De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
F. Tichelman
| |
[pagina 255]
| |
pering der bevolking en de beginnende desintegratie van traditionele sociale structuren, gaande gemaakt door de modern kapitalistische penetratie, sinds circa 1870, drong de noodzaak op van een zeker overheidsingrijpen, een gouvernementele zorg, ter stabilisering van de koloniale maatschappij. Bepaalde Nederlandse industrieën en handelshuizen hadden ook belang bij een versterking van de zeer zwakke koopkracht der bevolking. In dit kader drongen de propagandisten van de koloniale ethiek aan op de ontwikkeling en verheffing der Indonesische bevolking. Een der weinigen die deze ontwikkelingsideeën verder dóórdacht was Snouck Hurgronje, regeringsadviseur en woordvoerder voor de Leidse ethische school in de Indonesianistiek. Hij concretiseerde ze tot: radicale, westerse, Nederlandse assimilatie van de traditionele Indonesische elites, die aan het koloniale bestel moesten worden gebonden. Zo, en met een soepele islampolitiek, zou het latente gevaar van antikoloniale volksuitbarstingen onder islamitische leiding, kunnen worden geneutraliseerd. Snouck had grote invloed voor zover zijn adviezen de onderwerping van de ‘buitengewesten’ bevorderden, maar zijn verdergaande denkbeelden vonden geen gehoor. De hele ethische stroming stuitte trouwens op hele sterke tegenkrachten: het grootkapitaal dat de cultures en de minerale exploitatie van Indonesië steeds meer beheerste, en niet zo'n belang had bij een stijging van de bevolkingskoopkracht. En dit kreeg politieke steun van velen, toen de opkomst van de nationalistische massabeweging sinds circa 1913 als een ernstige bedreiging van de koloniale overheersing werd gevoeld. | |
November 1918De schok van de novemberberoering kwam in Nederland en Indonesië hevig aan. Hoe zwak die doorwerking van de internationale revolutionaire ontwikkelingen in Indonesië ook was, zij verminderde de koloniale hervormingslust drastisch. Toen gouverneur-generaal Van Limburg Stirum het radicale getij van nationalistische en socialistische beweging probeerde op te vangen door de vage aankondiging van uitbreiding van de bevoegdheden van de adviserende Volksraad, de zogenaamde novemberbeloften, ging er een storm van verontwaardiging op in koloniaal geïnteresseerd Nederland. Bij het debat in Den Haag over de Indische begroting, een vijftal maanden later, worden enkele heftige aanvallen op de G.G. gedaan en wordt verdere democratisering in feite afgewezen. Het gevoel van een door de eeuwen geheiligd en onaantastbaar bezit was verstoord. Een zekere angst zette zich vast voor het nationalisme en voor het internationale communisme dat er gauw mee in verband werd gebracht. De behoudsreflexen werden versterkt. En deze koloniale sentimenten werden telkens opnieuw gevoed door storingen in de bestaande orde. November 1918 leidde een woelige periode van stakingen en andere strijd in, met allerlei kleine en grotere inzinkingen, en een verlate uitloper in de communistische opstand van 1926 en 1927. Als reactie op een aantal loonsverlagingen kwam het in 1933 tot een nieuwe opflikkering van verzet in de muiterij op de kruiser De Zeven Provinciën in de Sumatraanse wateren. Iets minder schokkend werkte de ‘non-coöperatie’ - de weigering tot samenwerking met de regering - van de radicale vleugel der nationalistische beweging, 1927-1936/37. Volgend op de Japanse verovering van Indonesië in 1942, had de Indonesische revolutie van 1945-1949 en het ‘verlies van Indië’ meer dan al het voorgaande een traumatisch effect, dat de conservatief-koloniale gevoelens niet verzwakte. De harde feiten drongen zich natuurlijk op. Maar op het postkoloniale plan na 1949, had elk nieuw verzet tegen de overgebleven Nederlandse invloed een tijdelijke opleving der oude krampachtige behoudsdrang ten gevolge: de etappegewijze liquidatie van de bepalingen van de souvereiniteitsoverdracht in 1949/1950-1965: de Indonesische campagnes voor het verkrijgen van ‘Nieuw-Guinea’; culminerend in de bezetting en nationalisaties van de Nederlandse bedrijven, 1957-1962; de incorporatie van Irian Barat in Indonesië, 1963. Het geeft het beeld van een langzame slijtage van een taaie koloniale binding van gecompliceerde aard. | |
