leraren rond; maar nu en dan werd een docent afgerost. In de geschiedenis van Al-Azhar komen studentenopstanden regelmatig voor. Deze waren vaak ontketend door patriottisme, met name van de Egyptenaren en de Syriërs. Hoezeer de onafhankelijkheid van de universiteit gehandhaafd bleef, blijkt uit het feit dat nog in 1896, toen de Britse consul tijdens een cholera-epidemie de Egyptische politie de universiteit wilde insturen om sanitaire maatregelen te doen invoeren, studenten reageerden met een bombardement van stenen, hout en potten, zodat de politie onverrichter zake moest terugtrekken. Naar de Europese middeleeuwse universiteiten werd in het voorgaande al verwezen. Dat deze op grond van de wisselende studenten- en docentenbevolking een zeer internationaal karakter droegen is algemeen bekend. Dat zij hun onafhankelijkheid soms handhaafden door koning en paus tegen elkaar uit te spelen, werd ook reeds vermeld. Als voorbeeld wil ik nog de universiteit van Toledo noemen, die als illustratie van internationale samenwerking in het verleden werd geciteerd door Abdus Salam, directeur van het International Centrum voor Theorethische Fysica te Trieste.Ga naar eindnoot131. De universiteit van Toledo was een brandpunt van internationale intellectuele en academische activiteit, en er groeide een synthese van Arabische, Griekse, Latijnse en Hebreeuwse wetenschappelijke cultuur. De Schot Michael ging hierheen in 1217 om astrologie en alchemie te studeren. Maar eenmaal in Toledo vatte hij het plan op om de geschriften van Aristoteles, daar in Arabische versie voorhanden, in het Latijn te vertalen en in Europa te introduceren. Na de middeleeuwen begon de situatie te veranderen. De universiteiten verloren langzamerhand hun onafhankelijkheid van de staat, hun internationale karakter (dat gedeeltelijk gebaseerd was geweest op de universaliteit van | |
[pagina 152]
| |
het Latijn, zoals dat van Al-Azhar op dat van het Arabisch) en daarmee ook veel van hun invloed. Terwijl de grote Indiase en middeleeuwse, moslimse zowel als christelijke, universiteiten niet alleen centra waren van geleerdheid, onderzoek en onderwijs, maar ook instellingen waarvan een belangrijke intellectuele en morele stimulans uitging, begon na de middeleeuwen die leiding gevende functie te tanen. Het is van belang hier op te merken dat ook het christendom veel van zijn invloed verloor toen vele kerken genationaliseerd werden. Tevens werd de dienende functie van de universiteit meer en meer onderstreept. Niet alleen dat de omringende maatschappij en de nationale regeringen in toenemende mate eisen gingen stellen, maar de universiteiten zelf werden meer en meer geïntegreerd in de omringende maatschappij. Symbolisch voor die ontwikkeling is een uitlating van Leibniz, die scherp afsteekt tegen het Indiase ideaal van de onafhankelijke oerwouduniversiteit en een voorloper is van de door Clark Kerr bezongen multi-university als ‘service station’.Ga naar eindnoot132. Volgens Leibniz behoort de universiteit geïntegreerd te worden in de stad, ‘welches manchen wunderlich fürkommen wird, der das gemeine Principium glaubt, dass Universitäten an stillen einsamen orthen seyn sollten, damit die jugend von ihren studien nicht abgeleitet, verführet und verseumet werde’. Maar, voegt Leibniz toe, ‘diese Regel... hat vom Muenchswesen ihren Ursprung.’Ga naar eindnoot133.
