De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
Godfried Bomans
| |
[pagina 315]
| |
ook toen waren ze al schaars. Met uitzondering van Van Deyssel, op wie wij later nog zullen terugkomen, was het klimaat voor een natuur als de zijne eigenlijk ongunstig. Want inmiddels was de bries, in de beweging van tachtig opgestoken, tot een storm aangewakkerd. Nu leven we in de orkaan daarvan en is dit eigenaardig soort nederigheid vrijwel totaal weggeblazen. Maar reeds toen was het al kaal om hem heen. Ik besef heel goed met deze visie recht tegen het bekende etiket in te gaan, waarbij Verwey als ‘de laatste der tachtigers’ wordt aangeduid. Zoals meestal bij dergelijke opschriften wordt de overzichtelijkheid ervan met gedachteloosheid gekocht. Er zitten in zulke pakkende zinnen natuurlijk elementen van waarheid, anders zouden ze niet ontstaan. Zo ook hier. Verwey is inderdaad een kind van ‘tachtig’, maar dan alleen in zoverre als er overeenstemming bestaat in de aandacht voor het detail. Hij wijkt echter van die beweging af waar het gaat om de bedoeling, waarmee dit detail bekeken wordt. In toenemende mate, en wij leven nu in het zenith van die lijn, was het de impressie, die de kunstenaar daarbij onderging, die op de voorgrond trad. En naarmate diens gevoelsleven belangrijker werd geacht begon het object te vervagen. De voorwerpen verloren hun substantie en contouren, omdat de aandacht niet meer gericht was op wat zij te vertellen hadden maar op wat de beschouwer daarbij ondervond. Deze accentverschuiving, die tenslotte tot volkomen abstractie leiden moest en dat ook deed, komt eigenlijk neer op een niet langer meer luisteren en kan men dan ook zien als een vorm van ‘ongehoorzaamheid’. En het is juist op deze tweesprong, dat Verwey de oude weg van tucht en dienstbaarheid verkoos. En wanneer hij dan met alle geweld als de ‘laatste’ van een geslacht moet worden aangeduid, wat ik overigens ongaarne doe omdat in zulke termen altijd iets hooghartigs schuilt, laat het dan de stevige traditie van de Hollandse schilderkunst zijn, waarbij met een vast timmermansoog eerst gekeken werd naar wat er stond voor de vraag opkwam wat eraan te veranderen viel. Het is op deze weg, dat hij als zeventienjarige de schilder Boot ontmoette. De uitdrukking ontmoeten is een bijna amusante simplificatie van het treffen, dat in werkelijkheid heeft plaatsgevonden en waarbij men beter spreken kan van een vesting, die hardnekkig belegerd werd en zich eigenlijk nimmer volledig heeft overgegeven. De situatie was gecompliceerd. Boot had iets in handen wat Verwey hartstochtelijk hebben wou, maar niet tot elke prijs. Bij die prijs nu was ook ingesloten het accepteren van Boot's levensvisie, omdat hij die inherent achtte aan zijn kunst, waarin hij vermoedelijk gelijk had. Ik ben mij bewust het conflict tussen leerling en meester te vereenvoudigen als ik zeg dat de eerste het geschenk onverpakt wilde krijgen, de laatste tot overhandiging alleen bereid was met al het papier er omheen, maar daar komt het toch op neer. Want Boot was eigenlijk geen pure schilder. Behalve de kunde die Verwey terecht in hem vermoedde en waar het hem om ging, bleek diens figuur ook opgebouwd uit profetische en visionaire bestanddelen, die de leerling aarzelde op te nemen, omdat zijn structuur om de hoofdschotel vroeg, maar de hors d'oeuvre niet verteren kon. De situatie is te vergelijken met een etalage, waar de bezoeker bepaalde artikelen uit hebben wil, terwijl de eigenaar op het standpunt van volledige verkoop staat. Boot was, evenals Verwey, de zoon van gegoede, enigszins deftige ouders en had de ontbering gekozen. De soberheid en afzondering waarin hij leefde, de beperking van de omgang tot de eenvoudigen van geest, heel die reductie van het bestaan tot de ‘kernwaarden’, is natuurlijk verre van eenvoudig en veronderstelt als vertrekpunt een genuanceerdheid van denken, die de werkelijk eenvoudigen volkomen vreemd moet zijn. Het is hierbij niet mijn bedoeling de integriteit van Boot in twijfel te trekken of zelfs maar ter discussie te stellen. Elke visie, die in het persoonlijk leven wordt waar gemaakt, dwingt respect af. De achting voor een figuur als Tolstoi, die de vader van deze gedachte was, sluit niet uit dat men tegelijk de ambivalentie van zijn houding doorziet. Deze zit niet, zoals men veelal aanneemt, hierin dat Tolstoi dan toch maar op zijn landgoed wonen bleef, want dit is niet wezenlijk. Wezenlijk is, dat ook wanneer | |
