De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Charles Bettelheim
| |
I De aard van de planeconomieIn deze eerste categorie rijzen vragen op twee verschillende niveaus. In de eerste plaats die welke de bepalende produktieverhoudingen waarbinnen deze planeconomie in praktijk wordt gebracht betreffen - verhoudingen die het ons mogelijk maken deze economie te definiëren als een variant van de kapitalistische economie; verder vragen betreffende de concrete maatschappelijke omstandigheden, die het ontstaan van deze planeconomie kunnen verklaren. Wat het eerste punt betreft (te weten: de aard der bepalende produktieverhoudingen waarbinnen de planeconomie in praktijk wordt gebracht) zijn de vragen die rijzen zelf ook weer tweeledig, namelijk naar de meest voorkomende en naar de bepalende vormen van eigendom der produktiemiddelen. Onder meest voorkomende eigendomsvorm van produktiemiddelen dient ‘de meest verbreide’ vorm te worden verstaan. Dit is òf een vorm van niet-kapitalistisch privé-bezit: landarbeiders of handwerkslieden zijn bij voorbeeld zelf eigenaar van hun produktiemiddelen òf, hetgeen veel vaker voorkomt, vormen van feodaal of bijna-feodaal bezit waarbij de arbeiders genoodzaakt zijn in loondienst te werken en op deze wijze in een positie van persoonlijke afhankelijkheid ten opzichte van een maatschappelijk heersende klasse komen te staan. Arbeiders die zich in een dergelijke situatie bevinden kunnen in juridisch opzicht zeer uiteenlopende rechten genieten. Op zuiver juridisch vlak kunnen zij zelfs ‘eigenaar’ van hun produktiemiddelen zijn. Dit is evenwel slechts schijn, indien de reële afhankelijkheidspositie ten opzichte van een handelaar, geldschieter of grote eigenaar tot gevolg heeft dat dit bezit een fictie is: het overgrote deel van de vruchten hunner arbeid dient aan deze eigenaar, handelaar of geldschieter te worden afgedragen tegen een uiterst lage prijs of als aflossing en rente op leningen, waarvan de volledige aflossing voor de arbeiders altijd onmogelijk zal blijven. Dergelijke produktieverhoudingen zijn niet kapitalistisch, hoewel zij berusten op een exploitatie-principe. Evenmin zijn zij bepalend, doch kunnen wel het meest voorkomend zijn. Bepalend zijn slechts die verhoudingen die, op grote | |
[pagina 11]
| |
schaal overgenomen, langzamerhand hebben geleid tot het verdwijnen van alle andere: dit is dus alleen het geval bij kapitalistische produktieverhoudingen, die tegenwoordig in al deze landen zowel in de industrie als in de landbouw de basis vormen voor produktievergroting. Het bepalend-zijn der kapitalistische produktieverhoudingen neemt in deze landen verschillende vormen aan: toenemende overheersing door kapitalisten uit het land zelf (industriële en agrarische), overheersing door buitenlands kapitaal of overheersing door specifieke vormen van bureaucratisch gevormd en gehanteerd kapitaal (dit laatste punt komt ter sprake in verband met het ontstaan van een ‘overheidsbourgeoisie’). Welke de vorm ook is, dit bepalendzijn betekent altijd dat de arbeiders ondergeschikt zijn aan het kapitaal en erdoor gebruikt worden, dat hun arbeidskracht koopwaar is en dat het geheel der produktieverhoudingen wordt beheerst door vormen van handel, die zich ontwikkelen ten koste van andere vormen. In die zin is de planeconomie in deze landen in zijn toepassing kapitalistisch van aard: zij werkt binnen de bepalende kapitalistische verhoudingen (en niet binnen kapitalistische verhoudingen die een secundaire rol spelen of aan het uitsterven zijn).
Nu dit is vastgesteld is het van het grootste belang de concrete maatschappelijke omstandigheden, die in deze landen hebben geleid tot vormen van planeconomie, nader te belichten. In feite komt planeconomie in deze landen in het algemeen niet voort uit een vergevorderde socialisatie der produktiemiddelen, een grote kapitaalsconcentratie of een noodzaak tot ingrijpen door de Staat, voortspruitend uit de grote moeilijkheden die aanpassing der sterk gesocialiseerde produktieprocessen met zich mee zou brengen indien de produktie-eenheden waarbinnen deze produktieprocessen zich afspelen niet tenminste gedeeltelijk gecoördineerd zouden zijn. Al deze karakteristieke kenmerken van monopolistisch kapitalisme en zeer grote industriële produktie - kenmerken die in hooggeïndustrialiseerde landen leiden tot het ontstaan van planeconomie - ontbreken hier. Bijgevolg moeten we elders, niet in de structuur van de economische basis, maar in bepaalde gevolgen die deze structuur heeft voor de economische krachten en maatschappelijke klassen (dus voor de klassenstrijd) een verklaring zoeken voor het ontstaan van planeconomie in deze landen. Een op feiten gebaseerd onderzoek naar het ontstaan in kapitalistische maatschappijstructuren van dit type maakt duidelijk dat de verklaring te vinden is in zeer bepaalde conjuncturele kenmerken, dat wil zeggen in verschillende vormen van klassenstrijd. Juist hierdoor heeft iedere vorm van planeconomie een eigen karakter. Juist omdat de feitelijke situatie in de diverse landen zo uiteenloopt is het noodzakelijk dit aan de hand van voorbeelden verder uit te werken. Laten we beginnen met India. Hier hebben we te maken met een weinig geïndustrialiseerd land waar desondanks reeds een groot monopolistisch geldkapitaal bestond. In dit geval - dat een uitzondering vormt - is het juist dit grootkapitaal dat een beslissende rol heeft gespeeld bij het ontstaan van een planeconomie. Reeds vóór India onafhankelijk werd ontwierpen een aantal Indiase grootkapitalisten een ‘ontwikkelingsplan’, het ‘Bombay-plan’. Later, toen de onafhankelijkheid een feit was, bleef het Indiase grootkapitaal meewerken aan het tot stand komen en uitvoeren van economische plannen. Overigens is de rol van dit grootkapitaal hierin uiterst dubbelzinnig. Enerzijds werd uiteraard getracht de eigen belangen uit te breiden ten koste van die der andere heersende klassen in India (met name van de grootgrondbezitters), anderzijds werd ook geprobeerd de eigen positie ten opzichte van het buitenlands kapitaal te versterken. In het eerste geval werd aangedrongen op zeer gematigde agrarische hervormingen, in het tweede op bepaalde vormen van nationalisatie (zo zijn bij voorbeeld enkele grote Engelse banken en levensverzekeringsmaatschappijen genationaliseerd); ook werd aangedrongen op bepaalde staatsinvesteringen.