Op de steeds toenemende invloed van de regeringen in de universiteiten begon langzamerhand kritiek te komen. Tegen deze achtergrond worden Kants verzuchtingen in Der Streit der Fakultäten begrijpelijk. Voor Kant was autonomie van alle faculteiten van de universiteit al niet meer haalbaar. Hij bepleitte zulke autonomie alleen nog voor de filosofische faculteit: ‘Die Regierung aber interessiert das am allermeisten, wodurch sie sich den stärksten und daurendsten Einfluss aufs Volk verschafft, und dergleichen sind die Gegenstände der oberen Fakultäten’ (dat wil zeggen, theologie, medicijnen en rechten). ‘Es muss zum gelehrten gemeinen Wesen durchaus auf der Universität noch eine Fakultät geben, die, in Ansehung ihrer Lehren vom Befehle der Regierung unabhängig, keine Befehle zu geben, aber doch alle zu beurteilen die Freiheit habe...’Ga naar eindnoot134. Hieraan voegde hij de eerder geciteerde voetnoot over de taak van de regering ten aanzien van de filosofische faculteit toe.Ga naar eindnoot135. Ook Von Humboldt maakte zich in zijn reeds meermalen geciteerde essay ‘Über die innere und äussere Organisation der höheren wissenschaftlichen Anstalten in Berlin’ zorgen over de onafhankelijkheid. Hij stelde voor dat de staat de docenten aan de universiteit zou benoemen, maar dat de geleerden de leden van de academiën zouden aanwijzen. De universiteiten en academiën moeten elkaar in evenwicht houden, en excessen en willekeur worden zo vermeden. Ten aanzien van de staat en de academie merkte hij op: ‘Da aber nicht leicht beide zugleich, wenigstens nicht auf dieselbe Weise fehlen werden, so droht wenigstens nicht allen Wahlen zugleich Gefahr, und das Gesamtinstitut ist vor Einseitigkeit sicher’.Ga naar eindnoot136. De nationalisering bereikte een dieptepunt in Duitsland tijdens de naziperiode. Op 24 november 1934 werd in een ministerieel besluit gesteld: ‘het is de taak van de Duitse universiteiten wetenschappelijk onderzoek in zo nauw mogelijk contact te brengen met de nationale politieke behoeften van ons volk’.Ga naar eindnoot137. Over Heideggers rol bij deze nationalisering werd hierboven reeds gesproken.Ga naar eindnoot138. De nationalisering van de universiteit ging samen met de misschien nog kwalijker nationalisering van de wetenschap, en zo lezen wij uiteindelijk in het voorwoord van de beruchte Deutsche Physik van Lenard, dat de wetenschap niet internationaal is, maar gebaseerd op ras en bloed. Lenard werd vervolgens als fysicus hemelhoog geprezen, terwijl de banvloek werd uitgesproken over de ‘internationalisten’, Einstein, Planck, Von Laue en Heisenberg.Ga naar eindnoot139. Tijdens deze duistere periode in Duitsland verscheen elders een lichtpunt: de opkomst van de Amerikaanse universiteiten. Deze ontwikkelden zich in korte tijd tot de leidende centra van wetenschapsbeoefening. In het begin was deze ontwikkeling grotendeels te danken aan het internationale karakter van hun docentencorps en, voor zover het de particuliere en sommige van de staatsinstellingen betreft, aan hun grote mate van onafhankelijkheid. Het hiermee sa- | |
[pagina 153]
| |
menhangende campus-ideaal is misschien nog een verre echo van het Indiase oerwoud-ideaal. Maar op het ogenblik is een reactie tegen deze ontwikkeling in volle gang en vele Amerikaanse universiteiten snellen een nieuw type dieptepunt tegemoet: afhankelijkheid van de staten en provincialisme. Zelfs radicale studentenbewegingen hebben soms de neiging om zich alleen tot lokale problematiek te bepalen. Maar de grootste gevaren dreigen van boven. De Board of Regents van de Universiteit van Californië, bij voorbeeld, gebruikt de universiteit in toenemende mate voor politieke doeleinden.Ga naar eindnoot140.