[pagina 316]
| |
hij werkelijk boer geworden was, dit op een bewuste keuze berust had, terwijl de moejiks zelf niets anders overbleef dan dit als een gegeven lot te aanvaarden. Daarin ligt het verschil. En dit is tevens de kleine druppel, die het mengsel wat onzuiver maakt, waarbij men niet denken moet aan de man die de houding aanneemt, maar aan de attitude zelf, juist òmdat het een houding is. Kwaliteiten als eenvoud, deemoed en dergelijke kunnen daarom zo moeilijk worden nagestreefd, omdat hun voorwaarde de onbewustheid is. Juist hij die meent zich deze eigenschappen verworven te hebben verkeert in een graad daarvan, die meteen hun ontkenning bevat. Hierin is Verwey dan ook niet meegegaan, al mag dan zijn tweejarig verblijf in een huisje te Spaarndam bewijzen hoezeer hij dit heeft nagestreefd. De mislukking ervan lag niet aan het feit dat hij niet tegen de eenzaamheid was opgewassen, zoals hij zelf wel meent, want die is vermoedelijk niet groter geweest dan waarin hij nu verkeert. Het huidig isolement echter is het natuurlijk gevolg van een bepaalde levenswijze. Het heeft het karakter van een bijprodukt, dat soms levendig betreurd wordt, terwijl de Spaarndamse stilte een bewuste keuze was en daarom een zekere geforceerdheid bezat. Verwey zal dit, vermoed ik, in de omgang met de daar woonachtige eenvoudigen van geest ook gemerkt hebben, want deze zijn zo eenvoudig niet of zij moeten de afstand gevoeld hebben die hen scheidde van de man, aan wie het vrijstond om weg te gaan en dat tenslotte ook deed.
De omgang met Boot is een voortdurende pijniging geweest, die alleen doorstaan kon worden doordat de leerling het oog onafgebroken gericht bleef houden op wat hij van de meester wèl gebruiken kon: diens vermogen tot onderzoek. De kostbaarheid hiervan is de jonge Verwey zich hevig bewust geweest en het kan niet anders of ook Boot moet genoten hebben van de gretigheid, die zijn woord hier vond, al liepen op andere punten hun wegen uiteen. De lange aarzeling, die Boot te overwinnen had om deze halsstarrige als luisteraar toe te laten moet tenslotte doorbroken zijn door de volkomen onderwerping die hij plotseling aantrof, zodra zijn eis tot tucht zich tot het loutere ambacht beperkte. Hier ontmoette hij een bereidheid tot discipline, die voor geen enkele concentratie terugdeinsde als het begeerde maar bemachtigd werd.
De schat, die Boot in handen had, is intussen moeilijk te beschrijven, omdat het bezit ervan nu niet meer als rijkdom ervaren wordt. Men komt er het dichtste bij wanneer men deze als een gesteldheid van de ontvanger ziet. De leerling moest geen praatjes maken en had zich in een uiterste aan deemoed en ontvankelijkheid tegenover het object op te stellen. De mening, dat hij dit voorwerp dan onmiddellijk zag, was de eerste illusie die hem ontnomen moest worden. Vergeleken bij wat hij zou kùnnen zien zag hij volstrekt niets. Eerst langzaam ontsloot het zijn geheimen, laag na laag vouwde het zich open en dit in dezelfde mate als de beschouwer zich in geconcentreerde aandacht voor het object ontsloot. Het is deze eigenaardige mystiek, die Verwey als precies bij zijn aard passend heeft opgezogen, omdat de vervoering hier niet alleen samenging met nauwkeurigheid van observatie, maar zonder deze zelfs niet geboren werd. Boot wees aan deze afstammeling van artisans de enige weg, die hem naar de extase voeren kon: de exacte waarneming. En onverbiddelijk blokkeerde hij die weg, zodra de leerling iets noteerde wat door aandachtig kijken niet bevestigd werd. Het is verleidelijk om deze strenge houding als louter copieerlust af te doen, maar wie de vorige zin zorgvuldig gelezen heeft zal inzien dat hij Boot daarmee onrecht doet. De vrijheid immers, die de afbeelder zich veroorloofde en die Boot dan ook aarzelend gaf, mocht alleen door het object gerechtvaardigd worden. Wist de leerling dit aan te tonen, dan gaf Boot die ruimte, maar men moest wel onder dat juk door. Wat deze harde school voor Verwey betekend heeft valt moeilijk uit te drukken. Zij gaf hem de stevigheid, waardoor hij zijn verdere leven overeind bleef staan. In de schemerige ruimte op het Klein Heiligland en onder de ogen van die onverbiddelijke tuchtiger is zijn talent gestaald, zoals gloeiend ijzer in koud water gedompeld zijn hardheid verkrijgt. Wanneer ik hieraan denk wordt mij opeens de grilligheid duidelijk, waarmee Verwey jonge mensen, die op hun beurt weer hèm benaderen, soms pleegt te behandelen. Ze snuiven wel dat | |
