De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
E. Mandel
| |
[pagina 169]
| |
een reactie op de, tot nu toe succesvolle, poging die aanpassing door te voeren op basis van een nagenoeg volledige subordinatie van de hogeschool aan de behoeften en de belangen van het neokapitalisme. Het verband tussen de derde industriële omwenteling - vaak ook ‘technisch-wetenschappelijke omwenteling’ genoemd -, de groeiende vraag naar intellectuele arbeid, en de technocratische hogeschoolhervorming, springt in het oog. De derde industriële omwenteling is in zekere mate gekenmerkt door een massale reïntegratie van de intellectuele arbeid in het bedrijfsleven, het produktie- en zelfs het arbeidsproces, gesymboliseerd door de automatische produktiehandelingen besturende en bewakende elektronicus. Zo ontstaat een echte ‘arbeidsmarkt’ voor universitaire-diplomahouders. De ‘talentscouts’ grazen elke nieuwe promotie in de belangrijkste universiteiten van de Verenigde Staten, Groot-Britannië en Japan af, en dezelfde toestanden worden in stijgende mate ook in de andere Westeuropese landen ingevoerd. De wet van vraag en aanbod bepaalt de salarissen van die intellectuele arbeid, zoals zij dit sinds tweehonderd jaar ook voor de handarbeid doet. Er doet zich dus een proces voor van proletarisatie van de intellectuele arbeid, en wie zegt proletarisatie zegt niet in de eerste plaats (of onder sommige omstandigheden: helemaal niet) beperkte consumptie of lage levensstandaard, maar wel groeiende vervreemding, groeiende onderwerping van die arbeid aan vereisten die met deze van de verwezenlijking van eigen talenten en inwendige behoeften van de mens niets meer van doen hebben. Tussen die groeiende proletarisatie van de intellectuele arbeid en de technocratische functionalisatie van de universiteit opereert een wisselwerking, waarin het moeilijk wordt de ‘eerste oorzaak’ te ontdekken. De technocratische hogeschool moet diplomahouders vormen die aan de behoeften van het bedrijfsleven, dat wil zeggen van het neokapitalisme, voldoen. Vandaar de selectie en preselectie der studenten, want anders wordt de academische werkloosheid in de hand gewerkt: het gaat immers niet om de vorming van het intellect, of van de kennis per se, maar hoofdzakelijk om de vorming van intellect en kennis die op de intellectuele arbeidsmarkt tegen het gewenst salaris kunnen worden verkocht. Maar de behoeften van het bedrijfsleven zijn op hun beurt in stijgende mate gespecialiseerd. Zoals de proletarisatie van de handarbeid in de achttiende en negentiende eeuw, is de proletarisatie van de intellectuele arbeid in de tweede helft van de twintigste eeuw onafscheidelijk verbonden met een groeiende werkverdeling, waarbij de meeste academici veroordeeld worden hun leven lang in een uiterst beperkt onderdeel van een wetenschappelijk beroep opgesloten te blijven.