In het voorgaande zijn niet meer dan enkele flitsen uit de geschiedenis van de universiteiten aangeraakt. Maar ik geloof dat dit voldoende is om aan te tonen, dat de ervaring van de geschiedenis tot dezelfde conclusie leidt als mijn eerdere betoog: namelijk dat de op het ogenblik zo noodzakelijke vervulling van de leiding gevende functie van de universiteit alleen naar behoren kan plaatsvinden indien de universiteiten onafhankelijk en internationaal zijn. Over deze internationalisering wil ik ten slotte nog enkele opmerkingen maken. Ten eerste zal dit met zich meebrengen dat een internationale academische politiek wordt gevoerd, en geen nationale. Ofschoon internationalisering in eerste instantie gebaseerd zal zijn op een heroriëntering van bestaande universiteiten, kan het voeren van zo'n politiek bij voorbeeld tot gevolg hebben dat nieuwe vakken, departementen, instituten en universiteiten worden ingevoerd en opgericht waar dit het meest noodzakelijk is - bij voorbeeld in China of Afrika en niet in Duitsland of de Verenigde Staten. Zulke nieuwe instellingen zullen in het begin niet alleen een aantal docenten maar ook vele studenten van elders moeten betrekken, aangezien ter plaatse niet altijd adequate vormen van voorbereidend hoger onderwijs aanwezig zijn. Dit biedt grote voordelen zowel voor het land waar de universiteit zich bevindt, als voor de buitenlanders die er zich voor jaren gaan vestigen: grote aantallen studenten van het land dat gastvrijheid biedt kunnen een universitaire opleiding op hoog niveau verkrijgen, terwijl de buitenlanders ongemeen verbredende ervaringen opdoen en tevens leren hun academische werk te toetsen aan de werkelijke problemen die het welzijn van een deel van de mensheid betreffen. Het vestigen van internationale universiteiten is in feite een vorm van ontwikkelingshulp die alle bestaande vormen in efficiëntie overtreft. Ten eerste is er niet de gever-ontvanger relatie tussen twee landen, die altijd ongewenste spanningen met zich meebrengt. Maar belangrijker is dat hierdoor echte en blijvende ontwikkeling aan de oorsprong wordt gestimuleerd. Wertheim heeft elders in dit nummerGa naar eindnoot141. met niets te wensen latende duidelijkheid en overtuigingskracht aangetoond hoe vele vormen van ontwikkelingshulp die op het ogenblik worden ondernomen in feite afhankelijkheid van het buitenland creëren en alleen de zogenaamde inheemse elite en de rijkere boeren ten goede komen. Door kunstmest en machines te zenden creëert men afhankelijkheid van buitenlandse kunstmestfabrieken en machineonderdelen, en alleen de meer gefortuneerden zijn in staat de ontwikkeling gaande te houden door zich zulke buitenlandse produkten aan te schaffen. Wertheim heeft daarom betoogd dat men in plaats van kunstmest en machines in te voeren, de fabrieken dient te bouwen die zulke produkten ter plaatse vervaardigen. Sommige landen hebben dit heel duidelijk gezien. China accepteert geen ‘hulp’ in de vorm van kunstmest, maar koopt uit eigen middelen kunstmestfabrieken. Wertheims redenering laat zich verder doortrekken. Om dergelijke fabrieken in stand te houden en waar nodig verder te ontwikkelen heeft men technici en ingenieurs nodig. Zolang die nog gedeeltelijk in het buitenland moeten worden opgeleid, blijft afhankelijkheid, nu op academisch niveau, bestaan. Zelfs indien de zogenaamde ‘ontwikkelingslanden’ genoeg ingenieurs kunnen opleiden, vereist de vooruitgang in de ingenieurswetenschappen dat het onderwijs in de natuurwetenschappen zelf op hoog niveau staat, voldoende uitgebreid en wijd verbreid is en zich met de ontwikkeling van de wetenschap mee ontwikkelt. Dit vereist op zijn beurt duidelijk inzicht in de mogelijkheden, methoden en werkwijzen van de wetenschap. | |
[pagina 154]
| |
De optimale vorm van ontwikkelingshulp, die de ontwikkeling van de grond af aan bevordert zonder afhankelijkheid van andere landen te creëren, is daarom de vestiging van ten volle ontwikkelde universiteiten. De enige methode die garandeert dat zulke vestiging inderdaad plaatsvindt waar dit het meest noodzakelijk is, is de internationalisering van universiteiten in de hier voorgestelde vorm.
