De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
J. Bernlef
| |
[pagina 310]
| |
Soms heb ik geluk. Een close-up van iemand met een zonnebril. Door de lichtval weerspiegelt zich datgene waar hij zijn blik op gericht hield in de donkere glazen: een druk verkeerspunt waar de stoplichten nu voor altijd op groen staan.
Een roman schrijven (negenhonderd bladzijden) over een man die plein- en straatvrees (winkel-lift-tram-autovrees) heeft.
Gegeven: De man moet een eenvoudige boodschap doen (bij voorbeeld naar de slager om twee biefstuk tartaar te kopen) maar komt er door zijn vrezen nooit. Hij drijft steeds verder van zijn doel af.
Buiten de stad? Gras- en boomvrees.
Licht- en luchtvrees.
Sluit vriendschap met de eerste de beste die je tegenkomt.
Vertel hem een intiem detail uit uw leven. Tracht hem of haar te overtuigen. Doe alles wat hij of zij u vraagt.
Nodig hem of haar bij u thuis uit. Maak tegenbezoeken. Dring overal binnen.
Kijken wat er gebeurt.
Al die gesloten gezichten in tram, autobus, trein: even zovele mogelijkheden tot verandering van uw levensloop zijpaden A.: How do you do. I am the Doctor. Please sit down at the typewriter and tell me your problem. B.: I have lost my baggage. A.: You say you have lost your baggage. B.: I feel lost without it. A.: Do you often feel lost without it? B.: No, this is the first time. A.: Why not? B.: Because I normally do not lose my things. A.: What other reasons might there be? B.: My mother trained me not to lose things. A.: Tell me more about your family. B.: I have lost my baggage. A.: Did your parents ever lose you?
Tijdens de lezing van Bert Schierbeek stond er een dame op. Ze zei dat ze geen draad in zijn werk kon ontdekken.
Bert Schierbeek die het boek uit de band scheurt en haar de draden toont waarmee het is ingenaaid.
Voor Rimbaud was de A zwart, de E wit, de I rood, de U groen, de O blauw.
Voor mij is de A bruin, de E zwart, de I geel, de U paars en de O wit.
Gaf het woord ‘geel’ Rimbaud de sensatie van wit? Gaf het woord ‘geel’ mij de sensatie van zwart?
Zwart en wit zijn geen eigenlijke kleuren. Meng zwart met wit.
Mijn Frans is niet best. | |
[pagina 311]
| |
Denk na over het woord ‘pis’. Denk na over het woord ‘aarde’.
Had Rimbaud blauwe ogen? Hij heeft gezegd: ‘Ik ben een ander.’
Voyelles - Klinkers.
We woonden in Haarlem. Ik was veertien. Op vrije woensdagmiddagen ging ik geregeld naar de Sint Bavo-kerk, waar je gratis naar orgelconcerten kon luisteren. Er zaten zelden meer dan twintig mensen. Ik was altijd op de eerste rij te vinden, vlak voor het hoge orgel. Ik ging niet naar die concerten uit liefde voor de klassieke muziek (Bach, Sweelinck, het was allemaal hetzelfde, gaf mij in die tijd de Ramblers maar) maar om een fysieke ervaring. Ik kwam eigenlijk alleen voor de fortissimo-passages. Te voelen hoe de geluidsgolven door mij heen drongen. Het zal wel mijn eigen ontdekte puberale kickje geweest zijn. Op zulke momenten, op een harde houten stoel, starend naar de aflopende rijen pijpen, was het alsof ik verdween in die aan alle kanten door mij heen stormende klankenbrij. Twaalf jaar later bezocht ik met G. een tentoonstelling van het werk van Pieter Janszoon Saenredam in Utrecht. De waarschuwing van een suppoost, ‘niet te dicht bijwijzen heren’, was overbodig. Saenredams schilderijen, meest interieurs van overwegend protestantse kerken, noden niet tot participatie. Ze zijn streng, onspectaculair en ondanks de duidelijke voorstelling abstract. Saenredam schilderde ruimte, geen kerkinterieurs. De stoffering van het schilderij (twee spelende hazewindhonden, een groepje discussiërende mannen, een gebarend figuurtje dat bijna verdrinkt in de enorme vooruitspringende kansel) en de onnauwkeurigheden in de weergave van interieurs die nu nog controleerbaar zijn, wijzen daarop. Toen al trok het onpersoonlijke, Saenredams desinteresse voor het anekdotische, mij aan. Later las ik dat hij veel van de figuren door anderen liet inschilderen en dat je als je goed kijkt de achtergrond en de lijnen van de architectuur dwars door de figuurtjes heen kan zien. Op zijn werktekeningen komen zelden of nooit mensen voor. De man die een kleurenfilm van een half uur over Ierland maakte waar maar één mens in voorkwam: zijn vrouw, op een heuveltje langs de kant van de weg, even wuivend met een rode zakdoek.