Ongetwijfeld is deze groeiende werkverdeling en overspecialisatie van de intellectuele arbeid verbonden met de explosie aan wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke kennis die aan de basis ligt van de derde industriële omwenteling, evenals de radicale werkverdeling die de handarbeid vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw beheerst, nauw verbonden is met de eerste industriële omwenteling, en het ontstaan van het modern machinisme. Maar het gaat hier geenszins om een zuiver causaal verband. De geweldige groei aan wetenschappelijke kennis, die het vanzelfsprekend onmogelijk maakt voor een student of een universitair diplomahouder, ‘alle’ gegevens van ‘zijn’ wetenschap te assimileren en te blijven volgen, kan zich in twee verschillende richtingen ontwikkelen: ofwel in de richting van de overspecialisatie, van de ‘verkruimelde kennis’; ofwel in richting van groeiend teamwork. Dezelfde dubbele mogelijkheid - ofwel groeiende individuele werkverdeling en mechanisatie van de enkeling; ofwel groeiende coöperatie - bestond en be- | |
[pagina 170]
| |
staat trouwens ook binnen het raam van het arbeidsproces, bij elke nieuwe sprong voorwaarts van de techniek. Dat de beslissing, zowel in het handarbeidsproces als in de explosie van wetenschappelijke kennis, telkens duidelijk in de richting van individuele overspecialisatie viel, ligt niet in de ‘natuur der dingen’, maar in de natuur van onze maatschappij, die berust op veralgemeende koopwarenproduktie, en op de verkoop en aankoop van individuele arbeidskracht. Krijgt nu de universiteit tot functie de door de grote corporations gewenste specialisten te vormen, dan moet ook het universitair onderwijs in die functionele zin worden hervormd. De specialisten voor economische groei ‘ontdekten’ dat een van de redenen van de te lage aangroei van het bruto nationaal produkt in Groot-Britannië de te grote nadruk op theoretische, in plaats van toegepaste natuurwetenschap in de universiteit zou zijn. De drang naar pragmatische functionalisatie van het hoger onderwijs wordt met alle middelen bevorderd, - op hetzelfde ogenblik dat de verstandigste meesters van de grote monopolies toegeven dat, op zeer lange termijn, zuiver-theoretisch onderzoek meer vruchten afwerpt dan gepredetermineerd onderzoek - ook op ‘zuiver economisch’ gebied. De functionalisatie van de hogeschool wordt op de spits gedreven wanneer onderwijs, en binnen het raam van de universiteit doorgevoerd wetenschappelijk onderzoek, aan concrete werkprojecten van privé-ondernemingen of van regeringsdepartementen worden ondergeordend (men denke aan de inschakeling van bepaalde Britse en Amerikaanse faculteiten bij het onderzoek naar biologische wapens, en aan het Kriegsspiel van bepaalde Amerikaanse faculteiten met een burgeroorlog in dit of dat ontwikkelingsland). Maar die grensgevallen moeten worden gezien als wat ze zijn: extreme voorbeelden, en geenszins de quintessens van de gefunctionaliseerde hogeschool, die de algemene inhoud is van de technocratisch hervormde hogeschool. De universitaire explosie: de vlugge groei van het aantal hogeschoolstudenten heeft die ontwikkeling vanzelfsprekend in de hand gewerkt. Dit komt op de meest vulgaire manier tot uiting in de formule: ‘wij’ (te weten ‘de industrie’, of ‘de staat’, of ‘de belastingbetalers’) geven miljarden uit om die jongelui toe te laten hun studies te voltooien, en ‘wij’ hebben dus het recht te eisen dat zij hun tijd (en ons geld) niet verkwisten met politieke contestatie, maar nuttige leden van de maatschappij worden (dit betekent: enkel zulke kwalificatie verwerven die de heersende klasse bereid is te kopen). Het is interessant, in het voorbijgaan te onderstrepen dat de regerende bureaucratieën in het Oosten precies dezelfde argumenten tegen de studentencontestatie gebruiken. Noch de enen noch de anderen houden daarbij rekening met het feit dat de materiële hulpbronnen die voor het financieren van hogeschoolstudies worden gebruikt, geenszins door hen zijn geschapen maar door hen enkel worden beheerd, zonder dat de mening van de werkelijke producenten van die rijkdommen, soms onder andere de ouders van de studenten zelf, daarover wordt ingewonnen of contesterende studenten wel degelijk ‘parasieten’ zijn, vergeleken met generaals, bankiers, couponknippers of beroepspolitici.
