De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Judicus Verstegen
| |
[pagina 274]
| |
granaat moeten gooien, zelfs als het nut moest worden betwijfeld. Twijfel is het voorrecht van de Hogere Legerleiding, die daar overigens onvoldoende gebruik van maakt. Uit het mangat klimmen heet desertie, de beweegreden lafheid. Eenvoud is geen kenmerk van het ware; eenvoud is een leugen. ‘Toen we de stelling hadden heroverd heeft de eerste de beste boerenlul die mitrailleur met één trap weer in orde gemaakt. Had jíj niet op die gedachte kunnen komen?’ Kuhnert in elk geval wel. Grischka voelde de punt van diens laars tussen zijn benen. ‘Die verdomde rekruteringsdienst stuurt maar van alles naar het front. Je bent misschien niet eens Rijksduitser. Uit Breslau komen de Polakken...’ ‘Kaffé mit Konjakk... Schnaps... Schnaps’, mompelde de bewaker. Toen Grischka acht was liet zijn vader hem bij het schaken onopvallend winnen, toen hij twaalf was, was het omgekeerd. Twee jaar later moest het wel opvallen en speelde de zoon niet meer tegen de vader. Er ontstond een kloof tussen hen, zonder dat te zien was hoe dat kon worden voorkomen. Hij sprak nooit met zijn vader over Rosa uit vrees dat dat de kloof zou verbreden, maar vergat dat zijn zwijgen die verdiepte. Hij speelde om het kampioenschap van de stad in een grauw schoolgebouw dat zo koud was dat op dàt dak de sneeuw het langst bleef liggen. Een man sloeg daar munt uit met een ketel koffie, een toren in elkaar geschoven kartonnen bekertjes en een zak suikerklontjes. Aan de muur hing het toernooirooster met horizontaal en verticaal dezelfde namen, waarop de winnaar - bij remise wit - de uitslag invulde. In de vakken op de diagonaal stond KAMPIOENSCHAP... Omdat hij negentien partijen speelde, telde de naam van de stad zeven letters. Dresden, Leipzig, Hamburg. Inderdaad ook Breslau. De rivier kon de Elbe, Elster en Isar zijn. Of de Oder. De gele tram droeg een sigarettenreclame. Midden op de markt stond het ruiterstandbeeld van de beruchte veldheer maar de beroemde denker was na lange debatten in de gemeenteraad aan het compromis ten offer gevallen en in een schaduwhoek geplaatst. Een gotische kerk met negentig meter hoge toren, te beklimmen langs een ijzeren wenteltrap, bood uitzicht over de stad naar de rivier. Maar welke stad en welke rivier?
Hij was weer klein geworden omdat de machten die hem trachtten te onderwerpen zo groot waren. Hij moest, over de kloof heen, iets van zijn verdwijnende zelf in bewaring geven bij zijn vader. In de voering van een uniformjasje zocht hij, steeds nerveuzer, een stompje potlood. Hij vond een legitimatiepapier op naam van Groth en kon wel schreeuwen van vreugde. Toen de foto een ander bleek voor te stellen probeerde hij blij te zijn omdat een ander jasje het potlood wèl kon opleveren. Hij vond het en drukte ermee op de muis van zijn hand. De punt was gebroken, er bleef alleen een rode vlek achter. ‘Kartoffelsalat met Bratwurst... Rotwein...’, mompelde de bewaker. ‘In de buitendienst kun je tenminste aan Schnaps komen.’ Grischka klopte op de deur en hoorde de aarzeling in het lopen. Hij rammelde met gebalde vuisten op het hout. ‘Rustig, zwijn.’ De bewaker liep door. ‘Schweinbraten mit Nudeln...’ Grischka drukte de kruk omlaag en opende de deur. Die was nooit op slot geweest. Er zat niet eens een slot in. De bewaker draaide zich midden in het menu om. Ze stonden tegenover elkaar, elk aan het eind van de ijskoude stenen gang. ‘Geef me een mes om de punt te slijpen.’ ‘Ga in je hok.’ De haat, die de bewaker warm hield, was | |
[pagina 275]
| |
zijn behoud. Buiten werden de slaven naar hun kamp gedreven. Zwepen knalden en eenmaal viel er een schot. Grischka dook diep onder de paardedeken, knaagde een punt aan zijn potlood en slikte de splinters in tegen ontdekking: ‘Het is belangrijk te weten of we Rijksduitsers zijn. In dat geval ben ik misschien vergeten tegen de mitrailleur te schoppen, zoals ik zoveel vergeten ben. Daarover later. Zijn we Polen, dan...’ De punt was op. Hij vouwde het papier in vieren en verborg het, samen met het potlood, onder het matras. Grischka stond voor het kousenwinkeltje maar er was een hakenkruis over de naam op de etalageruit gekalkt. Hij liet de bel overgaan. Binnen rook het naar mottenballen. In de kegel van het opensplijtende gordijn zag hij de zevenarmige kandelaar. Toen stond ze naast hem in een goedkope zomermantel. Ze kozen de achterafstraatjes om de Zwarte Bende te ontlopen en in de bus doken ze weg op de achterbank. Als iemand zich omdraaide, deed hij net of hij niet bij haar hoorde. De controleur bekeek Rosa onderzoekend en knipte haar kaartje zo fel dat het leek of hij haar wilde verminken. Ze stapten uit bij de aanlegsteiger van de boot die 's zomers dagjesmensen met strohoeden op en brood in hun tassen de rivier op bracht. Ze lachten toen sissend stoom werd afgeblazen. De naam van de boot, tevens die van de rivier, stond op de pijp maar moest nodig worden overgeschilderd. ‘... Helles Bier... Schokoladenkrem...’