Toch kon de rol die het grootkapitaal in deze ontwikkelingen speelde niet anders dan dubbelzinnig zijn, want zijn eigen basis was te smal om de samenwerking met diegenen wier belangen het in bepaalde opzichten wilde aantasten totaal te verbreken. Daarom bleven de ‘agrarische hervormingen’ in India zeer beschei- | |
[pagina 12]
| |
den en hebben heel weinig bijgedragen tot het creëren van een binnenlandse markt en het opvoeren van de landbouwproduktie. Daarom ook is de actie tegen het buitenlands kapitaal beperkt gebleven tot in wezen minder belangrijke sectoren, terwijl op andere terreinen de invloed van het buitenlands kapitaal juist sterk toenam en vaak de bedrieglijker vorm kreeg van deelname in of ‘samenwerkingsverdragen’ met Indiase firma's. In feite is het Indiase grootkapitaal, door het uitblijven van radicale agrarische hervormingen en het feit dat de grote massa der bevolking niet in beweging kwam - twee zaken die binnen de kapitalistische structuur niet mogelijk zijn - steeds genoodzaakt geweest hetzij persoonlijk hetzij publiekelijk de hulp van buitenlands kapitaal in te roepen. Wat dit laatste betreft: door de planeconomie wordt dit grootkapitaal tot op zekere hoogte in staat gesteld vanuit een sterkere positie te onderhandelen - ten bate van eigen belangen - over vorm en aard van de buitenlandse financiële hulp, te meer daar deze hulp in ieder geval ten dele is opgenomen in het kader van een economisch plan, dat juist veel ruimte laat voor de belangen van dit zelfde grootkapitaal. Het voorbeeld van India is belangrijk maar uitzonderlijk, want het betreft hier een land waar een kleine nationale groepering van monopolistisch geldkapitaal zich - ter behartiging van eigen belangen - heeft kunnen oriënteren in de richting van een bescheiden industrialisatiepolitiek. De term ‘bescheiden’ slaat zowel op de weinig betekenende maatschappelijke resultaten van deze industrialisatie (die op geen enkele manier een oplossing biedt voor het werkeloosheidsprobleem) als op de aard der verrezen industrieën (die geen materiële basis verschaffen voor een op grote schaal toenemen van de produktiekracht).
Veel belangrijker dan het Indiase voorbeeld is dat van een land als Egypte waar de ontwikkeling van een planeconomie zijn oorsprong vindt in het aan de macht komen van de kleine, nationalistische bourgeoisie, waarvan het leger, tenminste voor een deel, namelijk het militaire middenkader, de exponent vormt. In een dergelijk geval is het ontstaan van een planeconomie een produkt van een verbitterde klassenstrijd waarin de kleine, nationalistische bourgeoisie stond tegenover een ‘regenten’-bourgeoisie en de grootgrondbezitters. Dit ontstaan is dus gebonden aan een nationale politieke omwenteling van democratische aard, in etymologische zin, hetgeen dan natuurlijk geenszins ‘autoritaire’ vormen van politiek uitsluit. De kleine bourgeoisie, die met haar eigen ideologie en haar eigen belangen gaat optreden als maatschappelijke macht, vertoont de neiging te veranderen in een overheidsbourgeoisie. Op deze wijze wordt weliswaar door de nationalisaties die zij bewerkstelligt wèl de oude kapitalistische overheersing doorbroken, doch tezelfdertijd zijn deze nationalisaties voor haar een bron van economische en politieke macht. Dit hangt samen met de klassebepaaldheid van die nationalisaties, die in feite kapitalistisch zijn. Deze bepaaldheid blijkt zowel uit de wijze waarop de genationaliseerde bedrijven worden beheerd (dat wil zeggen de wijze waarop de directie wordt benoemd, de bevoegdheden van die directie, de verhouding arbeiders-directie etcetera) als uit de aard van hun economische betrekkingen, die in wezen steeds verlopen via de markt en waarvoor dus marktcategorieën bepalend zijn. Dit vormt de basis voor het op grote schaal overnemen van kapitalistische produktieverhoudingen, dus voor het bepalend-zijn van deze verhoudingen, zelfs indien dit geschiedt in de bijzondere juridische vorm van staatseigendom, waarnaast op het platteland en in de steden trouwens ook kapitalistisch privé-bezit bestaat. Het voorbeeld van Egypte is - in tegenstelling tot dat van India - van grote betekenis, omdat het deze zelfde politieke en maatschappelijke achtergronden zijn die, zij het onder andere feitelijke omstandigheden, de ontwikkeling van bepaalde vormen van planeconomie in verscheidene Afrikaanse staten, zoals Mali en Guinee bij voorbeeld, kunnen verklaren evenals in sommige Aziatische landen als Birma en Cambodja. In al deze gevallen valt te constateren dat er een samenwerking bestaat tussen de meest actieve elementen uit de kleine bourgeoisie in de steden en op het platteland en het staatsapparaat, waarin deze zelfde elementen vertegenwoordigd zijn, om te komen tot grotere investeringen en een zekere industriële ontwikkeling, die in wezen kapitalistisch van aard is door de | |
[pagina 13]
| |
maatschappelijke basis waar zij op berust en de omstandigheden waarin zij functioneert: indien marktverhoudingen bepalend zijn, blijft de arbeidskracht zelf koopwaar. Hoewel dus de maatschappelijke en politieke achtergronden ons in staat stellen het ontstaan van deze vormen van planeconomie te begrijpen en het karakter ervan te bepalen, is dit op zichzelf niet voldoende om de reële ontwikkeling ervan te verklaren. Hieruit volgt dat deze ontwikkeling moet berusten op andere voorwaarden en dat, indien deze voorwaarden niet aanwezig zijn, een ontwikkeling niet zou hebben plaatsgevonden. Deze voorwaarden zijn ten dele ideologisch en ten dele politiek.