Overspecialisatie, functionalisatie en proletarisatie van de intellectuele arbeid zijn objectieve uitdrukking van groeiende vervreemding van die arbeid, en leiden onvermijdelijk tot groeiend subjectief bewustzijn van vervreemding. Het gevoel de controle over inhoud en ontwikkeling van eigen arbeid te verliezen, is vandaag evenzeer verspreid onder zogenaamde ‘kaders’, inclusief houders van universitaire diploma's, als onder handarbeiders. Het voorgevoel van die vervreemding onder de studenten zelf, verbonden met het groeiend onbehagen betreffende de autoritaire hogeschoolstructuur, speelt een belangrijke rol als motor van de studentenrevolte. Dat dit bij studenten in de natuurwetenschappelijke faculteiten minder vlug en minder duidelijk tot uiting komt dan bij de studenten van de zogenaamde geesteswetenschappen, of maatschappelijke wetenschappen, hangt met de natuur van die wetenschappen zelf samen. Gewetenskwesties kunnen op het gebied van de natuurwetenschap tot bron worden van contestatie, - bij voorbeeld de weigering mee te werken aan de ontwikkeling van biologische wapens, of de weigering zich verder met kernfysica bezig te houden. Methodologische problemen, onderwijstechniek, of interferatie met economische vraag- | |
[pagina 171]
| |
stukken kunnen een gelijkaardige uitwerking hebben. Maar de inhoud van natuurwetenschappelijk universitair onderwijs en onderzoek is vanzelfsprekend ‘neutraler’ in betrekking tot vervreemding van de arbeid dan de inhoud van maatschappelijke wetenschappen, zoals die universitair worden gedoceerd. De functionalisatie van de maatschappelijke wetenschappen is grover en ethisch veel moeilijker te rechtvaardigen. Het voorbeeld van de economische wetenschap is hier bijzonder duidelijk. ‘Zuivere’ theorie wordt nauwelijks nog gedoceerd. Theoretische vraagstukken worden zelfs niet meer opgeworpen. De ‘keynesiaanse revolutie’ en de doorbraak van de econometrie binnen het raam van de overheersende verzuchtingen, ‘de ideologie van de heersende klasse’ om het marxistische jargon te gebruiken, hebben tot de triomf van zuiver pragmatisme geleid. Maar wanneer de enige kwestie waarmee men zich bezighoudt die is, periodische evenwichtsstoringen te vermijden, dat wil zeggen systeembehoudend te werken, dan rijst onvermijdelijk de vraag of het dan wel loont dit systeem te conserveren, waarom dit de enige te behandelende variante moet zijn, of een radicale verandering van het systeem niet economisch efficiënter en moreel en menselijk beter te verantwoorden zou zijn dan een voortdurend lapwerk ten einde dit systeem in stand te houden. Wat voor de economie geldt, geldt mutatis mutandis voor de sociologie, de psychologie, de wijsbegeerte, en zeker de geschiedenis, die de vergankelijkheid van alle maatschappelijke stelsels bewijst: waarom dan van de veronderstelling uitgaan dat het bestaande stelsel het minst slechte of het best mogelijke zou zijn, daar waar de maatschappelijke wetenschappen zoveel argumenten in omgekeerde zin brengen?
Zestig jaar geleden was conservatieve of liberale apologie voor de bestaande maatschappelijke orde des te meer overtuigend, maar werd de stabiliteit van de bestaande maatschappij - ook door haar meest radicale critici - nauwelijks in twijfel getrokken. De ‘actualiteit’ van de sociale revolutie gold in het beste geval voor onderontwikkelde landen; voor het Westen zelf was zij een wazig toekomstperspectief. Twee wereldoorlogen, talloze maatschappelijke en economische crisissen, meerdere revoluties, hebben sindsdien die visie sterk veranderd. Juist omdat de bestaande maatschappelijke orde veel minder stabiel is dan voor de eerste wereldoorlog is de functie van de burgerlijke wetenschap niet meer hoofdzakelijk die van theoretische apologie, maar wel die van pragmatische hervorming en interventie, ten einde bepaalde crisissen te overwinnen. Maar om dezelfde reden kan dit stelsel theoretisch en praktisch veel gemakkelijker in de universiteit worden gecontesteerd dan in het verleden, wordt het nog maar aangezien als één onder meerdere mogelijke varianten, en niet als een vanzelfsprekend werkelijkheid. En we krijgen zo de specifieke driehoekssituatie waaruit de studentenrevolte is geboren. Er is enerzijds een groeiend onbehagen met de bestaande maatschappij, waarvan de crisis nauwelijks in twijfel kan worden getrokken; de neokapitalistische hervorming van de universiteit, als een autoritair geïnduceerde en aan de studenten in hoge mate opgedrongen hervorming kan die malaise alleen maar versterken. Anderzijds hebben de klassieke contestatie-structuren, de zogenaamde linkse politieke partijen en vooral de klassieke arbeidersbeweging, de rol van radicale oppositie tegen de bestaande maatschappij uitgespeeld, om redenen die ik hier niet verder kan analyseren. Vermits de contesterende studenten geen mogelijkheid ontdekken tot radicale