De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
Bertus Dijk
| |
[pagina 297]
| |
arbeid. Niet alleen bestaat deze nog, maar de Portugese autoriteiten geven ook toe dat zij bestaat. Ze zeggen dat het noodzakelijk is en een “goede zaak” voor de slachtoffers. In Angola werken waarschijnlijk 380 000 Afrikanen als dwangarbeiders onder omstandigheden van de diepste ellende en armoede. Ook dit draagt er waarschijnlijk toe bij dat het aantal inwoners laag blijft, daar de gezinnen steeds uiteengerukt worden. In Angola is het een misdaad om niet te werken.... De spoorwegen, de mijnen, de grote plantagebezitters, allen krijgen werkkrachten van het bestuur. De gebruikelijke contractperiode is achttien maanden. Een Europees winkelier kan het bestuur zelfs om een tuinman vragen: deze is dan verplicht om voor hem te werken voor een ongelooflijk laag loon, of hij wil of niet.’ De Amerikaanse methodistenpredikant McVeigh, die jarenlang als zendeling in Angola gewerkt heeft, schreef: ‘Het meest doortrapte is dat ook vrouwen en kinderen worden ingeschakeld. Zo is het in het gebied waar koffie verbouwd wordt gedurende de oogsttijd die in juni begint gebruikelijk dat vrouwen en kinderen soms wel zes maanden lang op Europese plantages werken.... Alsof dit alles nog niet erg genoeg was, krijgen vrouwen en kinderen gewoonlijk geen vast loon, maar een soort “fooi” aan het einde van het koffieseizoen. Soms is dit niet meer dan vijftig escudos (f 6,50). Bovendien moeten de vrouwen en kinderen zonder betaling werken bij de aanleg en het onderhoud van wegen in Angola en spelen zij een belangrijke rol in het katoenprogramma.... Het is geen wonder dat het koffiegebied in het noorden van Angola het toneel was van de heftigste aanvallen op het kolonialisme die ooit in Afrika aanschouwd werden.’ Andere Afrikanen werden gedwongen om als een soort lijfeigenen produkten, vooral katoen, voor de koloniale economie te verbouwen tegen door het bestuur vastgestelde uiterst lage prijzen. Het gevolg was dat er onvoldoende voedingsgewassen verbouwd konden worden en er in sommige gebieden honger begon te heersen. De Afrikaan die noodlottigerwijze in de Portugese koloniën is geboren, is volkomen rechteloos. Voor alles heeft hij toestemming nodig van de almachtige bestuursambtenaar. Zonder toestemming mag hij zijn vee niet slachten, zijn oogst niet verkopen, geen enkele machine kopen (geen auto en zelfs geen zaagmachine). Om zijn geld van de bank te halen, moet hij eerst toestemming vragen. Als hij naar de stad wil, beslist de bestuursambtenaar of dit mag en voor hoelang. Na aankomst in de stad moet de Afrikaan zich melden bij de PIDE (de Portugese Gestapo) die al van tevoren gewaarschuwd is. Nog steeds worden in de Portugese koloniën lijfstraffen toegepast. In een interview in het dagblad Trouw verklaarde de Belgische pater R. Roesems, die zeven jaar in Mozambique gewerkt heeft: ‘Als een Afrikaan zich schuldig maakt aan een wetsovertreding (de geringste overtreding is al voldoende) komt al tijdens het verhoor de palmatoria te voorschijn. Dat is een kleine stok met een ronde plank die doorboord is met gaten. De Afrikaan moet zijn hand ophouden, waarna hij honderd tot tweehonderd slagen krijgt. Als dan een bekentenis volgt, kan hij vervolgens worden gestraft met de chicote, een zweep die gemaakt is van nijlpaardenvel dat zeer hard is. Honderd vijftig tot tweehonderd zweepslagen zijn gewoon. Ik kan zeggen dat lijfstraffen aan de orde van de dag zijn. Zo slaat men de mensen murw, intimidatie is de kracht van de Portugezen. De Afrikaan is bang, bang voor de lijfstraffen, bang voor de gevangenis waar menigeen nooit uitkomt.’ Onderwijs voor Afrikanen is in dit systeem een overbodige luxe. De bevolking moet onmondig blijven. John Gunther vermeldt dat er bij zijn bezoek precies achtenzestig Angolezen waren die een middelbare school hadden bezocht. Waarschijnlijk waren dit nog in meerderheid kleurlingen. Volgens officiële Portugese statistieken kon in 1958 slechts vier tiende procent van de Angolezen lezen en schrijven. De meeste Afrikaanse kinderen krijgen helemaal geen onderwijs en worden al jong ingeschakeld in de dwangarbeid. Over hen schreef Agostinho Neto in zijn gedicht ‘Afscheid voor het vertrek’: | |
[pagina 298]
| |
Wij zijn de naakte kinderen uit de dorpen in het oerwoud
jongens zonder school die 's middags in het zand
spelen met een bal van lompen
wij zijn de dwangarbeiders
wier leven verbrandt op de koffieplantages
de onwetende zwarten
die eerbied moeten hebben voor de blanken
en vrees voor de rijken
Tegen dit ultrakolonialisme zijn de Afrikanen eindelijk in opstand gekomen. Op 4 en 5 februari 1961 deden aanhangers van de Angolese onafhankelijkheidsbeweging M.P.L.A. (Volksbeweging voor de Bevrijding van Angola) aanvallen op de gevangenissen van Luanda, ten einde hun gevangen genomen leiders te bevrijden. Deze aanvallen mislukten. Bij Porgese represailles werden meer dan drieduizend Afrikanen vermoord. Op 15 maart 1961 kwam heel Noord-Angola inopstand. Bij deze opstand trad vooral de UPA (Unie van Angolese volken) op de voorgrond. Samen met andere groeperingen vormde zij later zelfs een ‘Revolutionaire Regering van Angola in Ballingschap’ (GRAE) die door de Organisatie van Afrikaanse Eenheid erkend werd binnen enkele maanden bloedig onderdrukt. Bij de ‘vergeldingsmaatregelen’ van Portugese soldaten en kolonisten werden tienduizenden Angolezen, van wie velen niets met de opstand te maken hadden, op afschuwelijke wijze vermoord. In zijn gedicht ‘Aanklacht’ heeft Fernando Costa Andrade geschreven over deze massamoord, waarbij de wereld onverschillig bleef toekijken:
Er zijn op aarde
50 000 doden die niemand beweend heeft niemand...
De moeders van Angola
zijn gevallen met hun kinderen
Nu, acht jaar na de opstand, liggen de activiteiten van de GRAE, die in werkelijkheid nooit revolutionair geweest is, vrijwel stil. De Organisatie voor Afrikaanse Eenheid heeft haar erkenning van de GRAE ingetrokken en heeft elke verdere steun stopgezet. De M.P.L.A. die jarenlang met ernstige tegenslagen te kampen heeft gehad, heeft zich ontwikkeld tot de belangrijkste en meest revolutionaire vrijheidsbeweging. Voor het Angola van na de bevrijding wil zij een planmatige economische opbouw, nationalisatie van het grootgrondbezit en liquidatie van elk neokolonialisme. De M.P.L.A. voert momenteel strijd op drie fronten: in de enclave Cabinda, in een gebied ten oosten van Luanda en in een uitgestrekt gebied langs de grens met Zambia tot aan het midden van Angola (voornamelijk de districten Moxico en Cuando-Cubango). De bedoeling is de verschillende fronten te verenigen en de strijd tot heel Angola uit te breiden.
In de Angolese literatuur komt de totale uitbuiting en het verzet van het Angolese volk ondubbelzinnig tot uiting. Hoewel de schrijvers een uitzonderingspositie innemen, doordat zij praktisch heel hun leven in de grote steden van Afrika en Europa gewoond hebben, meestal de middelbare school doorlopen hebben en soms zelfs een universitaire opleiding gevolgd hebben, zijn zij op enkele uitzonderingen na niet van hun volk vervreemd. De literatuur is voor hen mede een middel geweest tot bewustwording van hun positie in de koloniale maatschappij.