Op het ideologische vlak zijn deze voorwaarden tweeledig: a. De wijze waarop men zich een ‘eigen socialistische weg’ voorstelt. De kleine bourgeoisie stelt zich in feite voor dat haar rol die van ‘avant-garde’ der arbeiders is; dit blijkt bij voorbeeld duidelijk uit de ideologie van Nasser. Deze ‘avant-garde’ ziet het ontwerpen van een ‘eigen (Egyptisch, Arabisch, Afrikaans, Cambodjaans et cetera) socialisme’ als haar taak. De betekenis van dit socialisme is complex, doch komt in de grond voort uit de tegenstelling tussen het nationalistisch streven der kleine bourgeoisie en de vijandigheid ten opzichte van dit streven van de ‘regenten’-bourgeoisie. De strijd tegen deze laatste neemt dan de schijnvorm aan van een strijd vóór het socialisme en vóór een ‘socialistische planeconomie’ (en dat terwijl een maatschappelijke en ideologische basis voor een socialistische planeconomie totaal ontbreekt). De ideologie van dit ‘eigen socialisme’ speelt een dubbele rol: enerzijds houdt dit ‘socialisme’ voor de grote massa een belofte in voor de toekomst, anderzijds functioneert het voor de kleine bourgeoisie zelf als een soort ‘rechtvaardiging’ van wat zij beschouwt als haar ‘historische rol’, ondanks het feit dat hetgeen zij in werkelijkheid doet en de voorstelling die zij zich hiervan maakt met elkaar in strijd zijn. In India ligt de zaak anders, want hier is het, zoals we hebben gezien, de rijke bourgeoisie zelf die heeft aangedrongen op economische planning. Hoewel niet geheel afwezig speelt in dit land dan ook de voorstelling van een eigen ‘socialistische’ weg een aanzienlijk minder belangrijke rol. Het gaat hier meer om een ideologische getuigenis en een politieke formulering, in eerste instantie bedoeld om door een kleine tegemoetkoming aan de eisen van de grote massa der bevolking, deze bevolking verder de mond te snoeren, - en dus niet om de illusie van een ‘historische rol’. Elders doet de ideologische bepaaldheid van de planeconomie zich voor in de vorm van ‘doelmatigheid’, dat wil zeggen: men gelooft niet de produktie zonder plan even snel te kunnen opvoeren als in het kader van een of andere vorm van planeconomie. Het betreft hier een ideologische voorstelling van het plan als ‘technisch instrument’ der ontwikkeling, hetgeen een schijnvorm is van wat dit plan in werkelijkheid is, namelijk: een politiek instrument dat het mogelijk maakt een beleid in een bepaalde richting te voeren, een richting die in wezen weer wordt bepaald door klassenbelangen. In het onderhavige geval is dit een richting die overeenkomt met de voorwaarden die noodzakelijk zijn voor het op grote schaal verbreiden van kapitalistische produktieverhoudingen, hetgeen zonder het ingrijpen van de overheid aanzienlijk meer problemen op zou leveren. Dit laatste doet mogelijk beter begrijpen dat het via een vorm van planeconomie ingrijpen in weinig geïndustrialiseerde landen verwant is - hoewel het onder heel andere omstandigheden plaatsvindt - aan het overheidsingrijpen zoals dat is gebeurd in de kapitalistische Europese maatschappijstructuren ten tijde van hun overgang van een feodaal naar een kapitalistisch stelsel. In die periode heeft het ingrijpen door de overheid een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de primitieve bezitsvorming, de ontbinding van vroegere produktieverhoudingen en het ontstaan van de bourgeoisie. Dit ingrijpen heeft ook kunnen leiden tot het oprichten van staatsbedrijven en heeft zelfs, in het laatste stadium - in het Duitsland van Bismarck bij voorbeeld - plaats kunnen maken voor ‘socialistische’ schijnvormen, zoals die met name door de aanhangers van Lasalle werden voorgestaan. Toch is in het merendeel van de landen waar op dit ogenblik een ‘socialistische’ interpretatie wordt gegeven aan de planeconomie die er wordt toegepast, deze ‘interpretatie’ niet | |
[pagina 14]
| |
alleen een zaak van enkele ideologen doch over het algemeen een officiële interpretatie, die ook wordt aangehangen door degenen die deze planeconomie uitvoeren. Dit komt overeen met een heel eigen structuur in de klassenverhoudingen, namelijk dat de bepalende rol daarin niet langer wordt gespeeld door het handels- en geldkapitaal maar door de kleine bourgeoisie. De reden hiervan is dat de vroegere heersende klassen ten nauwste verbonden waren met het buitenlands kapitaal. Dit is dus een belangrijk verschil tussen het overheidsingrijpen zoals dat zich in Europa ontwikkelde in de overgangsperiode van het feodale naar het kapitalistische stelsel en zoals het op dit ogenblik tot uitdrukking komt in de verschillende vormen van planeconomie in de weinig geïndustrialiseerde landen.
