De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
J.D. van der Meulen
| |
[pagina 269]
| |
verdediging van de Weinreb-vonnissen, in 1965 is dus niet zo verwonderlijk. De tweede is Thijs van Veen, die al in 1948 in Het Vrije Volk en, recentelijk, in het Algemeen Handelsblad van 10 januari 1970 als zijn mening geeft, dat wat de Bijzondere Raad van Cassatie voor bewezen houdt niet bewezen is. Bij ontstentenis van geïnteresseerde juristen heeft Nuis als juridische leek het werk verricht waarvan hij en Renate Rubinstein meenden dat het gedaan moest worden. Hij heeft de Weinrebvonnissen onderworpen aan een uitvoerige analyse. Ik vind dat hij dat heel zinnig gedaan heeft. Niettemin staan er toch dingen in waarbij het gemis aan strafrechtelijke kennis zich laat voelen. Nu geen enkele deskundige belangstelling toonde is dat heel duidelijk onvermijdelijk geweest. We danken er in ieder geval een unieke bijdrage aan.
Het is voor een strafrechtjurist ongemeen boeiend een analyse van een berechting te lezen van iemand als Nuis, die politicoloog en tevens neerlandicus is. Ik zal proberen enkele onjuistheden aan te duiden, die uiteraard Nuis in de gegeven onstandigheden niet kunnen worden aangerekend. Overigens is het in de geschiedenis van het Nederlandse strafrecht geen unicum dat een leek zich met voorbeeldige ijver heeft ingezet voor revisie in een strafzaak. De ijver en speurzin bij voorbeeld van de journalist Kick Geudeker leidden in 1929 tot de herziening in de zaak Giessen-Nieuwkerk. Juristen schijnen nu eenmaal nooit zo erg voorop te lopen als het gaat om een zaak van gerechtigheid. In zijn inleiding op de analyse begint Nuis te vertellen dat Weinreb op zaterdag 2 juni 1945 - dus ruim vier weken ná de capitulatie - in Den Haag aankwam om het militaire bestuur daar te vertellen wat hij wist, na wat gezoek het goede adres vond en omdat de chef al naar huis was een afspraak voor maandagmorgen maakte. De afspraak zou niet doorgaan, omdat Weinreb op zondag 3 juni werd gearresteerd. Een hiervan afwijkend relaas is het verhaal van Weinreb, zoals verteld aan Bibeb in Vrij Nederland van 29 november 1969. Volgens dat verhaal ging Weinreb twee dagen na de capitulatie, op 7 mei 1945, naar Den Haag. ‘De eerste agent, die ik in de Bloemenbuurt vroeg waar ik me kon melden, zei: “Ze hadden jullie allemaal moeten vergassen. Nou begint de rotzooi opnieuw...”’ Dezelfde dag liep Weinreb in de val. Ik constateer dat alleen maar; er bestaan duidelijk op zoveel punten afwijkende lezingen, dat de door-snee-lezer van de memoires en van de aan Weinreb gewijde stukken in kranten en weekbladen wel in grote verwarring moet zijn geraakt. Het komt me voor dat de versie van Weinreb, zoals verteld aan Bibeb, niet op werkelijkheid berust. Een agent met de foute instelling die uit zijn woorden zou spreken, zou twee dagen na de bevrijding wel wijzer geweest zijn dan hiervan zo duidelijk te doen blijken.