In zijn overzicht A literatura Angolana onderscheidt Carlos Ervedosa vier generaties in de Angolese literatuur: de generatie van 1880 die Afrikaanse kranten uitgeeft; de generatie van 1896 die ondanks een dominerende journalistieke inslag, literaire aspiraties koestert en verwerkelijkt; de generatie van 1950 rondom het tijdschrift Mensagem en de generatie van 1957 rondom Cultura. Zo op het oog lijkt het een eenvoudige, praktische indeling. Gelukkig heeft Ervedosa geen poging gedaan om de door hem besproken schrijvers in dit schema te wringen. De generaties van 1880 en 1896 drukten zich zowel uit in het Kimbundu als in het Portugees en bestonden uitsluitend uit negers en kleurlingen. Van de latere generaties maken ook blanken deel uit. Zeer te betreuren is het feit dat het werk van de generaties van | |
[pagina 299]
| |
1880 en 1896 grotendeels begraven ligt in stoffige krantenarchieven en antiquariaten. Het wachten is op de literatuurhistorici die deze literaire erfenis eindelijk zullen opdiepen. In 1845 installeerde het koloniale bestuur in Luanda de eerste drukpers, waarop het Boletim Oficial (Officieel mededelingenblad) gedrukt werd. Dit blad stimuleerde de journalistieke activiteit. Op de persen van het Boletim Oficial werd ook de eerste gedichtenbundel in het Portugees op Afrikaanse bodem gedrukt, de bundel Espontaneidades da minha alma (Spontane uitingen van mijn ziel) van José da Silva Maia Ferreira, die in Rio de Janeiro verzen vol heimwee schreef over zijn vroegere woonplaats Benguela en de lieflijke Afrikaanse vrouwen. In 1855 verschijnt de eerste Angolese krant A Aurora (De dageraad) en in 1866 het eerste weekblad A Civilização da Africa Portuguesa (De beschaving van Portugees Afrika) dat strijd voert voor de volledige afschaffing van de slavernij en tegen het machtsmisbruik van het koloniale bestuur. Andere bladen gingen verschijnen: O futuro de Angola (De toekomst van Angola) en Arauto Africano (Afrikaanse heraut). Het verschijnen en de bloei van deze bladen werd mogelijk nadat de toenmalige gouverneur van Angola, Sá da Bandeira, in 1856 de vrijheid van drukpers had afgekondigd. De sprong naar de literatuur werd gewaagd door twee schrijvers: Pedro Félix Machado en Joaquim Dias Cordeiro da Matta. Pedro Félix Machado schreef een roman Scenas d'Africa (Tonelen uit Afrika) waarvan helaas alle exemplaren verloren gegaan zijn. Joaquim Dias Cordeiro da Matta, die als de eerste belangrijke Angolese schrijver beschouwd moet worden, publiceerde een bundel liefdesgedichten Delirios (Extasen), een verzameling van meer dan zevenhonderd Kimbundu spreekwoorden en raadsels uit het gebied rond Luanda, een Kimbundu spraakkunst en een woordenboek Kimbundu-Portugees. Hij werd tot dit werk aangespoord door de Zwitserse zendeling Héli Chatelain, die zelf een woordenboek van het Kimbundu en een bundel volksverhalen samenstelde en ijverde voor de ontwikkeling van een Angolese literatuur. In 1902-1903 verschenen in Luanda de eerste literaire tijdschriften: Luz e Crença (Licht en geloof) van Paixa Franco, dat ondere andere vertalingen gaf van Gomes Leal, Victor Hugo en Garribaldi, en Ensaios litterarios, dat geredigeerd werd door Francisco Castelbranco. Andere schrijvers van de generatie van 1896 waren: Silvério Ferreira, Vieira Lopes, Francisco Taveira, Ernesto dos Santos. In deze jaren richtte Silvério Ferreira met geestverwanten de Associação Litéraria Angolense (Angolees literair genootschap) op, dat door middel van zijn orgaan A Juventude Litéraria (De literaire jeugd) de literaire activiteit wilde coördineren en stimuleren en het onderwijs aan het Angolese volk wilde bevorderen. Tot de generatie van 1896 rekent men ook António de Assis jr., wiens roman O segredo da morta (Het geheim van het dode meisje) echter pas in 1934 verscheen. Hierin beschrijft hij het leven van een jonge vrouw die krankzinnig wordt en sterft aan slaapziekte en geeft hij tevens een levendig beeld van de samenleving van Luanda omstreeks de eeuwwisseling.