In de eerste plaats kunnen de activiteiten der kleine bourgeoisie revolutionaire kenmerken gaan vertonen. Dit komt omdat deze activiteiten zich niet alleen richten tegen feodale belangen waarmee de oude bourgeoisie lange tijd compromissen heeft kunnen sluiten doch tevens tegen buitenlandse of aan het buitenland gelieerde kapitalistische belangen. Om die reden kunnen deze activiteiten dus worden voorgesteld als gaande ‘in de richting van het socialisme’, te meer omdat zij plaatsvinden op een moment dat het socialisme, historisch gezien, in het middelpunt van de belangstelling staat. Verder is er nog de verhouding tussen kleine bourgeoisie en buitenland en de ideologische vormen waarin deze verhouding wordt beleefd. Oorspronkelijk is de verhouding kleine bourgeoisie-buitenland (dat wil in principe zeggen: buitenlands kapitaal) er één van dominant-zijn/ondergeschikt-zijn, waarbij het buitenlands kapitaal dominant en de kleine bourgeoisie ondergeschikt is. In de loop van de ontwikkeling, die uiteindelijk leidt tot het elimineren van de ‘regenten’-bourgeoisie en een meer of minder groot deel der buitenlandse kapitalistische belangen, raakt de kleine bourgeoisie er meer en meer van overtuigd dat zij een einde kan maken aan dit ondergeschikt-zijn. Omdat zij echter niet werkelijk de grote massa van het volk in beweging kan krijgen - hetgeen het enige middel zou zijn om voorgoed een einde te maken aan de afhankelijke positie van hun land ten opzichte van het buitenland, doch een middel dat tevens een gevaar zou vormen voor de recentelijk verworven macht van de kleine bourgeoisie - gelooft zij in de planeconomie een substituut (dat niet anders dan fictief kan zijn) te hebben gevonden voor een werkelijke volkswil en volksbeweging. Hier vindt een kenmerkende omkering plaats: het gebruik van planeconomie, dat door de kleine bourgeoisie wordt gezien als een werktuig om zich te bevrijden van buitenlandse overheersing, blijkt vroeg of laat te veranderen in het instrument van een hernieuwde buitenlandse overheersing in een andere vorm. Het terrein waarop deze omkering plaats vindt is het verstoorde evenwicht tussen de financiële middelen die nodig zijn om tot een enigszins ‘betekenisvolle’ economische ontwikkeling (dat wil zeggen die een teken zou zijn van een verandering ten opzichte van het verleden) te kunnen komen en de middelen die in eigen land daadwerkelijk benut kunnen worden binnen de bestaande maatschappelijke en politieke structuren. De betekenis van dit verstoorde evenwicht wordt op het ideologische vlak weergegeven door de term ‘behoefte aan buitenlandse hulp’. De overeenkomst tussen deze ideologische vorm en de heersende imperialistische ideologie, die eveneens ‘denkt’ dat deze steun - die één van de middelen is waarmee het imperialisme haar dominerende positie in stand houdt - voor weinig geïndustrialiseerde landen onontbeerlijk is, is opvallend. Daarom is een ontmoeting tussen de pseudobehoefte aan buitenlandse financiële steun van weinig geïndustrialiseerde kapitalistische landen en het zoeken door de imperialistische landen naar middelen om hun dominerende positie te behouden juist via deze zelfde financiële steun, die dan beschouwd wordt als een bijdrage tot de ontwikkeling van de hulpbehoevende landen, betrekkelijk eenvoudig. Deze ‘ontmoeting’ neemt ten slotte de vorm aan van een ‘economisch plan’, want het bestaan daarvan garandeert de kapitalisten, de staten en de buitenlandse banken dat de kredieten die zij leveren tenminste ten dele zullen worden besteed op een wijze die voor hen bevredigend is. | |
[pagina 15]
| |
De objectieve tegenspraak tussen een politiek die lijkt aan te sturen op nationale onafhankelijkheid (doch in feite niet veel meer doet dan verwachtingen wekken in die richting) en het aanvaarden van steun uit landen die trachten via deze steun hun dominante positie te handhaven wordt verdoezeld door een complex van ideologieën en methodes dat ten doel heeft beide als ‘historisch noodzakelijk’ te doen accepteren. Uiteraard kan deze functie slechts dan goed worden vervuld indien exacte ideologische voorstellingen ter beschikking zijn. Dit gebeurt in de eerste plaats door ‘planeconomie’ in het algemeen voor te stellen als een ‘ontwikkelingsmethode’. Verder door de wijze waarop bepaalde zaken, die betrekking hebben op de ‘middelen’ om het produktievermogen te vergroten, worden voorgesteld. Deze middelen worden niet gedacht in termen van het daadwerkelijk benutten van binnenlandse middelen, van klassenstrijd, van een vaststellen van wat men op economisch terrein wil bereiken op grond van de eisen die een aanpassing van de binnenlandse situatie aan een produktievergroting zou stellen. Nee, zij worden gedacht in termen van buitenlandse kredieten, van kiezen uit ‘de