Wat de strafrechtjurist opvalt is het onoordeelkundige gebruik bij Nuis van strafrechtstermen, zoals ‘tenlastelegging’ in plaats van ‘telastelegging’ (blz. 1832, 1840). Verder spreekt Nuis ten onrechte hardnekkig (bladzijde 1827, 1828, 1832, 1840, 1842, 1853, 1857, 1863, 1864, 1866, 1867, 1873 en 1874) over de vonnissen van de Bijzondere Raad van Cassatie als van ‘sententies’. Maar alleen het vonnis van het Bijzondere Gerechtshof werd een sententie genoemd (artikel 13 Besluit van 22 december 1943 houdende vaststelling van het Besluit op de Bijzondere Gerechtshoven, Staatsblad D 62). De vonnissen van de Bijzondere Raad van Cassatie werden echter met de naam ‘arrest’ aangeduid. Dit lijken zaken die niet van wezenlijk belang zijn, maar ze vormen een illustratie van het feit dat Nuis van de geheimtaal van rechterlijk uitspraken niet alles begrepen heeft. Dit blijkt ook uit de manier waarop de sententie van het Bijzondere Gerechtshof te 's-Gravenhage en het arrest van de Bijzondere Raad van Cassatie zijn afgedrukt. De sententie begint met een dossier-codering, die voor publikatie irrelevant is. Het arrest is letterlijk, zonder bronvermelding, nagedrukt uit de jurisprudentieverzameling ‘Nederlandse Jurisprudentie’ 1948, nummer 750, compleet met de redactionele bewerking (cursieve samenvatting van de overwegingen) van de redactie van dit blad. Zonder vermelding van deze overneming is de kop, nummer 750, misleidend; de argeloze lezer zou kunnen denken dat het de zevenhonderdvijftigste uitspraak van de Bijzondere Raad van Cassatie is, terwijl het in werkelijk- | |
[pagina 270]
| |
heid het volgnummer is in de volgorde van de publikatie van alle gepubliceerde uitspraken in de jaargang 1948 van de Nederlandse Jurisprudentie. In de kritiek van Nuis speelt op bladzijde 1842 het interlocutoir arrest van de Bijzondere Raad van Cassatie een rol (‘Er werd vreemd omgesprongen met elementaire rechtsregels’ en ‘Deze rechtspleging was wel heel Bijzonder’). Nu is het een merkwaardig verzuim dat naast de einduitspraak van de Bijzondere Raad van Cassatie van 25 oktober 1948 het interlocutoir arrest van 19 april 1948, waarbij de Raad een nader onderzoek opdraagt aan de Raadsheer-Commissaris bij het Bijzondere Gerechtshof te 's-Gravenhage, door Nuis niet wordt afgedrukt. Het bewuste interlocutoire arrest is gepubliceerd in de uitgave ‘Tribunalen in Nederland en andere naoorlogse rechtspraak’, jaargang 4, afdeling Na-Oorlogsche Rechtspraak 1948, nummer 1288, bladzijde 478 en volgende.
Wie het arrest van 25 oktober 1948, voor zover mede gebaseerd op het bij interlocutoir arrest opgedragen nadere onderzoek, goed wil verstaan mag niet uit het oog verliezen dat de Bijzondere Raad van Cassatie zich in dit geval had bezig te houden met de straftoestemming van de door het Bijzondere Gerechtshof bewezen verklaarde feiten; hiertegen richtten zich namelijk het overgebleven cassatiemiddel van Weinreb (het andere was reeds bij het interlocutoir arrest van 19 april verworpen) en het cassatiemiddel van de Procureur-Fiscaal. De conclusie van Nuis op bladzijde 1842, dat Weinreb door de Bijzondere Raad van Cassatie, ‘een rechter die tegelijk de eerste en hoogste instantie was, met andere woorden dat hij hiervoor geen mogelijkheid had tot beroep, veroordeeld werd’ berust daarom op een misverstaan. Wat de strafmaat betreft - en hierover handelde het in casu - kunnen immers volgens geldend Nederlands recht inderdaad niet telastegelegde, maar ‘ad informandum’ bij de stukken gevoegde gevallen invloed hebben op de strafmaat, mits deze gevallen ter zitting onder de aandacht van de verdachte zijn gebracht en de rechter het begaan van die niet telastegelegde feiten aannemelijk acht. De feiten waarom het hier gaat hoeven volgens de regels van het bewijsrecht van het Wetboek van Strafvordering niet bewezen te zijn. De rechter behoort deze andere delicten en de gronden waarop het begaan zijn ervan aannemelijk geacht wordt in de strafmotivering te vermelden. Ik vind dit een niet onbedenkelijke praktijk, en ik sta hierin niet alleen; onder andere de huidige Nijmeegse hoogleraar Jan Leyten heeft hiertegen een protest laten horen in het Nederlands Juristenblad 1964, bladzijde 36 en volgende in een artikel ‘De strafmaat in verband met niet telastegelegde feiten’. Ik ben het met Leyten eens: door deze praktijk bestaat de mogelijkheid dat men een geweldige hoge straf krijgt voor een onbeduidend feit, dat bewezen wordt omdat een aantal andere feiten nèt niet bewezen konden worden. Men kan echter niet stellen dat de Bijzondere Raad van Cassatie vreemd omsprong met rechtsregels nu hij in overeenstemming handelde met de gangbare rechtspraktijk, hoe aanvechtbaar op zichzelf ook. De uitlatingen van een van Weinrebs toenmalige advocaten - die duidelijk niet ter zake kundig is: in Nederland helaas niet ongebruikelijk - in een televisieprogramma van de V.P.R.O. op 27 november 1969 geven ook voedsel aan dit misverstand. Volgens Het Parool en de Volkskrant van 28 november 1969 zei hij dat in het proces niet was voldaan aan de grondbeginselen van de Nederlandse strafrechtspleging, ‘daar Weinreb aan het begin van het proces niet wist dat tijdens de zitting nieuwe aanklachten tegen hem zouden worden ingediend, terwijl in Nederland tijdens het proces geen nieuwe aanklachten kunnen worden toegevoegd’. Deze advocaat heeft kennelijk een al te utopistische opvatting over het geldende Nederlandse strafrecht.