oppositie en contestatie binnen die structuren, proberen zij die buiten de partijen, het parlement, de gemanipuleerde massamedia om door te zetten. Maar vermits zij noch over de massa noch over het maatschappelijk gewicht beschikken om zelf de omvorming van de maatschappij te kunnen verwezenlijken, blijft hun actie beperkt tot het exemplarisch nabootsen van zulk een sociale revolutie, dat wil zeggen tot een soort spel. Bij de enen wordt dat van middel tot doel op zichzelf. Zij worden zo, ondanks al hun radicale fraseologie, slachtoffers van het meest typische verschijnsel van een op radicale werkverdeling berustende maatschappij, het verschijnsel van het gedeeltelijk, en daarom vals, bewustzijn. Bij anderen bestaat een neiging tot rationeel handelen, dat wil zeggen een poging om als voorbeeld voor de werkende klasse te fungeren, | |
[pagina 172]
| |
als detonator die bredere massa's tot uitbarsting kan brengen. De gebeurtenissen van mei 1968 in Frankrijk hebben bewezen dat dit niet onrealistisch is. Maar zij hebben eveneens bewezen dat een studentenrevolte als dusdanig niet de plaats kan innemen van een politiek geschoolde en organisatorisch gevestigde revolutionaire voorhoede van de werkende klasse. Het heeft dus de schijn dat de hedendaagse universiteit gevangen zit tussen een technocratische hervorming die haar van buiten uit, en in het belang van de heersende klasse, wordt opgedrongen, en een radicale contestatie die van binnen komt, maar die bij gebrek aan maatschappelijke weerklank in utopie en machteloosheid verzandt. Bestaat er geen uitweg uit dit dilemma? Zijn universitairen - ‘intellectuelen’ in 't algemeen - veroordeeld tot een keus tussen integratie in de bestaande irrationele en onmenselijke maatschappelijke orde - wanorde zou een treffender term zijn! - en tot mislukking gedoemde gestes van individuele of gropusculaire revolte? Een antwoord op die vraag stelt voorop een maxime betreffende de bekwaamheid van de neokapitalistische maatschappij haar belangrijkste inwendige sociaal-economische tegenstellingen te kunnen overwinnen. In tegenstelling tot Marcuse en anderen gaan wij van de stelling uit dat de belangrijkste tegenstelling van de kapitalistische maatschappij - in haar neokapitalistisch stadium zowel als in haar voorgaande stadia - de tegenstelling tussen Kapitaal en Arbeid in het produktieproces is. Wij zijn derhalve overtuigd dat een integratie van de werkende klasse in het neokapitalisme op de duur niet te bewerkstelligen is, omdat fundamentele tegenstelling tussen Kapitaal en Arbeid altijd weer zal opduiken, onafhankelijk van wat gebeurt op het gebied van het verbruik. Meer nog: er zijn veel tekens die erop wijzen dat de klassenstrijd langzaam maar zeker in alle geïndustrialiseerde landen van het westen zijn zwaartepunt verplaatst van problemen van verdeling van het nationaal inkomen tussen lonen en winsten, naar het probleem: wie bepaalt wat moet geproduceerd worden, hoe het moet worden geproduceerd en met welke arbeidsorganisatie? Indien deze stelling door de gebeurtenissen wordt bevestigd - en veel wat er in drie belangrijke landen van het westen: Frankrijk, Italië en Groot-Britannië, in de jongste twee, drie jaar in de bedrijven gebeurt, schijnt die stelling inderdaad te bevestigen - dan is het probleem van de rol van de universiteit in geprogrammeerde sociale verandering niet in het eerder genoemd dilemma samen te vatten. Want dan is er een uitweg. Vermits er nog steeds een potentiële kracht bestaat die een radicale omvorming van de maatschappij toelaat. Wanneer zij zich niet laat vangen door de neokapitalistische functionalisatie kan de hedendaagse universiteit ontsnappen aan de wisseloplossing van donquijotesque rebellie: zij kan bakermat worden van een echte revolutie. Wij moeten onmiddellijk een waarschuwing in de redenering inschakelen. Wanneer wij van ‘de universiteit’ spreken, zo bedoelen wij daarmee leden van de universitaire gemeenschap, te weten leerkrachten en studenten. Wij bedoelen niet de universiteit als instelling. Als dusdanig blijft deze ingebed in de bestaande maatschappelijke structuur. Studenten, professoren en arbeiders kunnen opde duur geen universiteiten financieren en in stand houden, zolang de maatschappelijke meerwaarde niet is gesocialiseerd, dat wil zeggen zolang we in een kapitalistische maatschappij leven. Op de duur blijft de universiteit als instelling met gouden ketens geklonken aan de macht van de heersende klasse. Zonder radicale omvorming van de maatschappij kan de universiteit niet duurzaam radicaal worden omgevormd. Maar wat onmogelijk is voor de universiteit als instelling is mogelijk voor universitairen als enkelingen en groepen. En wat mogelijk is voor universitairen als enkelingen en groepen kan tijdelijk ook op collektieve schaal, ook voor de universiteit in haar geheel, tot doorbraak komen.