modernste technieken’ en van het vaststellen van een termijnplanning voor de produktie die het mogelijk moet maken de export zo snel mogelijk op te voeren om later de noodzakelijke produktiemiddelen te kunnen importeren. Welnu, door het nastreven van dit soort ‘doelstellingen’ komen de weinig geïndustrialiseerde landen in een steeds afhankelijker positie ten opzichte van de grote industriële landen te verkeren. En voor zover enkele uiterst moderne ‘wonderen van techniek’ zijn gerealiseerd in landen die deze installaties niet op eigen kracht draaiende kunnen houden, betekent in feite de aanwezigheid van ‘zeer moderne’ fabrieken of zelfs de aanwezigheid van talloze tractoren, landbouwmachines, vrachtwagens et cetera die niet ter plaatse worden vervaardigd, dat het op steeds grotere schaal nodig zal zijn onvervangbare import-artikelen in te schakelen. Evenzo is, naarmate de voor export bestemde produktie meer voorrang krijgt, - in het algemeen onder het mom dat de ‘rendabiliteit’ ervan buitengewoon groot is -, de afhankelijkheid van buitenlandse markten juist in hoge mate toegenomen in plaats van afgenomen. Hoewel de inhoud die gewoonlijk op deze wijze aan een planeconomie wordt gegeven dus ideologisch bepaald is, wordt deze natuurlijk in nog veel grotere mate bepaald door de klassenverhoudingen, door het feit dat de kleine bourgeoisie in politiek opzicht niet anders kan handelen dan zij doet. Juist met betrekking tot deze maatschappelijke, ideologische en politieke bepaaldheid heeft het zin de methodes en technieken waarmee de planeconomie werkt aan een nader onderzoek te onderwerpen. | |
II De middelen waarvan de planeconomie zich bedientIn het algemeen hebben de methodes van planeconomie zoals die in de weinig geïndustrialiseerde landen worden toegepast niets oorspronkelijks. Zij worden op nagenoeg dezelfde wijze geïmporteerd als de produktiemiddelen en de ‘experts’. Deze ‘import’ wordt mogelijk gemaakt doordat klassenbelangen en ideologische concepten in wezen een eenheid vormen. Deze wezenlijke eenheid sluit natuurlijk niet uit dat zich een verbeten strijd kan ontwikkelen zowel wat betreft belangen die specifiek zijn voor de kleine bourgeoisie in weinig geïndustrialiseerde landen als wat betreft de ideologische formuleringen en voorstellingen die als referentiekader dienen voor een aantal politieke beslissingen. Deze politieke beslissingen beïnvloeden op hun beurt weer de criteria voor de keuze van bepaalde doelstellingen en bepaalde investeringen, criteria die worden gehanteerd bij het realiseren van de economische plannen. Zo is bij voorbeeld in India gedurende bepaalde perioden de ontwikkeling van moderne grote industrieën enigszins geremd ten gunste van de kleine bedrijven en het ambacht. Met name is dit het geval geweest in de textielindustrie, waar tezelfdertijd de ideeën van Gandhi, die het handwerk propageerde, en de ‘socialistische’ ideeën die zich verzetten tegen een ‘overmatige kapitaalsconcentratie’ gehoor vonden. Om terug te komen op de eigenlijke planeconomische methodes: het feit dat deze voor het overgrote deel op dezelfde wijze worden geïmporteerd als de produktiemiddelen wil niet zeg- | |
[pagina 16]
| |
gen dat uit een vergelijkende studie van de methodes die daadwerkelijk in praktijk worden gebracht niet bepaalde leerzame conclusies zouden zijn te trekken. Deze conclusies zijn dan echter niet in economisch maar in politiek opzicht belangrijk: een analyse van deze technieken, dat wil zeggen van de wijze waarop zij zijn aangepast aan de specifieke politieke situatie in ieder weinig geïndustrialiseerd land afzonderlijk, zou ons namelijk in staat stellen er achter te komen op welke wijze de toegepaste methodes worden beïnvloed door de verschillende typen heersende klassen en de aard van de relaties die deze heersende klassen onderhouden met het buitenland. In India werden bij voorbeeld in de tijd dat de Sowjet Unie de voornaamste financieringsbron vormde voor de ontwikkeling van de zware industrie, de Russische ‘methodes’ van planeconomie nagenoeg ongewijzigd overgenomen in de eerste versie van het tweede vijfjarenplan. Toch heeft dit niet verhinderd dat op het laatste moment in de definitieve versie een reeks wijzigingen zijn aangebracht die strookten met de machtige privé-belangen en dat een dergelijke gang van zaken zich ook tijdens de uitvoering van het plan kon voortzetten. Wat dit betreft is een vergelijking tussen het project voor het tweede vijfjarenplan, het definitieve project en de werkelijke evolutie van de Indiase economie in de loop van de periode waarvoor dit vijfjarenplan was opgesteld, uitermate leerzaam. Natuurlijk is men er steeds in geslaagd voor al deze wijzigingen ‘redenen’ te vinden die zijn gebaseerd op de ‘techniek van de planeconomie’.