Het aldus zich ontwikkelende internationale netwerk van universiteiten opent nog geheel andere perspectieven. Wie gelooft dat de tijd van nationalismen voorbij is en dat de wereld één zal moeten worden wil zeer grootscheepse of totale vernietiging definitief worden uitgesloten en de mensheid een menswaardige toekomst tegemoet zien, beziet de huidige internationale ontwikkeling met ontzetting en afgrijzen. Er zijn op het ogenblik vrijwel geen ontwikkelingen in de internationale politiek die zich bewegen in de richting van eenheid van de wereld. Het enige voorbeeld op grote, maar naar opzet nog zeer beperkte schaal, de E.E.G., illustreert de eindeloze frustraties die de thans toegepaste methoden van stapsgewijze internationalisering met zich meebrengen. De enige vorm van daadwerkelijke eenheid die binnen het huidige perspectief denkbaar is, is de kunstmatige eenheid die ontstaat wanneer een van de supermachten voorlopig (want zo iets is nooit blijvend) de andere twee of drie supermachten aan zich onderwerpt. Maar het is duidelijk dat dit niet de eenheid is waarop de wereld recht heeft. De gewenste, echte eenheid kan niet worden opgelegd maar moet groeien. Gezamenlijke groei naar eenheid vooronderstelt echter gemeenschap van idealen of ideologieën, en deze ontbreekt op politiek, sociaal, economisch, cultureel en religieus gebied. De enige belangrijke waarden die op het ogenblik over de gehele wereld worden aanvaard zijn academische waarden zoals de waarde van de wetenschap en de waarde van universitair onderwijs. Hieruit volgt dat eenheid van de wereld alleen op organische wijze tot stand kan komen wanneer dit geschiedt langs academische weg. De hier voorgestelde internationalisering van de universiteiten voldoet aan deze voorwaarde. In concreto betekent dit bij voorbeeld dat de mogelijkheid zal worden geschapen om internationale conflicten te trachten op te lossen niet door oorlogen of door conferenties, maar door overleg via bestaande universitaire contacten, en op grond van het wederzijdse vertrouwen dat wetenschappelijke en academische samenwerking schept en dat aan de politieke conferentietafel altijd ontbreekt. Ik besef dat wat ik hier in zwart en wit afschilder in feite in minder extreme vormen kan worden aangetroffen. Maar het is niet aan twijfel onderhevig dat een conflict tussen Rusland en de Verenigde Staten minder gemakkelijk op regeringsniveau of via een presidentiële ‘hot-line’ zal kunnen worden opgelost, dan via grote geïnternationaliseerde universiteiten in Rusland en de Verenigde Staten, waarin internationale samenwerking op hoog niveau aan de orde van de dag is en waar lokale, nationale verhoudingen zo adequaat als enigszins mogelijk is en zonder paranoia worden onderkend en geïnterpreteerd. Op het ogenblik bestaat in Israël en in de Arabische landen alleen aan de universiteiten enig begrip voor de tegenpartij. Dit alles suggereert dat de meest hoopgevende weg naar de eenheid van de wereld gaat via de internationalisering van de universiteiten.