De rol van universitairen als stuwende initiërende kracht voor de vernieuwing van de maatschappij is niet nieuw. Marx, Lenin, Fidel Castro, zijn ten slotte intellectuelen en geen handarbeiders. Opnieuw beginnen, zoals de pioniers van de moderne arbeidersbeweging, met het verspreiden van antikapitalistisch, revolutionair socialistisch bewustzijn in de arbeidersklasse is vandaag voor studenten en intellectuelen evenzo mogelijk als driekwart eeuw geleden. Het | |
[pagina 173]
| |
is moeilijker, omdat het niet de eerste maal is en omdat een berg van mislukkingen en teleurstellingen op het bewustzijn van de brede massa drukt. Er zijn echter vele tekens die erop wijzen dat de jonge generatie arbeiders en bedienden minder onder dit scepticisme lijdt dan de oudere generatie. En de verbinding tussen studenten en jonge arbeiders kan gelegd worden, en is in meerdere landen van het westen ook gelegd. Eerst dat die aanvankelijke moeilijkheid is overwonnen, wordt die staat zelfs gemakkelijker dan in de negentiende eeuw, omdat de objectieve voorwaarden zoveel rijper zijn dan vroeger. Wat de Universiteit die jonge arbeiders moet aanbieden is in de eerste plaats het produkt van theoretische produktie, dat wil zeggen wetenschappelijke kennis. Niets is zo onvruchtbaar als het populistisch masochisme van sommige studenten, die ‘naar de arbeiders’ willen gaan met lege handen en lege hoofden, om hun enkel spieren en stembanden aan te bieden, daar waar de arbeiders voor alles behoefte hebben aan kennis, aan radicale kritiek op de bestaande maatschappij, aan systematische onthulling van alle leugens en halve waarheden die hen door de massamedia worden voorgeschoteld. Het is voorzeker niet eenvoudig die kennis in woorden te gieten die door de massa kunnen worden begrepen. Fraseologie en hermetisme zijn even onvruchtbaar als populisme. Maar de taak van vulgarisatie komt na de taak van assimilatie van echte kennis. En dat is de eerste bijdrage die een werkelijk kritische universiteit vandaag kan leveren tot een omvorming van de maatschappij: ernstige, wetenschappelijke, een geweldige empirische stof verwerkende, en daarom des te radicaler en doelmatiger kritiek op de bestaande maatschappij in haar geheel en in elk van haar geledingen te leveren. De grondstoffen daarvoor zijn voor studenten en academici duizend maal gemakkelijker toegankelijk dan voor wie dag in dag uit in het beroepsleven staat voor het levensonderhoud. Die grondstoffen te verzamelen en systematisch te verwerken is een praktische stap naar zelfkritiek en maatschappelijke verandering vanwege de huidige hogeschool. Dit werk van systematische maatschappelijke kritiek kan langs informele kanalen, als 't ware naast de ‘officiële’ universiteitsactiviteit, geschieden. Het kan echter ook gedeeltelijk met ‘officiële’ universiteitsactiviteit versmelten, zoals dit in sommige Westduitse universiteiten het geval was of wordt. Dit is een kwestie van krachtsverhoudingen binnen het raam van de universiteit, van de bekwaamheid van een brede radicale studentenbeweging om de meerderheid van de studenten voor het concept van zulk een kritische universiteit te winnen, van de bekwaamheid van de radicale studenten, assistenten en professoren, op wetenschappelijk gebied en door hun theoretische produktie het debat met de tegenzijde gedurig te winnen en gedurig te verbreden. Wanneer de beweging breed genoeg is, kan zij trouwens een bijdrage leveren tot het overwinnen van de kloof tussen theorie en praktijk, die één van de hoofdoorzaken vormt van de crisis van de westerse maatschappij en van de moderne arbeidersbeweging die die maatschappij moet aflossen. Wij zegden reeds dat de belangrijkste bijdrage en in elk