Op het water lag een streep zon. De wind volgde het dal, maar sneed de ergste kronkels af. Een kapel aan boord speelde marsmuziek die je overal bleef horen. Zonder het elkaar te bekennen hadden ze rondgekeken naar leden van de Zwarte Bende. ‘Heks’, zei de jongen liefkozend. ‘Vijfhonderd jaar geleden zouden ze op de markt een brandstapel voor je hebben opgericht.’ Als ze zwegen hoorden ze de marsen. Maar je kon niet blijven praten; voor veel gedachten waren nog geen woorden. In de verte maakte de rivier een bocht. Wat daarachter was, wist je niet. Grischka dacht aan de partij van morgenavond die het kampioenschap kon beslissen. Hij had zwart en hoopte een gambietpion te offeren. Een man in uniform nam Rosa nauwkeurig op. Op de oever brandde men grasland af en de vlammen volgden de boot. De man kwam dichterbij, de kapel speelde. ‘U moet de boot bij de eerste aanlegplaats verlaten’, zei hij tegen Rosa. Haar adem stokte. Misschien hoopte ze dat Grischka zou zeggen dat ze kaarten tot het eindpunt hadden. ‘Het is een mooie dag’, zei ze. ‘We kunnen wandelen en de bus terugnemen.’ Opnieuw siste de stoom, maar de jongen had haar niet durven aankijken. Vijfhonderd jaar geleden zouden ze haar, een narrenkap op het kaalgeschoren hoofd, op een mestkar door de stad hebben gereden. Hij zou niet vooraan hebben staan jouwen, maar ingegrepen hebben zou hij evenmin. Misschien was hij tòch een deserteur? Bij een houten kerkje tussen kastanjes dwaalden ze langs de graven, een onuitgesproken melancholie tussen hen in. Voor de kerkdeur - zwart en met ijzer beslagen - bleef ze staan. ‘Ik hoor daar niet binnen. Maar ga gerust alleen.’ Op de banken en Christus' gezicht lag stof. Hij knielde, bekruiste zich en bad om steun bij het gambiet. Hij kon nog geloven. Toen hij buiten kwam was Rosa weg. Hij zocht achter de kastanjes en de grafmonumenten en voelde pijn of hem bij volle bewustzijn een lichaamsdeel was afgezet. Een boer zag hem zoeken en wees met zijn duim naar een hooiberg. Ze lag met haar ogen dicht in de zon, zoveel stof aan haar kleren dat het door afslaan niet helemaal verdween. | |
[pagina 276]
| |
‘We hebben alles in Breslau na laten gaan’, zei Kuhnert. ‘Je bleef zitten omdat je te veel schaakte. Intellectuele dikdoenerij. Een spel voor joden en Slaven.’ De man had de gambietpion genomen maar steeds de sterkste voortzetting gekozen. Grischka had weinig verweer tegen de dreigingen in het middenspel. Hij kwam in tijdnood zonder dat de positie kon worden vereenvoudigd en haalde maar juist de controle. De wedstrijdleider zei: ‘Speel je nog door?’ maar pakte tòch een envelopje. De tegenstander vulde zijn zet in. Ze noteerden de afgebroken stand, plakten de envelop dicht en signeerden over de gomrand. De stelling was overzichtelijk, maar zijn handtekening een hiëroglief. Hij was natuurlijk zijn naam vergeten omdat hij er zich altijd voor schaamde, hem niet hardop durfde uitspreken, iedere keer ineenkromp als de leraar hem gebruikte. Hij nam de gele tram met de reclame over de markt. De beroemde maar volksvreemde denker was stukgeslagen. Thuis was het donker. Hij zette de stukken op, ontstak de schemerlamp waarvan de kegel juist het bord omvatte en analyseerde de stelling. Hij dacht de afgegeven zet te hebben gevonden en ontdekte een lastige weg naar remise.