Kio had de dieren gemaakt, de mens. Hij liet de planten groeien. Hij had de meren met vissen, de bossen met insecten bevolkt. Op een dag werd de lucht verduisterd door een wolk vogels. Ook de vogels had Kio gemaakt. Maar de ene vogel plantte zich voort met de andere vogel en al gauw zou de lucht te klein voor hen zijn. Kio dacht na. Zes dagen en zes nachten gingen voorbij. Toen begon de tijd die wij ‘slijten van het hout’ noemen of ‘de langzaam barstende pot’. De slang werd de vijand van de antilope. De kleine tijger, die wij schimmenjager noemen, at de slang. En zelfs de arend, voor geen dier bereikbaar, stortte neer in een wolk van veren. Het vel van de mensen werd los en rimpelde als water waar de wind overheen blaast. De vrouwen begonnen spiegels te maken. De mannen telden hoeveel seizoenen het duurde voor zij de tauri-brug niet meer alleen over konden steken. Het vuur werd gevaarlijk. Het water kneep | |
[pagina 312]
| |
hun neus dicht. De grond werd scherp als een mes. Op een nacht werd de oudste van de mensen hard en bewegingloos als een pop. Zijn bloed stond stil, zijn mond bezat geen woorden meer. Alles was uit zijn ogen verdwenen. Zo maakte Kio de wereld leeg. Opdat er plaats zou zijn. Zo leerden de mensen ‘de pijl die niet terugkeert’ te onderscheiden van ‘de pijl die doel treft’.
Van zijn symbolische, surrealistische schilderijen houd ik niet zo. Maar de minder ‘beladen’ schilderijen: de kinderspelen, de jagers terugkerend naar huis, de oogst, zijn prachtig. Het rommelige gescharrel. Niks op z'n plaats.
De meesten steeds met hun rug naar alles toe. Breughel schilderde een rug als een gezicht.
Het schilderij De Parabel van de blinden. Oogartsen konden honderden jaren later een perfecte diagnose geven van de verschillende oogziekten waaraan de bedelaars leden.
In Breughels tijd geloofde men dat blindheid ontstond door kwalijke dampen die uit de maag naar de hersens opstegen. Breughel had last van maagklachten.
Hij keek naar de rij blauwe tegels die de overgang vormden van de zwart-wit geblokte tegelvloer naar de grijze muur, nu overtogen door de blauwige glans van het decemberlicht dat door de ruitjes van het raam naar binnen viel. Een scheepje, een boer, een ander scheepje, een molen. Hoeveel keren had hij die tegels niet geschilderd, geschetst, op zijn knieën de barsten in het glazuur bestudeerd. Geen barst was hetzelfde. Hij had pijn. Misschien leek het daarom zo stil in het huis. De dingen waarop hij zijn ogen liet rusten maakten zich los uit de mist die uit de tegelvloer leek op te stijgen. Hij glimlachte. Het kleine hoofd op het bolle witte kussen glimlachte. Zijn wangen hadden de opgewonden blos van jonge kinderen. Hij wist dat de mist uit zijn ogen en niet uit de tegelvloer opsteeg. Dat het niet lang meer zou duren of hij zou blind zijn. Hij keek naar de wandelstok met ivoren knop naast de kist van de basviool. Vaak had hij het ivoor naast de snaren in de zon gehouden, zodat het licht de eigenschappen van het materiaal uitkristalliseerde. De kleur van de snaren waarop het licht vast leek te kleven was niet moeilijk te maken, maar de kleur van het ivoor was veel lastiger en interesseerde hem daarom meer. Een ogenblik staarde hij naar de tafel voor het raam, naar de grijze kruik waar hier en daar het bruin van de gebakken klei doorheen schemerde. Het was stil in huis. Er blafte zelfs geen hond buiten. Het was te koud, te ijl. Hij keek naar de muur om te controleren of de ziekte nog geen bezit van zijn hersens had genomen, maar het vertrouwde patroon van gladde oppervlaktes, bedekt met putjes en pukkeltjes, kwam hem even nauwkeurig als de landkaart boven zijn bed voor ogen. De pijn werd plotseling heviger, kwam in benauwde krampen steeds hoger. Hij sloot zijn ogen, maar veel maakte het niet uit. Hij had zo lang in deze kamer geleefd, haar zo vaak geschilderd, dat hij haar ook nu nog zag. Hij wist dat hij het mysterie van de voorwerpen nooit zou doorgronden. De stoof daar in de hoek, met zijn klavervormige ga | |
[pagina 313]
| |
ten, zou in een ander huis terechtkomen, net als de wandelstok met de ivoren knop. Ivoor, een vaag idee dat hij nooit meer zou kunnen formuleren. Het speet hem nauwelijks. Ze zouden vergeten raken, de voorwerpen. De ivoren knop zou afbreken en de wandelstok zou ergens op een rommelzolder terechtkomen. Of in handen vallen van een jongen die er een zwaard in zou zien. De stoof zou op een winterdag als deze ergens achter een huis tot brandhout worden gehakt. Het zou nu niet lang meer duren. Hij dwong zijn ogen terug, tot in de deuropening. De man in het bed lag met zijn gezicht naar het raam. Hij had zijn ogen gesloten. Onder het raam stond een vioolkist naast een wandelstok met een ivoren knop. Op de tafel ernaast stond een kruik. De rij blauwe tegels (een boer, een scheepje, een molen, nog een scheepje en dan weer overnieuw) die de overgang vormden van de zwart-wit geblokte tegelvloer naar de grijze muur verdween onder het bed. Wat was het verschil tussen de tegels die hij zag en de tegels die hij zich herinnerde. Rechts van de deuropening moest de handtekening van de maker staan. Hij deed een stap achterwaarts. |
|