geval het uitgangspunt van de universiteit tot de radicale omvorming van de maatschappij op het gebied van de theoretische produktie ligt. Maar zij hoeft zich niet tot zuiyertheoretische produktie te beperken. Zij kan een brug slaan tussen theoretische generalisatie en praktisch-experimentele toepassing, of praktischexperimenteel onderzoek. Hoe groter het aantal studenten, hoe breder de studentencontestatie, - en des te ruimer wordt het potentieel veld van hereniging van theorie en praktijk. Wij bezitten een schat van literatuur over het probleem van de vervreemde arbeid, - voor negentig procent vervat door geleerde wijsgeren, sociologen of economisten, voor tien procent door autobiografische en autodidactische arbeidersschrijvers. Een paar werkpriesters en werkdominees hebben geprobeerd, met theoretische voorkennis, het probleem zelf in een fabriek te beleven. Waarom zouden werkstudenten in de geneeskunde, de fysiologie, de psychologie, niet op grote schaal dergelijke experimenten op hun eigen belevenissen in een modern bedrijf, en vooral op deskundige beschrijving en ontleding van de belevenissen van hun werkmakkers, beginnen toe te passen? Contesterende studenten in de geneeskunde zullen het probleem van de vermoeidheid, van de frustratie van mechanisch-vervreemde arbeid, van bestendig stijgende ar- | |
[pagina 174]
| |
beidsintensiteit, beter kunnen ontleden dan positivistische medici, op voorwaarde dat zij echte vakkennis verenigen met begrip voor maatschappelijke verschijnselen in hun geheel, en die vereniging verrijken door persoonlijk beleven.
Dit is maar één voorbeeld onder vele. De omkering van massamedia van systeemconforme in systeem-kritische instrumenten kan punctueel worden geëxperimenteerd, en zéér véél bewijzen. Politie gebruikt films van demonstraties om repressie te bevorderen; radicale amateurfilmpjes - het potentieel ligt bij de tienduizenden - kunnen evenzo goed worden gebruikt voor de scholing van demonstranten ter zelfverdediging tegen repressie. De hedendaagse techniek kan op talloze verschillende punten als middel tot ontsluiering van de bestaande repressiestructuren worden gebruikt, en als middel om de zelfbevrijding van de massa te bespoedigen. Hier is een onontgonnen werkterrein voor radicaal contesterende studenten en academici van alle wetenschappelijke disciplines, dat in dezelfde richting duwt: begin zelf met de opheffing van de tegenstelling tussen theorie en praktijk. Een aanvang van opheffing van de werkverdeling - waarvan de afscheiding tussen handen geestesarbeid de radicaalste uitdrukking vormt - ligt in die tendenciële hereniging van theorie en praktijk bevat. Marx studeren om hem toe te passen; de concentratie van economische macht in weinige handen op te sporen om praktische agitatie daarover te beginnen; bepaalde wantoestanden onthullen om in de praktijk een doelmatige campagne te ontketenen ten einde hen op te heffen: dit is tevens de meest efficiënte bijdrage tot het wakker schudden van de massa uit haar politieke apathie, door te bewijzen dat de kloof tussen ‘beloften’ en ‘daden’, die door de hedendaagse politieke praktijk loopt als een gele draad, kan worden opgeheven door zelfactiviteit van de massa. Hier ontstaat een andere belangrijke bijdrage die de universiteit kan leveren tot radicale omvorming van de maatschappij. Als permanente instelling blijft de universiteit onderworpen aan de controle van de heersende klasse, zegden wij. Maar wanneer de strijd van de universitaire gemeenschap voor zelfbeheer zulk een omvang aanneemt dat een tijdelijke doorbraak in die zin mogelijk wordt, dan wordt de universiteit voor korte tijd in letterlijke zin een ‘school voor zelfbeheer’ voor het hele