In een artikel ‘La poésie Africaine d'expression Portugaise: evolution et tendances actuelles’ in Présence Africaine (1968) wijst Mário de Andrade op het boek A voz de Angola clamando no deserto (De stem van Angola roepende in de woestijn), een gezamenlijk antwoord van de generatie van 1896 op een Portugees artikel in A Gazeta de Luanda, waarin de Afrikanen beledigd werden en van hen gezegd werd dat hun enig ideaal was om ‘te eten zonder te werken’. De Afrikanen keerden de beschuldiging om en wezen erop dat de koloniale economie juist dreef op de dwangarbeid van de Afrikanen. Hun requisitoir beschouwt Mário de Andrade als de geboorteakte van de Angolese literatuur. De verdwijning van de monarchie en de vestiging van de republiek in Portugal op 5 oktober 1910 werd door de Angolese intellectuelen met vreugde en verwachting begroet. Zij hoopten dat ook voor Angola een tijd van grotere vrijheid en welvaart zou aanbreken. Helaas leidde de republiek slechts een kortstondig bestaan. In 1926 deed een aantal hoge officieren in Portugal een staatsgreep. Al spoedig leidde dit tot de dictatuur van Salazar. Een | |
[pagina 300]
| |
periode van terreur en obscurantisme brak aan die tot op heden voortduurt. Door de invoering van de censuur werd aan de onafhankelijke en strijdbare pers van Angola de doodsteek toegebracht. Het peil van de kranten daalde ontstellend. Ze werden overstroomd met produkten van het ‘Afrikaanse exotisme’, met artikelen waarin uit Portugal geëmigreerde schrijvers hun oppervlakkige en sentimentele visie gaven op land en volk van Angola. In een gedicht tekende Humberto da Silva verzet aan tegen dit soort literatuur:
Afrika bezingen is niet het wellustig prijzen
van de schoonheid der negerinnen met hun zwellende borsten,
het buiten zichzelf zijn van de Afrikaanse woonwijken en dorpen,
is niet het bezingen van slanke kokospalmen en het zilveren maanlicht
en het schrijven van romantische balladen vol ach en wee!
Werkelijke belangstelling en liefde voor Angola en het Angolese volk vindt men in de gedichten van Tomaz Vieira da Cruz, die afkomstig was uit Portugal, maar met een Afrikaanse vrouw trouwde en Angola als zijn ware vaderland beschouwde. Hij publiceerde de bundels Quissange - saudade negra, Tatuagem (Tatoeering) en Cazumbi. Vele Angolezen kennen zijn eenvoudige, vaak sentimentele gedichten uit het hoofd. Het werk van Castro Soromenho, een in Mozambique geboren Portugees, kan men zowel tot de Angolese als de Portugese literatuur rekenen. Castro Soromenho die op 18 juni 1968 als balling stierf in Sao Paulo in Brazilië, was een der belangrijkste vertegenwoordigers van het Portugese neorealisme en een der weinige Portugese schrijvers die koloniale problemen aan de orde stelden. Hij was vertrouwd met de levensomstandigheden der Afrikanen door zijn werk als ambtenaar bij het koloniale bestuur en zijn werk bij de diamantmaatschappij DIAMANG. Hij schreef onder andere de bundels verhalen Nhari, Lendas negras (Zwarte legenden), Calenga, Rajada e outras historias (De windvlaag en andere verhalen) en de romans Noite de angústia (Nacht van angst), Homens sem caminho (Verdoolden) Terra morte (Dood land) en Viragem (Wending). Zijn roman Terra morte, die zijn meesterwerk is, speelt op een bestuurspost, Camaxilo, in het district Lunda in Noordoost-Angola. Hij beschrijft hoe de Afrikanen door een handjevol Portugezen, bijgestaan door ‘cipaios’, Afrikaanse politieagenten, geterroriseerd worden en bijeengedreven om tegen minimumlonen en onder ellendige arbeidsvoorwaarden in de diamantmijnen van DIAMANG (een Engels-Amerikaans-Belgische onderneming) te werken. Deze roman geeft als het ware een dwarsdoorsnede van de koloniale samenleving. Ook de roman Viragem heeft een bestuurspost in het district Lunda tot onderwerp. De chefe do posto (bestuursambtenaar) ligt met maagkanker in een ziekenhuis. Zijn opvolger tracht diens eenzaam achtergebleven maîtresse in te palmen. Doordat de roman zich vrijwel beperkt tot deze nogal banale liefdesgeschiedenis met verleidingsmanoeuvres en wroeging na de val, is hij minder geslaagd dan Terra morte. In Viragem is vooral de scène waarin een Afrikaan na een nietige overtreding afgeranseld wordt met de palmatoria, de klassieke Portugese strafmethode in Afrika, onvergetelijk. Van Terra morte kwam een Franse vertaling uit bij Présence Africaine en van Viragem een vertaling bij Gallimard.