Wat dit laatste betreft moet ook met nadruk op enkele andere punten worden gewezen: a. In de eerste plaats is de verstoring van het binnenlands economisch evenwicht in weinig geïndustrialiseerde landen in het algemeen van zo ernstige aard dat het niet mogelijk is een plan op te stellen dat uitgaat van in kwantitatieve termen uitgedrukte toekomstprojecties of dat hier voornamelijk op steunt. Daarom wordt gewoonlijk al bij de allereerste opzet een bepaald aantal toekomstprojecties vastgesteld die zijn geformuleerd in termen van hoeveelheden beschikbare materiële hulpbronnen. Deze toekomstprojecties corresponderen met de meest in het oog lopende ‘bottlenecks’ in de economie. Het rekening houden met dergelijke materiële grootheden moet evenwel niet worden verward met het domineren van gebruikswaarden over marktcategorieën. Dit wordt snel duidelijk indien het gaat om het doen van een concrete keuze: deze keuze wordt toch grotendeels bepaald door de structuur van de marktprijzen, met inbegrip van die van de prijzen op de wereldmarkt. In feite is dit één van de manieren waarop het voortbestaan van de vroegere afhankelijkheidsverhouding wordt gecontinueerd. Het zal duidelijk zijn dat, indien bedrijven zowel door een economisch plan als door de markt in een bepaalde richting worden ‘gestuwd’, de produktie zich op analoge wijze zal ontwikkelen. b. In de tweede plaats wordt de overheersing van marktcategorieën en het beleid dat daardoor wordt bepaald in zekere zin nog versterkt door het veelvuldig aanleggen van globale criteria zoals dat van het zo groot mogelijk maken van het groeipercentage van het nationaal inkomen. Dit criterium lijkt op het eerste gezicht zuiver formeel. Doch in feite, indien het werkelijk wordt toegepast en indien de daarbij gehanteerde prijzen marktprijzen zijn en in het bijzonder prijzen op de werelmarkt, leidt ook het aanleggen van dit criterium tot een voortduren van de afhankelijkheidsverhouding. Zo komt het dat industriële produkties die in een bepaald land nog niet bestaan aanvankelijk, vanuit een oogpunt van maximalisatie dikwijls weinig lucratief lijken te zijn, in het bijzonder voor kleine landen, waar geen produktie-eenheden kunnen worden opgezet van het formaat dat tegenwoordig gebruikelijk is in de grote industriële landen, terwijl kleine fabrieken - gemeten aan de wereldprijzen - ‘weinig produktief’ zijn. Alleen schattingen die rekening houden met het geheel van voorwaarden voor een opvoeren van het produktievermogen en de weerslag die deze produktievergroting zal hebben op de klassenverhoudingen en de relaties met het buitenland zijn in staat verder te reiken dan de pseudo-zekerheden die worden afgeleid uit op marktprijzen gebaseerde berekeningen. Doch in het algemeen berust de planeconomie van weinig geïndustrialiseerde landen, om maatschappelijke en ideologische redenen, op op marktprijzen gebaseerde berekeningen. | |
[pagina 17]
| |
Hieruit blijkt dus in welke mate en op welke wijze de klassenstructuur en de heersende ideologie de planeconomische methodes bepalen. Dit bepaald-zijn blijkt eveneens uit de wijze waarop toekomstprojecties die geen direct verband houden met marktcriteria, zoals die welke de medische en sociale voorzieningen betreffen, worden gepland. In het algemeen zijn deze hoofdzakelijk geconcentreerd in de steden, een situatie die eens te meer bewijst hoe zwaar de specifieke politieke belangen van de kleine stedelijke bourgeoisie wegen. Ook hier zijn het ‘technische criteria’ die dit beleid moeten ‘rechtvaardigen’. Met name is dit het geval bij de criteria voor een ‘intensiever’ gebruik maken van voorzieningen in de steden dan op het platteland. In werkelijkheid wordt door dit beleid slechts het bestaande verschil in ontwikkeling tussen steden en platteland vergroot, een verschil dat kenmerkend is voor een klassenmaatschappij en, meer in het bijzonder, voor een kapitalistische maatschappijstructuur. En als we ten slotte de inhoud van plannen die in een dergelijke situatie worden ontworpen analyseren, zien we dat het plannen betreft die in wezen zijn gericht op de steden en op een beperkte industriële ontwikkeling, die vooral ten doel heeft tegemoet te komen aan de consumptiebehoeften van de kleine stedelijke bourgeoisie, en waarbij technieken worden gebruikt die in het land zelf geen hechte basis hebben. Wat de ontwikkeling van de landbouw betreft, bestaat dit in heel veel gevallen uit een zich vrijwel uitsluitend concentreren op enkele grote irrigatieprojecten, met buitenlandse technische hulp uitgevoerd, die ten doel hebben een materiële basis te verschaffen aan enkele voornamelijk voor export bestemde cultures, die met grote snelheid uit de grond gestampt moeten worden. Op deze cultures wordt een onevenredig grote nadruk gelegd omdat juist deze het zijn die het land - in principe tenminste - in staat moeten stellen de immer bedreigde handels- en betalingsbalans te ‘verbeteren’. De ontwikkeling van voor nationale consumptie bestemde cultures (als granen bij voorbeeld) wordt in het algemeen verwaarloosd onder het voorwendsel van ‘minder grote rendabiliteit’. Ook hier blijkt het gevoerde beleid dus uiteindelijk weer in overeenstemming te zijn met de belangen der imperialistische landen, die hun graanoverschotten op de wereldmarkt dumpen en daardoor dergelijke cultures ‘weinig rendabel’ maken, en zich op deze wijze tevens verzekeren van de afhankelijkheid van de weinig geïndustrialiseerde landen voor wat betreft zulke essentiële importartikelen als voedingsmiddelen. In plaats van een dergelijke ontwikkeling tegen te gaan wordt deze zelfs in de hand gewerkt door de onder druk van de heersende ideologieën tot stand gekomen ‘planeconomische methodes’. Al deze aspecten van de toepassing van planeconomie in weinig geïndustrialiseerde landen blijken dus het gevolg van het kapitalistisch karakter van deze toepassing. Uiteraard geldt hetzelfde voor de werkelijke resultaten die ermee worden bereikt. | |