volk. Dit was het geval aan de Parijse Sorbonne in mei 1968; dit is het geval geweest met de ‘anti-war universities’, onder andere te Chicago, in mei 1970. Voorzeker, deze voorbeelden zijn uiteraard beperkt in omvang en in duur. Maar onder gunstige omstandigheden kan de uitstraling van zulke voorbeelden ook op brede massa's veelbelovend worden. In een zekere zin is dit het centrale probleem van ‘geprogrammeerde sociale verandering’. Programmatie voor wie en door wie: that's the question. Het argument van alle tegenstanders van democratisch zelfbeheer, in de universiteit zowel als in het bedrijfsleven, is het argument van de zogenaamde deskundigheid. De maatschappij is verdeeld in ‘competente’ beheerders en ‘incompetente’ executanten. Wij laten terzijde of de ‘competentie’ van de beheerders wel degelijk van zulke aard is dat zij de leidende functie rechtvaardigt; wanneer we ze aan de resultaten toetsen, tenminste wat de maatschappij betreft, zo is er tenminste enige reden tot twijfel. Het beslissende argument tegen die opvatting is echter onafhankelijk van dit waardeoordeel. Met de ontwikkeling van de cybernetica en van de gefunctionaliseerde universiteit ontstaat er immers een systeem waarin de controle over de economische machtsmiddelen, de concentratie van economische macht, gepaard gaat met een groeiend monopolie van toegang tot een niet minder huiveringwekkende concentratie van inlichtingen. Vermits dezelfde maatschappelijke minderheid macht en informatie onder strenge controle houdt, en terzelfdertijd wetenschappelijke kennis meer en meer gespecialiseerd en verbrokkeld wordt, ontstaat er een groeiend hiaat tussen gedetailleerde vakcompetentie en centralisatie van inlichtingen die toelaat strategisch-centrale beslissingen te nemen. De leden van de beheerraad van een multinational corporation kunnen duizend detailbeslissingen aan ‘competente kaders’ overlaten; vermits zij alleen alle data centraliseren, zullen zij alleen ‘competent’ zijn de strategisch-centrale beslissingen te nemen. | |
[pagina 175]
| |
Zelfbeheer doorbreekt dit hiaat, door de massa de nodige inlichtingen te verschaffen die haar in staat stellen te begrijpen waarom het bij die strategisch-centrale beslissingen gaat. Welk lid van de massa daarbij ‘competent’ is in dit of dat detailgebied speelt daarbij een ondergeschikte rol, wanneer coöperatie en niet concurrentie tussen die enkelingen de maatschappelijke norm is geworden. Blijft de kapitalistische maatschappij voortbestaan, ondanks de door de technische vooruitgang bepaalde geweldige crisis van de kapitalistische produktieverhoudingen, zo wordt de groeiende vervreemding van ‘competente’ kaders en ‘incompetente’ massa tezelfdertijd onvermijdelijk. Wordt het stelsel van privé-eigendom aan produktiemiddelen, onafhankelijke investeringsbeslissingen van firma's en veralgemeende koopwarenproduktie echter opgeheven op basis van democratisch-gecontroleerd planmatig zelfbeheer van alle producenten en werkenden, dan ontstaat er een algemeen maatschappelijk belang tot opheffing van de ‘incompetentie’ in 't algemeen, die zich uit in een strekking tot veralgemeend hoger onderwijs. De groeiende uitschakeling van ongeschoolde arbeid uit het produktie-proces - zijn uitschakeling ook uit de tertiaire sector is nog enkel een kwestie van tijd - maakt zulk een veralgemeend hoger onderwijs trouwens tot een absolute noodzakelijkheid, om te vermijden dat een groeiend gedeelte van de maatschappij te midden van grote maatschappelijke rijkdom tot een bestaan van ongeadapteerde drop-outs zou worden veroordeeld. Meer nog: technocratische hogeschoolhervorming; functionalisatie van de universiteit; vervlakking van het hoger onderwijs tot