In 1943 publiceerde Geraldo Bessa Victor zijn eerste gedichtenbundel Ao som das marimbas (Bij de klank van de marimba's), waarin hij de glorie zingt van zijn land en zijn rasgenoten, maar tevens lof toezwaait aan het Portugese nationalisme. Na zijn vertrek naar Lissabon waar hij als advocaat werkzaam is, verliest hij al spoedig het contact met zijn land en volk. Zijn in 1957 verschenen bundel Cubata abondonada (Verlaten negerhut) die bekroond werd met een prijs door de Agência Geral do Ultramar, bevat zeer middelmatig werk. In zijn reeds genoemde artikel in Présence Africaine karakteriseert Mário de Andrade hem als ‘een slachtoffer van het autoexotisme, de manier van beschouwen van de Afrikaanse cultuur met de ogen van de oude dichter-kolonist’. | |
[pagina 301]
| |
Belangrijker is het werk van Oscar Ribas, die een grondige studie gemaakt heeft van de levenswijze van de Afrikanen in het gebied rondom Luanda en daaruit stof putte voor zijn roman Uanga en zijn verhalenbundel Ecos da minha terra (Echo's van mijn land) die echter pas tegen 1950 het licht zagen. De roman Uanga geeft een meesterlijke beschrijving van de Angolese maatschappij aan het eind van de negentiende eeuw, met zijn sociale verhoudingen, folklore en bijgeloof. Van groot belang voor de ontwikkeling van het nationalisme en een bewuste literatuur in de Portugese koloniën was het Afrikaans Studiecentrum dat vlak na de tweede wereldoorlog door Afrikaanse intellectuelen in Lissabon werd opgericht. Uit deze kring zijn de leiders van de onafhankelijkheidsbewegingen in de Portugese koloniën voortgekomen: Mário de Andrade, Agostinho Neto, Marcelino dos Santos, Eduardo Mondlane (de leider van FRELIMO die in februari 1969 door de Portugezen vermoord werd), Amilcar Cabral. Een grote activiteit ontplooide in Lissabon ook de Edição da Casa dos Estudantes do Império (Uitgeverij van het huis voor studenten uit het imperium), onder leiding van twee Angolese studenten, Carlos Eduardo en Fernando Costa Andrade. Zij gaf bloemlezingen uit van gedichten en korte verhalen uit de koloniën en publiceerde gedichtenbundels van vrijwel alle belangrijke Angolese dichters. In 1964 werd deze uitgeverij gedwongen haar werk te staken. Ook in de Colecção imbondeira die in Sá da Bandeira uitgegeven werd en in de Colecção bailundo uit Nova Lisboa verscheen werk van Angolese schrijvers en dichters. In 1948 ontstond in Angola een culturele beweging met als strijdkreet Vamos Descobrir Angola (Laten wij Angola ontdekken). De theoreticus en woordvoerder was Viriato da Cruz. Deze beweging keerde zich tegen de overdreven eerbied voor de culturele waarden van het westen. Zij wekte de jongeren op om Angola te ‘herontdekken’ door middel van een collectieve, georganiseerde actie. Op de middelbare school hadden de Angolezen de rivieren, bergen en spoorwegstations van Portugal uit hun hoofd moeten leren, maar over hun eigen land, Angola, kregen ze vrijwel niets te horen. Ze hoorden vertellen over de ‘heldendaden’ van de Portugese ontdekkingsreizigers en van koning Alfonso Henriques, maar hoorden niets over de Angolese koning Ngola Kiluanji en koningin Jinga die zich heldhaftig verzet hadden tegen de Portugese indringers. Deze jongeren vormden in 1950 de Movimento dos Novos Intelectuais de Angola (Beweging van jonge Angolese intellectuelen) en zij gaven het tijdschrift Mensagem (Boodschap) uit. Na twee nummers moest het zijn verschijning al staken. Medewerkers van Mensagem waren onder andere Viriato da Cruz, Mário António, Mário de Andrade, António Cardoso, Tomaz Jorge en Agostinho Neto.