III De resultaten van planeconomie in weinig geïndustrialiseerde landenZoals steeds is het uiterst moeilijk de resultaten van een bepaalde vorm van planeconomie op juiste waarde te schatten, want deze laatste is zelf altijd het resultaat van een complexe structuur en conjunctuur en niet een onafhankelijke ‘factor’ waarvan de ‘doeltreffendheid’ min of meer nauwkeurig te ‘meten’ valt. Bijgevolg is het enige dat men kan doen het analyseren van bepaalde significante tendensen in de economische ontwikkeling van enige weinig geïndustrialiseerde landen die reeds gedurende langere tijd een vorm van planeconomie toepassen. In de praktijk zijn dat landen als India en Egypte. Rekening houdend met het feit dat niet alle veranderingen uitsluitend kunnen worden toegeschreven aan de planeconomie, aangezien vele voortkomen uit een complex van ‘omstandigheden’ (zoals politieke onafhankelijkheid en verschuivingen binnen het geheel van maatschappelijke verhoudingen waar de planeconomie zelf weer een uitvloeisel van is), kunnen we het volgende constateren: Ten eerste: Indien het ‘groeipercentage van het nationaal inkomen’ of het groeipercentage van de industriële produktie (die de criteria vormen voor het beleid bij dit soort planeconomie) sedert het invoeren van een planeconomie in deze landen worden vergeleken met de groeiper- | |
[pagina 18]
| |
centages vóór het in werking treden ervan, valt over het algemeen een versnelde groei te constateren. Over het geheel genomen vertoonde het nationaal inkomen per hoofd in India vroeger een tendens om even hoog te blijven of zelfs te dalen, doch sinds 1950 neemt het zeer geleidelijk (met ongeveer één procent per jaar) toe. In Egypte bleef het tussen 1952 en 1956 even hoog en sedert 1956 stijgt het enigszins, ook in de landbouw, waarvan de globale produktie met iets meer dan drie procent per jaar toeneemt. De industrie neemt in het geheel van de economische ontwikkeling zoals die onder deze omstandigheden verloopt een relatief grotere plaats in dan in het verleden, doch de industriële ontwikkeling blijft zeer onregelmatig. In India is het aandeel van de industrie tussen 1950 en 1960 behoorlijk gestegen, doch sindsdien verloopt de groei weer uiterst langzaam. Deze schommelingen in de industriële produktie zijn bovendien zeer kenmerkend voor het feit dat de planeconomie niet een nauwkeurig gerichte uitwerking heeft doch slechts een globale invloed uitoefent. Dit komt voornamelijk omdat de investeringen zich veel meer dan vroeger op enkele punten concentreren. Deze concentratie en de resultaten van voor enkele grote industriële en agrarische projecten bestemde buitenlandse kredieten vallen duidelijk af te lezen uit de wijze waarop bepaalde sectoren in de Indiase economie zich hebben ontwikkeld. Hetzelfde geldt voor Egypte en, in mindere mate, voor landen als Guinee en Mali.
Ten tweede: Wat het duidelijkst naar voren komt is de onmogelijkheid om door middel van deze vormen van planeconomie te komen tot een daadwerkelijk en zinvol benutten van binnenlandse bronnen. Deze onmogelijkheid, die inherent is aan de economische en maatschappelijke structuur en, in wezen, aan de klassenverhoudingen, heeft met name tot gevolg dat de groei van werkelijk gerealiseerde investeringen met een dubbele prijs betaald moet worden: enerzijds een aanzienlijk begrotingstekort, anderzijds steeds grotere schulden aan het buitenland. Het begrotingstekort leidt tot een toename van het monetair volume zonder dat de produktiegroei daar gelijke tred mee houdt, hetgeen weer grote prijsstijgingen tot gevolg heeft. Zo worden in feite de lasten der investeringen afgewenteld op de grote massa der bevolking in de vorm van een verlaging van hun levenspeil, zonder dat het systeem deze grote massa kan doen deelnemen aan de verwezenlijking van die investeringen door het inschakelen van hun arbeidskracht. De prijsstijgingen leiden op hun beurt weer tot sociale ongelijkheid, dat wil zeggen tot ongehoorde verrijking enerzijds en diepe armoede anderzijds. Deze inflatieverschijnselen, prijsstijgingen en diepe armoede dus, zijn bijzonder belangrijk, want zij zijn de zichtbare tekenen van het wezenlijk bepalend-zijn van de marktverhoudingen. Het feit of deze verschijnselen zich bij een investeringsgroei van enige omvang al dan niet voordoen is in zekere zin symptomatisch voor de aard van de bepalende produktieverhoudingen. In het geval van India zijn de prijzen tussen 1952 en 1968 bij voorbeeld meer dan verdubbeld en toch zijn de prijsstijgingen in India, vergeleken bij die welke zich hebben voorgedaan in landen die in een soortgelijke situatie verkeren, niet opvallend groot te noemen.