Zo dit al niet eerder is gebleken, dan onthullen in ieder geval deze corrolaria van de ‘nowhere plans for nobody’ dat zich achter deze schijnbaar onpretentieuze titel voorstellen verschuilen, die niet van alle pretentie ontbloot zijn. Ik ontveins mij geenszins dat wat hier is voorgesteld openstaat voor kritiek van links en van rechts, van boven en van beneden en van binnen en van buiten de universiteit. De meeste tegenwerpingen die ik heb bedacht of gehoord hebben betrekking op de vele problemen van organisatorische aard die zich ongetwijfeld zullen voordoen. Maar er zijn twee tegenwerpingen van meer principiële aard die ik kort wil bespreken. De meest voor de hand liggende kritiek is misschien dat van de hier gepostuleerde internationale academici een mate van onafhankelijkheid zal worden geëist die misschien niet met de menselijke natuur in overeenstemming is. Laat mij een concreet voorbeeld geven. Er | |
[pagina 155]
| |
zijn internationale instellingen die de internationalisering van de universiteiten, als die plaatsvindt, met de grootste belangstelling zullen volgen: de grote internationale bedrijven en ondernemingen. Dit is een van de weinige sectoren van internationale activiteit die een machtspositie heeft kunnen ontwikkelen die gedeeltelijk onafhankelijk is van nationale regeringen en van nationale vormen van politiek beleid. Het ligt voor de hand dat deze sector alles in het werk zal willen stellen om tot nauwe samenwerking te komen met de internationale universiteiten, waarvan de bedrijven voor hun ‘know how’ in laatste instantie afhankelijk zijn. Schijnbaar is voor zulke samenwerking veel te zeggen: zowel de internationale ondernemingen als de internationale universiteiten streven een verbetering van het welzijn van het mensdom na. Het verschil is dat de ondernemingen dit op onevenwichtige wijze doen: bepaalde gedeelten van de wereldbevolking hebben er meer profijt van dan andere, terwijl het grootste deel van de mensheid er vooralsnog geen enkele baat van heeft. Daarom zullen de internationale universiteiten ten aanzien van zulke samenwerking behoedzaam dienen te zijn; wat niet impliceert dat deze in principe moet worden afgewezen. Vandaar dat ik suggereerde de internationale universiteiten te doen financieren vanuit het hogeronderwijsbudget van deelnemende landen, niet door internationale ondernemingen. Maar aangezien de afhankelijkheid van, en beïnvloeding door bedrijven, zoals bekend, zeer subtiele vormen kan aannemen, zullen hoge eisen worden gesteld aan de onafhankelijkheid van de internationale academici van de toekomst. Het tweede punt dat aandacht verdient is van meer fundamenteel belang. De hier ontwikkelde plannen vertonen grote gelijkenis met een van de meest controversiële voorstellen uit de geschiedenis van de westerse filosofie: het voorstel van Plato om de staat te doen besturen door bewakers die filosofen zijn. Er is vaak op de autocratische tendenties van Plato's voorstel gewezen; niet zonder reden is het als voorloper beschouwd van allerlei dictatoriale ideeën en praktijken. Een van degenen die het vroegst en het duidelijkst de gevaren van een heerschappij van de wetenschap onderkende, was Bakoenin. Hij deed dit op inzichtrijke wijze: ‘Ik preek dus tot op zekere hoogte de opstand van het leven tegen de wetenschap, of liever tegen de regering van de wetenschap. Niet om de wetenschap te vernietigen - dat zou een misdaad tegen de mensheid zijn - maar om haar op haar plaats terug te zetten, zodat zij daar nooit meer vandaan kan komen. Tot op heden is de gehele geschiedenis van de mensheid niets anders geweest dan een voortdurende, bloedige opoffering van miljoenen arme menselijke wezens aan een of andere meedogenloze abstractie: goden, vaderland, staatsmacht, nationale eer, historische rechten, juridische rechten, politieke vrijheid, algemeen welzijn....Het geweldige voordeel van de positieve wetenschap