Belangrijk als dichter en als leider van de Angolese vrijheidsstrijd is Agostinho Neto. Door een beurs van de Amerikaanse methodistenzending werd hij in staat gesteld om in Coimbra (Portugal) te studeren. Al spoedig na zijn terugkeer en vestiging als arts in Luanda werd hij wegens zijn nationalistische activiteit gearresteerd. Hij werd naar de Kaap Verdische Eilanden en later, na de opstand in Angola, naar Lissabon gedeporteerd. Nadat hij in 1962 erin geslaagd was te ontvluchten, werd hij tot leider van de M.P.L.A. benoemd. Van hem verschenen een bundel Poemas (gedichten) en een omvangrijke bloemlezing gedichten, in het Joegoslavisch en Portugees, kwam uit bij de Joegoslavische uitgeverij Kultura. In zijn gedichten stelt hij herhaaldelijk de uitbuiting en mishandeling van zijn volk aan de kaak. Gedichten als ‘Verlangen’, ‘Vuur en ritme’, ‘Afscheid voor het vertrek’, vormen hoogtepunten in de Angolese poëzie. In 1957 gaf de Sociedade Cultural de Angola (Cultureel genootschap van Angola) een nieuw tijdschrift, Cultura, uit. Dit blad dat de taak van Mensagem voortzette, wist het twee jaar lang vol te houden. Medewerkers van Cultura waren de dichters Arnaldo Santos, Fernando Costa Andrade, Manuel Lima, Ernesto Lara, de schrijvers Luandino Vieira, Mário Guerra, Helder Neto, Henrique Lopes Guerra, de etnograaf Henrique Abranches, de essayist Adolfo Maria. | |
[pagina 302]
| |
De belangrijkste moderne Angolese schrijver is ongetwijfeld Luandino Vieira, een blanke die in de Afrikaanse wijk Braga van Luanda opgroeide. Van hem verscheen in 1961 bij de Casa dos Estudantes do Império de verhalenbundel A cidade e a infância (Stad en jeugd). In 1965 kende de Portugese schrijversvereniging hem voor zijn onder pseudoniem verschenen bundel Luuanda de prijs voor de beste novellen toe. Deze bekroning wekte grote opschudding, toen bleek dat de schrijver in het concentratiekamp Tarrafal op de Kaap Verdische Eilanden een straf van veertien jaar uitzat wegens ‘nationalistische activiteiten’. Het gevolg was dat de Portugese schrijversvereniging ontbonden werd en dat de leden van de jury in de gevangenis terechtkwamen. Vorig jaar publiceerde de in Parijs gevestigde uitgeverij Ediçoes Anti-Colonial nog een bundel verhalen Vidas novas (Nieuwe levens) van Luandino Vieira. Deze verhalen houden alle verband met de Angolese vrijheidsstrijd en tekenen de lugubere sfeer in het door de PIDE, de Portugese geheime politie, en de Portugese bezettingstroepen beheerste Luanda. Op grandiose wijze weet Luandino Vieira de denk- en gevoelswereld van de Afrikanen op te roepen. In het gedicht ‘Kerstmis’ dat wij hier van hem afdrukken, maakt hij gebruik van citaten uit de gedichten van Agostinho Neto en Viriato da Cruz en geeft hij als het ware een parodie op het kerstverhaal van de blanken. |
|