De steeds groter wordende schulden aan het buitenland vormen een tweede symptoom van dit soort ‘planeconomie’. Deze schulden zijn het gevolg van het samengaan van een reeks ‘factoren’, die op zichzelf slechts resultaten zijn van het soort verhouding tot het buitenland waarop deze planeconomie berust, te weten: het voortdurend zoeken naar nieuwe buitenlandse kredieten, de eenzijdige produktie, het toenemen van voor de export bestemde produkten, hetgeen in het algemeen gepaard gaat met een prijsverlaging van deze produkten op de wereldmarkt. Dit alles leidt ten slotte dikwijls tot een crisis in de buitenlandse betalingen. Dit biedt de imperialistische landen dan de gelegenheid hun greep op de economie van deze weinig geïndustrialiseerde, in een crisissituatie verkerende landen nog te versterken. In het bijzonder is dit het geval indien deze landen zijn aangesloten bij het Internationaal Monetair Fonds of de Internationale Ontwikkelingsbank. Ook hier geldt India als voorbeeld: in enkele jaren is de schuld van dit land, dat vroeger vrij van schulden was en als crediteur functioneerde, aangegroeid tot meer dan vijf miljard dollar en vertoont een tendens | |
[pagina 19]
| |
om met zeshonderd miljoen dollar per jaar te blijven stijgen. Uit dit alles blijkt dat deze vorm van ‘planeconomie’ ‘ondoelmatig’ is in zoverre het de ‘officieel nagestreefde doelstellingen’ betreft. Natuurlijk moet een onderscheid worden gemaakt tussen deze doelstellingen en de ‘werkelijke functie’ die deze planeconomie heeft. Die functie is in wezen, zoals we hebben gezien, de ontbinding van niet-kapitalistische produktieverhoudingen en de ontwikkeling van kapitalistische produktieverhoudingen in verschillende vormen, waaronder begrepen vormen van nationalisatie, te bespoedigen. Door de ontwikkeling van deze laatste, zeker in de omstandigheden waaronder die ontwikkeling in het algemeen plaatsvindt, neemt de economische afhankelijkheid ten opzichte van de grote imperialistische landen toe, doch in een vorm die, vergeleken bij de wijze waarop de economische overheersing vroeger functioneerde - namelijk via de regentenbourgeoisie en de grootgrondbezitters -, gedeeltelijk nieuw is. Van dit standpunt uit gezien kan men stellen dat één van de gevolgen van deze ontwikkeling een verscherping van de klassentegenstellingen is, zowel in de steden als op het platteland.
Het zal duidelijk zijn dat dit geheel van resultaten waartoe de toepassing van planeconomie in weinig geïndustrialiseerde kapitalistische landen heeft geleid niet het gevolg is van ‘vergissingen’ of ‘feilen’ in de planeconomische techniek, doch van een politieke koers die zelf weer het produkt is van een bepaalde structuur en conjunctuur. Deze koers wordt, ondanks een halfhartig streven naar onafhankelijkheid, voornamelijk gekenmerkt door het aansturen op een nog verdergaande integratie in een wereldmarkt, die uiteindelijk toch hoofdzakelijk de kapitalistische wereldmarkt is. In dit verband dient te worden opgemerkt dat zelfs het heroriënteren van een deel van de buitenlandse handel op de Europese socialistische landen in wezen niets aan deze ontwikkeling heeft veranderd. Enerzijds niet omdat de prijzen die deze landen aanhouden eigenlijk die van de kapitalistische wereldmarkt zijn, dus buitengewoon onvoordelig voor de onderontwikkelde landen, anderzijds niet omdat ook een zich oriënteren op déze landen een beleid dat voldoende op het eigen land is gericht om de economische onafhankelijkheid te waarborgen in de weg staat. De politieke koers die deze vormen van planeconomie bepaalt en er in wezen zelfs de kern van vormt, wordt zelf verklaard door het onvermogen de in eigen land aanwezige hulpbronnen daadwerkelijk te benutten. Voor dit onvermogen moet de kapitalistische planeconomie dan als lapmiddel dienen. Zij kan echter nooit een werkelijk middel zijn, want er is niets dat het enorme latente produktievermogen kan vervangen dat besloten ligt in de grote massa van de bevolking in deze landen. Ongelukkigerwijze is het juist de dominante positie van de bourgeoisie of van de kleine bourgeoisie die het activeren van dit latente produktievermogen verhindert, hetzij omdat de levensomstandigheden in geen enkel opzicht worden verbeterd, soms zelfs slechter worden, hetzij omdat - in die uitzonderlijke gevallen waarin de levensomstandigheden wel enigszins zijn verbeterd - geen enkele ruimte voor eigen initiatief wordt gelaten. In dit opzicht zijn de ervaringen opgedaan met ‘planeconomie’ in onderontwikkelde kapitalistische landen buitengewoon leerzaam. Zij bevestigen dat de toepassing van planeconomie in de eerste plaats een zaak van politiek en pas in de tweede plaats een zaak van techniek is. Zij kan geen andere vruchten dragen dan die waarvan de rijping is voorbereid door de politieke koers waaruit deze planeconomie is voortgekomen. Dit lijkt mij de belangrijkste les die wij kunnen trekken uit de ontwikkeling van de kapitalistische planeconomie zoals die zich in de afgelopen vijftien jaar in de weinig geïndustrialiseerde landen heeft voltrokken. |
|