Het interbellumDe G.G. Van Limburg Stirum, in 1919 al politiek lam gelegd, werd in 1921 vervangen door de conservatieve liberaal D. Fock (1921-1926), die in april 1919 in de Tweede Kamer de aanval op de ‘novemberbeloften’ had | |
[pagina 256]
| |
geopend. Als minister van koloniën in Den Haag vond hij een bondgenoot in de beperkte bureaucraat uit het koloniale gouvernementsapparaat S. de Graaf (1919-1925). Eendrachtig konden beiden zich toeleggen op gezagshandhaving en radicale bezuiniging, in het kader van de economische crisis van 1921-1925. Met de opleving in de economie van 1925-1929 trad een gematigde ontspanning in. De verzachting van de repressieve lijn was overigens van korte duur. De opstanden op West-Java en Sumatra van 1926-1927 en de opkomst van de radicale modern nationalistische beweging onder leiding van westers geschoolde intellectuelen sinds 1927 maakten er een eind aan. De reactionaire koers wordt dan voortgezet. Vooral sinds het kritieke jaar 1933 - hoogtepunt van de economische crisis en tijdstip van de muiterij op De Zeven Provinciën - koersten regering en burgerlijke partijen naar rechts in de koloniale politiek. In de reactiefase vóór 1933 werd het laat-ethische hervormingsstreven reeds officieel ten grave gedragen met de nieuwe ‘wet op de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië’ van 1925. In het betrokken wetsontwerp had minister de Graaff nog geprobeerd de zogenaamde ‘Inlandsche meerderheid’ voor de Volksraad in te voeren; een hervormingsvoorstel dat meer bedoeld was als vriendelijk gebaar dan dat het enige Indonesische machtsvergroting met zich mee bracht. De Tweede Kamer vatte het echter op als bedreiging van het Nederlandse overwicht en elimineerde het. Toen er drie jaar later in 1928 alsnog een meerderheid voor gevonden kon worden, werd er terecht in Indonesische politieke kring niet veel betekenis meer aan gehecht. Vriendelijke gebaren zouden daarna niet meer worden gemaakt. De latere overzeese hervormingsvoorstellen uit de Volksraad of de Indonesische volksbeweging zouden door regering en parlement in Nederland alle worden afgewezen: de petitie-Soetardjo, die een Rijksconferentie voorstelde om plannen te ontwerpen voor de geleidelijke ontwikkeling van een soort dominionstatus binnen de grenzen van artikel 1 van de grondwet (1936); een poging om alsnog de ‘Novemberbeloften’ te concretiseren, werd tot twee keer toe afgewezen; een andere Volksraad-petitie voor het verkrijgen van volledig interpellatierecht (1936) werd ook als te ver gaand beschouwd; de voorstellen voor het verlenen van een parlement aan Indonesië (1939-1940) hadden nog minder kans; de motie Stokvis, die een onderzoek vroeg naar de mogelijkheid van ruimer bevoegdheden voor Indonesië kreeg in de Tweede Kamer slechts de stemmen van de S.D.A.P. mee (1939). Het was geheel de sfeer van: we blijven nog honderden jaren rustig zitten, want de inlander is nog lang niet rijp. Het leek wel of de Nederlandse bourgeoisie erop uit was om alle sectoren van de Indonesische elite systematisch van zich te vervreemden, buiten de kleine kring van reactionaire vorsten en allerconservatiefste regenten. Zelfs het laten vallen van het non-coöperatie standpunt en de sterke bereidheid van de kant der nationalistische intellectuelen sinds circa 1937 om met het koloniale regime samen te werken tegen de buitenlandse fascistische gevaren, bracht in deze Nederlandse houding geen verandering. | |