Kuhnert en Von Offen zetten klemmen op zijn slapen en draaiden die aan. Toen de druk ondragelijk werd noemde Kuhnert een getal. Omdat Grischka het niet begreep, kon hij er zich niet tegen verweren. ‘We meten je op om je aan de nieuwste inzichten te toetsen...’ De pijn was niet zo erg als de aanslag die deze deed op zijn concentratie. De wedstrijdleider opende de envelop. De afgegeven zet verraste Grischka. Hij vond geen verweer. Aan het eind van de avond vulde zijn tegenstander een één in op het rooster. Hij analyseerde tot de vroege morgen en vond geen uitweg. De afgebroken stand was dwingend verloren geweest. Hij viel in slaap met een pion in zijn vingers. Later hoorde hij zijn vader tegen zijn moeder zeggen: ‘Het lijkt wel een zaak van leven en dood.’ Ze zetten de klemmen nu op voor- en achterhoofd. ‘Fins-Oegrisch, met Slavische accenten’, zei Kuhnert.
Op de gotische toren keek hij uit over de huizen, dat ene dak nog blinkend wit. Toen doofden de lichtreklames en viel er diepe duisternis over de stad. Hij sprong over de balustrade naar beneden. Zijn leven gleed voorbij. Hij moest kiezen uit al die beelden, want over enkele seconden zou hij verpletterd op de keien liggen. Hij verkoos Rosa boven de schaakpartijen. ‘Wat weet je van Sara Kornitzer, Grischka?’ vroeg Kuhnert. De slag had maar oppervlakkig effect. Erger was het dat hij de namen niet kon controleren op hun juistheid. Grischka, Breslau, Fins-Oegrisch, Sara Kornitzer... Hij had haar ten slotte alleen nog kunnen ontmoeten in maïsvelden en huizen in aanbouw, waar hun kleren wit werden. Ze werd uit hem gescheurd op die eindeloze reis naar het oosten met de tegen hun angst ínzingende frontsoldaten. Iedere keer dat de trein langs maïsvelden of huizen in aanbouw reed, voelde hij de pijnlijke plek die ze had achtergelaten. ‘Ik ken haar niet...’ ‘Je hebt in je treincoupé voor zeven manschappen en twee onderofficieren verklaard dat ze siste als ze klaarkwam’, hielp Von Offen vriendelijk. ‘Grootspraak’, zei hij en drong de tranen terug. Die avond knaagde hij weer een punt aan het potlood. Buiten keerden de slaven terug. Ze bouwden een monument voor Het Rijk, iets | |
[pagina 277]
| |
voor komende generaties om naar te pelgrimeren, zongen liederen en verdroegen de slagen, die alleen de huid troffen. Meer dan de onderdrukkers blijven de onderdrukten zichzelf. Grischka was jaloers. Hij schreef: ‘Zijn we Polen, dan ben ik een deserteur. Waar wonen wij, hoe heten wij, wie woont in het kousenwinkeltje, twee straten verder? Ik erken haar lief gehad te hebben en haar nu te hebben geofferd in de hoop te leven...’ ‘Leber mit Zwiebelsosse... Gebackener Karpfen, Kabeljau, Forelle... Schnaps, Schnaps...’ De stem van de bewaker sloeg over. Grischka vouwde de brief op die zeker voor zijn vader begrijpelijk zou zijn, en opende de deur. De bewaker draaide zich om en Grischka zag dat zijn haat al lang niet meer voldoende was om hem in die ijskoude gang te verwarmen en dat hij een gewoon mens was, hunkerend naar contact. ‘Kun je zorgen dat er een brief ongecensureerd weggaat?’ De bewaker reikte hem een met vilt beklede veldfles aan. ‘Ik doe alles voor je, als je maar zorgt dat die vol komt met drank.’ Dat kon alleen via Sofja. Grischka nam de fles aan en vroeg Kuhnert en Von Offen verlof zich bij de slaven te mogen voegen. Ze antwoordden dat hen dat veel werk zou besparen en gaven half lachend hun toestemming.