[pagina 317]
| |
hij iets heeft wat zij niet hebben en zouden dat graag bezitten, maar vermoeden in de verste verte de zwaarte niet die hen te wachten staat. Het advies dat ze dan te horen krijgen: ‘Ga jij maar abstract schilderen, daar verdien je meer aan’ is, hoe verbijsterend ook in zijn uitwerking, niet zozeer een grofheid alswel een uiting van wanhoop. Men moet daarbij denken aan wat een met littekens overdekte zendeling zou zeggen, wanneer hij een verlangen naar heiligheid in de ogen van een jong theoloog ontwaart. De daaruit hem tegemoet stralende bereidheid om eveneens de rimboe in te trekken is als voorwaarde om er ook weer levend uit te komen zo totaal onvoldoende, dat het antwoord door vertwijfeling zal worden ingegeven. Daarbij komt nog het besef, dat niets van wat er ooit gebeurt herhaalbaar is. De omstandigheden, waarin Boot en Verwey elkaar ontmoet hebben, de fase van ontwikkeling waarin ieder van hen zich op dat ogenblik bevond, zodat de vonk, zij het met de uiterste inspanning van weerszijden, nog juist kon overspringen, dit alles zijn voorwaarden die moeilijk als opnieuw aanwezig verondersteld kunnen worden. Hieraan valt nog iets toe te voegen en ik doe dit met nadruk. Uit het voorgaande kan immers worden afgeleid, dat Verwey volkomen blind zou zijn voor de kunst van deze tijd. Zijn mening dat het uitgangspunt daarvan onjuist en in elk geval inferieur aan de hem overgeleverde traditie is sluit echter geenszins uit, dat hij de verschijning ervan als onvermijdelijk beschouwt. Dit standpunt volgt consequent uit zijn opvatting, dat elke kunst niets anders doet dan de haar omringende werkelijkheid reflecteren. De kunstenaar, aldus Verwey, spiegelt die terug en dat is zijn enige functie. Wanneer hij leeft in een wereld, die door de techniek steeds onstoffelijker wordt, waar zowel in de ruimtevaart als onder de microscoop de ons vertrouwde vormen tot abstracties vervluchtigen, dan kan hij niet anders dan afbeelden wat hem geboden wordt. En als Verwey zelf nog met moeite de waarden behoedt die hem uit het verleden zijn toevertrouwd, op welke grond kan hij dan bij de huidige generatie eenzelfde piëteit verwachten? Het is deze twijfel, niet aan de juistheid maar aan de actualiteit van zijn inzichten, die hem vaak ervan weerhoudt om de goed bedoelde intenties van eventuele volgelingen met dezelfde bereidheid tegemoet te treden als waarmee ze hem worden aangeboden. En wanneer hij zich uit dergelijke impasses door het debiteren van absurditeiten redt betekent dit alleen dat hij de grenssituatie, waarin hijzelf zich bevindt, maar al te zeer beseft. Doordrongen van de zekerheid dat het hem omringende geestesleven zich ontwikkelt naar wetten, die met geen mogelijkheid zijn tegen te houden, anderzijds overtuigd van de juistheid zijner eigen opvattingen die hij overal verloochend ziet, is het gevoel van onmacht begrijpelijk, dat de drager van zulke tradities bevangt wanneer hem gevraagd wordt die door te geven. Hij neemt dan zijn toevlucht tot clownerieën, omdat de normale kanalen verstopt zijn. Het is immers vaak onmogelijk om dit alles aan de betreffende duidelijk te maken. En nog afgezien van diens capaciteit tot nadenken heeft men daar ook niet altijd zin in. Het is, dunkt mij, ook dit conflict dat ten grondslag lag aan zijn herhaalde weigering om als docent aan een academie op te treden. Niet de zonderlinge bezwaren die hijzelf bedacht zijn wezenlijk geweest, hoe kleurig hij die ook wist voor te dragen. Deze bedekten slechts het bitter besef iets in handen te hebben waarvoor hij persoonlijk de grootste offers bracht, maar dat verder niemand voor zo'n prijs veroveren wil.