verkruimelde, overgespecialiseerde en gedesintegreerde vakkennis - wat de radicale Duitse studenten met het begrip ‘Fachidiotismus’ omschrijven - is meer en meer tot georganiseerde incompetentie aan 't uitgroeien. Een van de scherpste aanklachten die tegen de bestaande maatschappelijke wanorde kan worden gericht, is die dat ze in een tijdperk van waarachtige explosie van wetenschappelijke kennis het niveau van het universitair onderwijs stelselmatig verlaagt in plaats van het te verhogen, dat ze dus onbekwaam is het rijke potentieel van de produktiekracht wetenschappelijk uit te putten, en gediskwalificieerde arbeidskracht produceert, natuurlijk niet absoluut gezien maar in betrekking tot de door de wetenschap geschapen mogelijkheden. Sommigen spreken dit openlijk uit, zoals de auteurs van de Westduitse hogeschoolhervorming; het is dus passend dat zij cynisch het te liberaal karakter van de Humboldtse universiteit aanvechten en erkennen dat vanuit hun standpunt bekeken, dat wil zeggen vanuit het standpunt van het neokapitalisme, men de studenten minder vrijheid moet laten te lezen, te studeren, college te lopen zoals het aan hun behoefte beantwoordt. Niet de produktie aan de menselijke behoeften, maar de menselijke behoeften aan winstgevende produktie te onderwerpen; daarin ligt immers het wezen van het kapitalisme. Anderen zijn naïever en onthullen daarom het ònmenselijke wezen van hun systeem en zijn ideologie op nog duidelijker wijze. Ze zeggen dat het onverantwoordelijk zou zijn het niveau van het universitair onderwijs te verlagen, vermits het aantal studenten te sterk is gegroeid. Wat betekent dit, zo niet de erkenning van het feit dat hun maatschappij onbekwaam is een voldoende aantal jonge mensen tot assimilatie van de groeiende wetenschappelijke kennis op te voeden? Zelfbeheer is dus de sleutel, ook voor volle ontplooiing van de potentiële produktiekracht wetenschap, tot volle ontplooiing van wetenschappelijke deskundigheid. Toekomst van universiteit en toekomst van de maatschappij doorkruisen elkaar hier, en vallen ten slotte met elkaar samen. Zegt men dat vele mensen tot universitair onderwijs onbekwaam zijn, zo spreekt men ongetwijfeld een banale waarheid uit, ... binnen het raam van onze huidige maatschappij. Maar dan gaat het ook niet om fysiologisch of genetisch onvermijdelijke onbekwaamheid, maar om een langdurig proces van preselectie door het familiaal en sociaal milieu. Wanneer men echter aanvaardt dat een maatschappij die de ontwikkeling van de mensen aan de produktie van dingen ondergeschikt maakt, de werkelijke hiërarchie der waarden op de kop stelt, dan kan men vooropstellen dat er, met uitzondering van marginale gevallen, niets fataals is in die onbekwaamheid. Eens dat de maatschappij zo is gereorganiseerd dat zij het opvoeden | |
[pagina 176]
| |
van mensen plaatst voor het ophopen van dingen, en in de omgekeerde richting werkt als preselectie en concurrentie vandaag werken - dat wil zeggen elk minder begaafd kind met zoveel zorg omringt dat het de zogenaamde ‘natuurlijke’ handicap kan overwinnen - dan lijkt het niet onmogelijk tot veralgemeend hoger onderwijs te geraken. En dan is op veralgemeend hoger onderwijs, halve werkdag en overvloed aan verbruiksgoederen berustend veralgemeend zelfbeheer van economie en gemeenschap het antwoord op het probleem van de twintigste eeuw: wie zal de opvoeders opvoeden? wie zal de bewakers bewaken? Dan wordt de maatschappelijke ontwikkeling een fundamenteel proces van zelfopvoeding van alle mensen. Dan krijgt het begrip ‘vooruitgang’ zijn ware inhoud, wanneer de mensheid de bekwaamheid verwerft haar eigen maatschappelijk lot, zelf handelend en zelfbewust te bepalen. |
|