Ze groeven een mooi rond gat voor het fundament. Voor de vorst inviel moest alles klaar zijn. De bewakers overdreven hun moordlust uit vrees anders naar het front te worden gestuurd en joegen de mannen de kuil in om de wand te stutten met mooie rechte paaltjes van Oekraïns naaldhout, op maat gezaagd, van een punt voorzien en met carbol ingesmeerd. Je kon wel zien dat het een bouwwerk van belang zou worden. In de verte was de weg, vaak met een stofwolk erboven van langstrekkend verkeer. Tussen de kuil en de weg, waarvan Grischka niet eens wist waarheen hij leidde, lagen mitrailleurnesten met een bezetting die al vóór elf uur dronken was. Grischka wekte onder de slaven argwaan met zijn uniformjasje al was dat oud en zonder distinctieven. Een oudere man naast hem met een gegroefd gezicht sprak woorden, te heftig voor zelfbeklag. Sofja kwam op een vast uur en kocht de bewakers om met slechte wodka - de goede was voor de slaven. Als ze wegging bleef er een pakket achter, dat werd verdeeld. Grischka kreeg niets. Zowel onderdrukkers en onderdrukten wantrouwden hem. Iedere dag was een ander aan zijn enkel geketend. Niemand sprak tot hem zodat hij de taal niet leerde en niet met Sofja kon praten. Op een dag zakte de man die zo heftig had gesproken in elkaar. Hij werd losgemaakt van de ketting en door het hoofd geschoten. Het leek of in de dood de groeven onder de huid verder gingen, ja, of ieder moment die kop uit elkaar kon vallen in een laatste wanhopig protest. Grischka sleepte het lijk achter een hoop zand, ontdeed het van het jasje en rolde dat onder zijn kleren. De bewaker keek verlangend naar het bundeltje. ‘De drank komt nog. Geduld...’ Hij werkte harder dan de anderen, droeg een last voor een oude buurman, deelde zijn rantsoen met een zieke. De eerste sneeuw kwam. Gewichtig doende heren liepen met blauwdrukken over het bouwwerk. Er werd een vluchteling neergeschoten. Wekenlang hadden de slaven op een bepaalde plaats de ketting op een steen doorgeschuurd. Ten slotte lootten de sterksten onder elkaar, wie mocht profiteren van de zwakke plek. De gelukkige kwam nog wel de kuil uit maar viel voorover, zijn vingers in de harde grond geklauwd, zijn mond vol stof of hij de vrijheid nog had willen proeven. Het jasje was onbruikbaar maar de schoenen, waarmee | |
[pagina 278]
| |
hij die passen in pseudovrijheid had gezet, nam Grischka mee. Toen hij zo gekleed was, maakte Sofja geen onderscheid meer voor hem. Uit haar mond leerde Grischka de taal - eerst woorden van troost, toen namen voor voedsel. Hoe verder het gebouw opschoot, des te minder verschilde hij van de slaven. Er verrezen keurig betegelde muren als van een badhuis. Nu en dan deed Sofja wat wodka in zijn fles.