Wij raken hier aan een delicaat punt, dat ik overigens niet te omzeilen wens. De vele zonderlinge anekdotes rond Kees Verwey hebben, ofschoon gewoonlijk toegeschreven aan moedwil, eigengereidheid en zucht tot verstoren van de bestaande orde, een diepere grond dan de loutere kwajongensachtigheid, waartoe zij door de verbaasde omstanders worden herleid. Die motieven zijn ongetwijfeld aanwezig, want wie lang iets beoefent gaat er tenslotte plezier in krijgen. Maar de eigenlijke beweegreden lijkt mij boeiender. Elke clown is zouteloos, wanneer hij achter zijn capriolen niet een dubbele bodem te vermoeden geeft. Elke goede clown heeft dan ook een geheim. En dit geheim is dat hij iets kan. Het tragische van de situatie, dat in een lach wordt omgebogen, zit nu hierin dat hij aan dit vermogen geen uiting kan geven. Hij zou wel willen en dit is zelfs een van de voorwaarden van zijn optreden, maar hij kan niet. Hij doet zijn uiterste best, maar omstandig- | |
[pagina 318]
| |
heden buiten hem om verhinderen telkens het bewijs. De voornaamste hindernis is dat niemand het eigenlijk horen wil. Deze weigering wordt gesymboliseerd in stoelen die omvallen, tafeltjes die kantelen en andere incidenten, die op het laatste ogenblik de prestatie tegenhouden, maar de eigenlijke moeilijkheid is dat het geheim geen sterveling interesseert. Neem eens de Fratellini's of de grootste van hen allen, Groc. Het geheim is, dat zij prachtig viool kunnen spelen en ook op andere instrumenten volledig thuis zijn. Konden ze hierin hun gang gaan, wij zouden tot tranen toe bewogen worden, maar die emotie dient nu juist verhinderd, want daarvoor zijn we niet gekomen. De enorme frustratie, waarin de clown tenslotte geraakt, heeft nu geen andere uitweg meer dan de absurditeit. Dit afweermechanisme veronderstel ik nu ook in de clownerieën van Kees Verwey. Een geboren leermeester, maar geen leerling die de prijs betalen wil, een weter van picturale geheimen maar niemand die ze ontsluierd wenst, aan alle kanten omringd door de flagrante ontkenning van wat hemzelf het liefste is, kiest hij de enige situatie die nog overblijft: het spel.
Intussen ben ik u nog een figuur schuldig gebleven, die op zijn ontwikkeling een grote invloed heeft uitgeoefend: Lodewijk van Deyssel. Het gevaar van pedanterie riskerend moet ik ook hier weer een misvatting rechtzetten. Een man als Thijm heeft natuurlijk tientallen kanten, maar omdat echt kijken een vermoeiende bezigheid is heeft men bepaalde facetten van zijn persoonlijkheid overbelicht. De vereenvoudiging, die hierdoor ontstond, kan ik echter nu niet gebruiken, omdat de gefascineerdheid van Verwey in diens verschijning dan een raadsel blijft. Want ook met de erkenning, dat wij geboeid kunnen worden door het contrast met onze eigen persoonlijkheid, zou toch de blijvende aantrekkingskracht van Thijm op de zo geheel anders geaarde Verwey onverklaarbaar zijn, als wij het lieten bij de gemaniëreerde dandy, waarin hij aan ons is overgeleverd. Wat beide mannen met elkaar verbond is dezelfde eigenschap, die ook Boot bezat: grondigheid. Juist omdat deze kwaliteit het omgekeerde is van het beeld, dat de naam Thijm gewoonlijk oproept, moeten wij er even bij stilstaan. Ik doe dit overigens met enige tegenzin, omdat ik niet graag een geestesgesteldheid beschrijf waarvoor de Nederlandse taal geen woorden heeft, tenzij men naar pathologische termen grijpt. Want de mededeling dat Thijm met aandacht leefde is geheel ontoereikend om de mate van geconcentreerdheid recht te doen, waarin hij zichzelf en de gebeurtenissen om hem heen aan een voortdurende analyse onderwierp. Zelden heeft iemand zich zo onafgebroken rekenschap gegeven van wat er in en buiten hem plaatsvond als Van Deyssel wist op te brengen en het zal ook wel honderden jaren duren eer een dergelijk vermogen tot bewustwording weer in ons midden verschijnt. Het is deze drift tot onderzoek, om het bij die aanduiding maar te laten, die Verwey terstond als de basis van zijn eigen werk herkende, zij het in een mate die hij voor zichzelf