Een ander detailpunt waarin Nuis zich vergist, vermoedelijk omdat hij het hierboven ter sprake gebrachte interlocutoire arrest niet heeft geraadpleegd en het slechts kent in de summiere weergave in de einduitspraak van 25 oktober van de Raad, is het volgende. Nuis schrijft op bladzijde 1842: ‘Er bleek bij dit arrest van april nog iets vreemds. De p.f. had nog twee andere verraadszaken uit het dossier opgediept; de Raad vroeg aan de p.f., of hij van plan was Weinreb alsnog voor deze zaken aan te klagen...’ In werkelijkheid gaat het hier om één verraadszaak, namelijk het geval van ver- | |
[pagina 271]
| |
raad van een groot aantal joden in de Reinkenstraat te 's-Gravenhage. Ik stelde al, dat het voor een strafrechtjurist uiterst boeiend is een analyse van een arrest te lezen van een politicoloog-neerlandicus. Begrijpelijkerwijze is Nuis juridisch ingénu, schiet hij hier en daar tekort in het duiden van detailpunten, die op juridisch formalisme berusten. In het voorgaande heb ik hierop vrij sterk de nadruk gelegd, omdat ik het als strafrechtjurist nu eenmaal niet kan helpen hierover te vallen. Daarmee is echter nog niets gezegd over het vonnis, dat Nuis trefzeker voltrekt aan de beide veroordelende vonnissen, gewezen tegen Weinreb in 1947 en 1948. Een nieuw onderzoek is door Nuis' zorgvuldig uiteenrafelen van de overwegingen waarop Weinrebs veroordeling berust onontkoombaar geworden. Dit onderzoek is, door de Minister van Justitie de dato 16 januari 1970 toegezegd en opgedragen aan het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie naar aanleiding van vragen die gesteld zijn door de oudhoogleraar in het strafrecht aan de Vrije Universiteit, I.A. Diepenhorst. Ik waag het te betwijfelen of zonder het naschrift van Nuis op de memoires van Weinreb ook maar een geringe kans had bestaan op officiële heropening van het onderzoek. De zaak-Weinreb gaat enige overeenkomst vertonen met de zaak van de gebroeders Hogerhuis, in welke zaak het Gerechtshof te Leeuwarden op 5 augustus 1896 zo'n dubieus vonnis velde, dat het de gemoederen lang in beroering heeft gehouden en waarover, ondanks de dissertatie erover van U.B. Hannema uit 1964, zeker het laatste woord nog steeds niet gezegd is. Het valt te hopen dat de door Nuis opgeworpen twijfelpunten en ongerijmdheden in het vonnis leiden zullen tot een rapport van het Rijksinstituut, dat meer licht werpt op de figuur Weinreb en zijn gedragingen in de jaren 1940-1945.