boven de theologie, de metafysica, de politiek, het juridisch recht bestaat hierin, dat zij in plaats van de leugenachtige en heilloze abstracties die door deze doctrines worden aanbevolen, juiste abstracties stelt, die de algemene aard of logica der dingen, hun algemene betrekkingen en de algemene wetten van hun ontwikkeling tot uitdrukking brengen.... Maar er is één punt waarop zij absoluut bij al deze doctrines aansluit: zij heeft abstracties ten onderwerp en kan niet anders, zij is door haar eigen aard gedwongen de werkelijke individuen te negeren zonder wie zelfs de meest juiste abstracties geen werkelijk bestaan hebben.... De [wetenschap] moet haar absolute onmacht erkennen om de werkelijke individuen te begrijpen en in hun lot belang te stellen, en definitief en absoluut afzien van de regering over de maatschappij; als zij zich immers hierin mengde, zou zij niets anders kunnen doen dan steeds op levende mensen, die zij niet kent, op te offeren aan haar abstracties die het enige voorwerp van haar gewettigde zorg vormen.’Ga naar eindnoot142. Arthur Lehning, de uitgever van Bakoenin, aan wiens uitgave deze fragmenten uit Bakoenin's L'Empire Knouto-Germanique et la Révolution sociale van 1871 in de vertaling van J. Kloosterman zijn ontleend,Ga naar eindnoot143. drukt Bakoenins kritiek uit in de volgende bewoordingen: ‘Een maatschappij geregeerd door geleerden, dat zou de meest vernederende slavernij zijn, die de mensheid zou kunnen ondergaan. Slaaf zijn van | |
[pagina 156]
| |
geleerde schoolmeesters, wat een toekomst voor de mens!’Ga naar eindnoot144.
Bakoenin overdrijft ongetwijfeld wanneer hij de wetenschap alleen belangstelling voor abstracties toeschrijft (dat de wetenschap alleen ter wille van theorievorming zou behoren te worden beoefend is overigens juist een eis van sommige radicale studenten: zie ook hierboven). Maar zijn visie blijft beklemmend genoeg en de vraag is of de hier voorgestelde internationalisering van universiteiten, leidende tot een wereldregering, uit zou lopen op een dictatuur van de wetenschap. Dit gevaar zit er inderdaad in. Maar er is een tegenwicht ingebouwd in de voorstellen zoals die hier zijn verdedigd: de leiding gevende functie van de universiteiten zal worden voorbereid en vervuld in de eerste plaats door studenten, niet door docenten. Aangezien studenten slechts enkele jaren aan de universiteit vertoeven, garandeert dit een element van voortdurende wisseling en aanpassing, waardoor het gevaar van het ontstaan van een gevestigde hiërarchie en autocratie en van het opofferen van mensen aan abstracties tot een minimum wordt teruggebracht. Studenten zijn geen experts en verworden minder gemakkelijk tot technocraten en autoritaire machthebbers. Het is niet zonder reden dat de Chinese culturele revolutie, aan de resultaten waarvan later waarschijnlijk door militaire autoriteiten veel schade is toegebracht, tot stand kon komen op grond van de samenwerking tussen Mao Tse-toeng en de Chinese studenten. In laatste instantie ligt de rechtvaardiging voor de centrale rol hier aan studenten toebedacht waarschijnlijk juist daarin, dat de internationalisering van de universiteiten op deze wijze niet verwordt tot een dictatuur van de wetenschap. De internationalisering van de universiteiten is geen panacee. Maar het is onwaarschijnlijk dat zonder zulke internationalisering in de toekomst zowel de wetenschap als het welzijn van de mensheid zullen kunnen worden gered. Dit proces is overigens geen proces van enkele maanden of jaren. Het is een plan op zeer lange termijn, waarbij bewuste groei een grotere rol zal moeten spelen dan organisatie. Menigeen zal, al was het alleen maar om die reden, het voorstel beschouwen als een utopie. Maar de wereld is niet zo volmaakt dat wij het al zonder utopieën kunnen stellen. En als filosofen geen utopieën mogen verdedigen, wie mogen het dan wel?
Berkeley, september 1970 |
|