onbereikbaar achtte. De genadeloze exactheid van Thijm's observatie, het niet rusten voor het woord gevonden was dat als een handschoen gegoten stond rond het waargenomen object, het ondergaan van de afstand tussen het geziene en de formulering ervan als een niet duldbare ruimte, die tot de kleinst mogelijke proporties moest worden teruggebracht, dit alles vervulde Verwey met een mateloos respect, omdat hij hier op papier de idee van de waarheid zoveel voller bereikt zag dan hijzelf op linnen had nagestreefd. Zijn capaciteit tot bewonderen heeft mij trouwens altijd getroffen. De omvang ervan kan slechts vergeleken worden met zijn even groot vermogen tot verwerpen, waarvan het een natuurlijk evenwicht vormt. De verering, die hij Van Deyssel toedroeg, duldde en gedoogt nog steeds geen enkele beperking en een woord van reserve, dat ik mij na diens dood ontvallen liet, bracht terstond een verwijdering tussen ons beiden teweeg. Nog slechts enkele weken geleden raapte ik in het café, waar wij sinds jaren elkaar wekelijks ontmoeten, een brief op, die door de gleuf op de mat naar binnen viel en overhandigde deze de eigenaar. Hieruit ontstond een correspondentie, waarbij de juistheid van deze geste uitsluitend beoordeeld werd naar de vraag, of Van Deyssel hiertoe bereid zou zijn geweest. De onwaarschijnlijkheid daarvan, die overigens niet te ontkennen viel, stelde mij tevens in het ongelijk. Een appèl op dit vonnis was evenzeer uitgesloten als er na de cassatie van de Hoge | |
[pagina 319]
| |
Raad geen verder beroep meer voorradig is. Het kan bij deze wekelijkse gesprekken voorkomen, dat een bepaalde passage of soms een enkel woord van de meester gewogen wordt met een aandacht, die de eerbied waarmee een rabbijn zich over de Talmud buigt verre in de schaduw stelt. Er is echter een verkwikkend verschil. De schriftgeleerde blijft ernstig, Verwey niet. Het enorme niemandsland tussen wat hem dan bezig houdt en de zo geheel anders gerichte wereld daarbuiten breekt tenslotte onhoudbaar door. Het blijft niettemin galgenhumor, omdat hij deze distantie betreurt. De stevigheid van onderzoek en de immer wakkere toestand van bewustheid, waarvan Thijm een wel extreem maar toch na te volgen voorbeeld was, acht hij de juiste gesteldheid waarin men zou moeten leven. De wereld mag dan weigeren dit op te brengen, daarmee stelt zij zich niet minder in het ongelijk.
Nu ik dit alles nog eens overlees komt er, naast voldoening om de enkele kernpunten die ik naar voren bracht, ook een zekere onrust over me. Een mens is meer dan de paar botten, die hem dragen en wie zich daartoe beperkt ontwikkelt tenslotte een röntgenfoto. Toch meen ik goed gehandeld te hebben. Wie de volledige man wil zien moet maar naar hem toegaan, gesteld dat hij ontvangen wordt. De biograaf echter kiest. En hij wordt in deze keuze geleid door de motieven, die zijn figuur in diens beste momenten schragen. Toen Van Deyssel door Verwey geportretteerd zou worden zei hij: ‘Ik wens te worden afgebeeld in de hoogste geestesgesteldheid, waartoe ik bij machte ben. Zou ik op een ochtend bemerken niet in deze staat te verkeren, dan zeg ik u dit en legt u het penseel terzijde.’ Het resultaat van deze opvatting is een portret geworden, dat niet alleen een hoogtepunt in het werk van de schilder, maar ook in het leven van de geportretteerde betekent. En dit laatste in die mate, dat Thijm's werkelijke verschijning niet anders dan een verzwakking kon zijn naast de samengebalde kracht, die op dat ogenblik was vastgelegd. De opvatting is niettemin juist. Want al mocht dan een ontmoeting met Van Deyssel na het portret een teleurstelling zijn, omdat deze nooit in dat vluchtig moment kon samenrapen wat toen in alle rust verzameld werd, hij was toch maar in die staat gestold. Hij werd éénmaal in zijn uiterste verdichting waargenomen en is daarin voorgoed gevangen. Er zit iets bezwarends in om zo te worden afgebeeld. Het excuus om minder te zijn wordt u ontnomen. Men is zijn alibi kwijt. Het was mijn opzet dit ook de schilder te ontnemen. |
|