Het werd kouder. De lichamen van de gestorvenen waren binnen enkele uren hard als hout. Van de rivier kon je je niet voorstellen dat hij nog eens zou stromen, buiten zijn oevers treden en het land bevruchten. Grischka leed, maar weerstond het verlangen naar het warme uniformjasje onder zijn matras. 's Avonds was het vertrekje ijzig koud, maar hij liet de drank, die hem een stuk van zichzelf zou teruggeven, onberoerd. Hoogstens streek hij met zijn wang over het vilt of rook hij in de hals om de fles daarna weer in het rookkanaal te verstoppen. Van Kuhnert en Von Offen hoorde hij niets meer. Of hun diagnose was juist geweest en dan was zijn plaats bij de slaven, of ze hadden zich vergist en dan was die er óók. Hij leerde de woorden waarmee de mannen hun melancholie over vrouw en kinderen uitdrukten en hun woede in opstandige liederen. Een man met een donkere bas kreeg een zweepslag over de lippen en het was of zijn bloed en het lied, beide uit die mond komend, sterk met elkaar verbonden waren. De bewaker sloeg opnieuw. Grischka sprong tussen hen in en zei in het Duits: ‘Stop, zwijn.’ De bewaker staarde hem stomverbaasd aan. Hij was vergeten met een landgenoot te doen te hebben. Meteen voelde Grischka het wantrouwen van die anderen weer en met een Russische vreugdekreet begroette hij de zweepslag over zijn wang. De zoldering werd aangebracht met tussen de balken een ingewikkeld stelsel van buizen aan wier juist verloop de mannen met de blauwdrukken grote waarde hechtten. Het resultaat was dan ook boven iedere lof verheven: uit de zoldering staken, gerangschikt tot een patroon van hoge symmetrie, de douchekoppen. Toen het gebouw klaar was bracht een vrachtwagen betonnen palen voor de omheining. Men liet gaten in de grond springen, zette ze erin en spande er prikkeldraad tussen. Vanuit het westen werden rails aangelegd die binnen de omheining tegen een stootblok eindigden. ‘Morgen’, zei Grischka troostend tegen de bewaker. ‘Morgen zal de fles vol zijn...’ 's Avonds arriveerden drie dikke mannen in dikke pelzen met platte grijze petten op in een luxe auto. De volgende dag moest wel belangrijk zijn want tot laat in de avond waren de slaven bezig het badhuis te pavoiseren. Erheen werd een pad in de sneeuw gestampt en met as bestrooid. Grischka voelde een vreemde onrust, zocht de brief op, las hem over of hij niets had vergeten. De volgende morgen vroor het dertig graden. Grischka haalde de veldfles uit het rookkanaal en schaarde zich bij de anderen. Een kapel speelde marsen, die Grischka zich herinnerde van de boot. De slaven werden in een rij opgesteld en moesten onbewegelijk staan of anders onbeweeglijk liggen. De dikste van de drie in pels stapte voorwaarts en knipte met een zware draadtang het prikkeldraad door. De mannen achter de mitrailleurs schoten vol vreugde in de lucht. Een dieselaggregaat joeg stroom door het draad. Men dreef enkele van de minst waardevolle slaven de afrastering in om het juiste voltage in te stellen. Ze hingen daar met vertrokken gezichten, de blauwe tong tussen de lippen, de lichamen verwrongen. Toen wist Grischka opeens dat zijn naam en afkomst onbelangrijk waren, dat hij, wilde hij ooit nog zonder schaamte kunnen leven of sterven, deel moest uitmaken van deze groep. Dat hij pas werkelijk deserteur zou zijn als hij de brief zou verzenden en hopen op antwoord. | |
[pagina 279]
| |
Over de rails naderde een feestelijk versierde goederenwagon die knarsend uitrolde tegen het stootblok. Op de deuren, die door de slaven moesten worden geopend, stond met krijtletters BRESLAU geschreven. Uit de wagons walmde een stank van excrementen en ontbinding, daarna pas kwamen de mensen in alle leeftijden. Grischka stond vooraan. Eén gezicht kwam uit het donker op hem af. De jonge vrouw had een lekker warm ingepakt kindje op de arm en zag daarbij nog kans een klein koffertje te dragen waarop stond: SARA KORNITZER. Hij keek naar haar, wilde schreeuwen, maar zijn keel zat dicht. Ze trappelde van kou op de sneeuw, de donkere ogen gericht op het badhuis, waarboven de vlaggen vrolijk wapperden in de stijve oostenbries. De kapel speelde een pittig wijsje. Grischka drong zich naar voren, tot hij haar kon horen klappertanden. Hij nam de veldfles uit zijn zak en zei in het Duits: ‘Drink dit tegen de kou...’ Ze spoog hem in het gezicht, wendde de minachtende blik van hem af en drukte het kindje vast tegen zich aan. Toen zocht ze zo rustig een plaatsje in de rij die over het met as bestrooide pad voortschoof naar het ronde bouwsel, of het een tochtje op de Oder betrof. Grischka had nooit mogen hopen een brief te verzenden aan iemand wiens naam en adres hij niet wist. Maar dit inzicht zonk in het niet bij de schok om zijn vriendin en zijn kind en haar weigering hem te aanvaarden als medeonderdrukte. Hij zette de veldfles aan zijn lippen en goot de inhoud naar binnen. Hij moest hoesten en spugen en voor zijn ogen werd alles zwart. Hij zakte door zijn knieën. De bewakers hesen hem overeind en dwongen twee mensen in de rij hem als Barmhartige Samaritanen te steunen op weg naar het badhuis. |
|