Door de analyse van Nuis wordt de jurist in ieder geval een spiegel voorgehouden. Renate Rubinstein schrijft in Vrij Nederland van 15 november 1969, dat zij het arrest van de Bijzondere Raad van Cassatie ‘echt het gekste stuk argumentatie dat ik ooit gelezen heb’ vindt. Nu komt dat deels ook doordat zij, evenmin als Aad Nuis, waarschijnlijk veel arresten leest. Zo heel erg ongunstig steekt het arrest van de Bijzondere Raad van Cassatie niet af tegen andere arresten. Het arrest schokt een strafrechtjurist, betrokken bij het universitaire onderwijs in het strafrecht, natuurlijk niet door z'n gekkigheid. De kwaliteit van de meeste vonnissen van onze rechtbanken en arresten van de Gerechtshoven en de Hoge Raad is hem bekend. In de meeste van die colleges zitten ook geen strafrechtsdeskundigen. Wat vele niet-juristen die zich over het arrest hebben uitgelaten vooral heeft getroffen is de inmiddels berucht geworden passage ‘dat de rechtsorde niet gedoogt, dat enig mens, in vertrouwen op eigen kunnen en naar eigen morele maatstaf, aldus beschikt over leven en lot van anderen’. Zulk soort uitlatingen zijn niet zó ongewoon in rechterlijke uitspraken. In het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 1965 tegen de auteur/uitgever Johan van Keulen, de schrijver van Bob en Daphne, komt men een verwante passage tegen: ‘niet gezegd kan worden, dat naar thans aanvaarde opvatting het een iegelijk vrij zou staan zelf naar eigen inzicht te bepalen wat hij als al dan niet aanstotelijk voor de eerbaarheid wenst te beschouwen en.... alleen voor en tegenover zichzelf verantwoordelijk zou zijn’. Van dit soort ongehoord pedante onnozelheden bedient de rechter zich nu eenmaal. De conclusie lezend van de Procureur-Generaal Langemeijer, die bij het Bob en Daphne-arrest in de Nederlandse Jurisprudentie is afgedrukt, kan men zich nauwelijks voorstellen dat iemand in deze tijd zulke dingen schrijft, met zinnen vol ‘fatsoenlijke mannen’, ‘zedelijk rijpe mensen’, ‘rijpe lezers’ en ‘ernstige mensen’. Als we, om het arrest van de Bijzondere Raad van Cassatie van 1948 in het licht van zijn tijd te plaatsen, enige uitspraken uit die tijd van gezaghebbende juristen bekijken, vinden we het arrest minder gek. De reeds genoemde Langemeijer, Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, schrijft moraliserend over de bijzondere rechtspleging met betrekking tot terechtstaande vrijwilligers voor het Oostfront: ‘Het is een van de grote ervaringen van deze rechtspleging geweest, dat iemand aan de kant van de vijand kan hebben gevochten en toch alles bij elkaar genomen veel meer een goed dan een slecht mens kan zijn en bovendien geen dwaas’ (in Toe- | |
[pagina 272]
| |
zicht, tijdschrift voor en door medewerkers van de stichting politieke delinquenten, eerste jaargang nummer 3, mei 1948, bladzijde 19). En de Utrechtse hoogleraar Willem Pompe verdedigt in hetzelfde tijdschrift (juni 1948, bladzijde 34) het feit dat rechters de S.S.-vrijwilligers die aan het Westfront streden zwaarder straften dan degenen die zich beperkten tot het Oostfront. De verzachting voor dat landverraad was volgens Pompe gelegen in het volgende: ‘Hun gezindheid bleek daardoor niet zozeer gunstig voor de Duitsers als ongunstig voor de Russen, in wie zij, hoewel ontijdig (cursivering van mij).... vijanden zagen...’ In het licht van dergelijke uitlatingen worden het klimaat en de primitieve manier van denken van de rechters van de Bijzondere Raad van Cassatie duidelijker, maar niet minder verwerpelijk. We moeten ook niet vergeten dat de voorzitter van het college dat Weinreb in 1948 vonniste de Utrechtse hoogleraar in het volkenrecht Verzijl was, die zich allerminst afwijzend betoonde tegenover de schandelijke ‘politiële acties’ in Indonesië in de jaren 1947 en 1948, waartegen niet-juristen als de betreurde Henk van Randwijk en Eddie Hoornik zich zo scherp keerden.
Het denken in zulke primitieve kaders is helaas in 1970 - als we denken aan rechters als Stheeman en Nomes - evenmin als in 1948 bij de rechterlijke macht ongebruikelijk. Het is - los van alle inspanningen voor Weinreb - de niet geringe verdienste van Nuis, daar als buitenstaander op zo dwingende wijze op te hebben gewezen. Zo bekeken is het beschaamde zwijgen van de bij de strafrechtspleging betrokken juristen niet meer zo vreemd. |
|