De partijenDe internationale antidemocratische tendenties van de crisisjaren brachten de burgerlijke partijen dichter bijeen, ook in de koloniale politiek. De verbale antagonismen zijn daarom wel eens misleidend. De werkelijke tegenstellingen blijven overigens interessant. Het meest stabiele conservatieve element is de liberale beweging. Zij treedt het meest openlijk op als spreekbuis voor de koloniale ondernemersbelangen. Agressief wordt elke aantasting van de buitengewone privileges van het Nederlandse bedrijfsleven in de koloniën bestreden. Regeringspogingen tot invoering van bescheiden heffingen, zo bij voorbeeld op de uitvoer van olie, stuiten op ernstig verzet. Weerstand wordt geboden aan het streven tot verzachting van de ‘poenale sanctie’, de strafrechtelijke bescherming van de ondernemer in de buitengewesten tegenover geïmporteerde contractkoelies, die een vorm van verkapte slavernij vertegenwoordigde. Voor maximale salaris- en loonsverlagingen wordt geijverd. En uiteraard staat men in deze kring op krachtige onderdrukking van elke denkbare ‘gezagsondermijnende’ activiteit. | |
[pagina 257]
| |
Deze liberale lijn van onbelemmerde exploitatie, gezagshandhaving en Rijkseenheid, zou tot ver na de oorlog worden voortgezet, in veranderde vormen. Een dergelijke conservatieve continuïteit geldt ook voor die andere grootburgerlijke partij, de Christelijke Historische Unie. Haar koloniale politiek is wel minder hard en minder strijdbaar in het reactionaire. Men heeft het hier iets meer over de historische rechten van Nederland op de koloniën dan over geld en goederen. De andere confessionele partijen waren door hun heterogener sociale achterban soms wat gevarieerder in hun uitspraken. Op het vlak van de koloniale politiek is dat overigens minder het geval dan in de binnenlandse sociaal-economische politiek. De voormalige zendingsarts dr. J.G. Schreurer liet in het begin der jaren twintig nog vaagethische geluiden horen in de Kamer, en stelde zich niet negatief op tegenover een bescheiden ontwikkeling van de Volksraad, die er nu eenmaal was. De opstanden van 1926 en 1927 sluiten deze periode definitief af om plaats te maken voor de era-Colijn. Deze vermogende vertegenwoordiger der Engels-Nederlandse oliebelangen, voerde reeds jaren eerder oppositie tegen de officiële (laat-ethische) koloniale politiek. Colijn was een fel tegenstander van de Volksraad. Indië was zijns inziens nog lang niet rijp voor een zo snelle democratisering op centraal niveau. Veel beter ware een rustige opbouw van lokale adat-gemeenschappen en dergelijke. Van onderop zou men geleidelijk moeten opklimmen tot autonome eilandgouvernementen. De hele ontwikkeling moest worden aangepast aan de grote verscheidenheid van volken, talen en culturen. De regeringspolitiek kon - zelfs in de tijd dat Colijn het politieke leven beheerste - maar zeer ten dele aan deze consequente verdeel-en-heers ideeën tegemoet komen. De sterke centralistische tradities van het koloniale gouvernement konden niet zo maar worden ongedaan gemaakt. Evenmin als de Volksraad kon worden opgedoekt; of liever hoefde te worden opgedoekt. Onder zware druk geplaatst bleef dit college, voor zover het Indonesische belangen betrof, een ‘klachtenbureau’. Colijn kwam te laat aan de macht om zijn koloniale lievelingsdenkbeelden te kunnen realiseren. En toen Van Mook in 1945 met zijn federalistische conceptie deze overheersingsmethode weer opvatte, was er helemaal geen basis meer voor in de Indonesische maatschappij. Dit neemt overigens niet weg dat Colijn een der weinigen was in deze periode, die er een koloniale visie op nahield. Een vroegtijdige consequente federalisering, balkanisering van Indonesië zou ongetwijfeld de Nederlandse macht langduriger bestaanskansen hebben gegeven. Waar Colijn wel in slaagde was het doorzetten en vestigen van een reactionaire koloniale politiek in zijn eigen antirevolutionaire partij. Meer nog dan de andere burgerlijke partijen zou de Antirevolutionaire Partij tot ver na de tweede wereldoorlog een ouderwets koloniale lijn blijven volgen. Bij de Rooms-Katholieke Staatspartij was de ontwikkeling anders. De koloniale ethiek had altijd iets minder vat gehad op de katholieke beweging. Voor zover er al sprake van was voor 1913/1914, is er in de jaren direct na november 1918 heel weinig van te merken. De katholieke parlementaire woordvoerders voor koloniale zaken staan dan vaak dicht bij de meest reactionaire posities der liberalen. In de loop van de jaren dertig zijn er echter in de Kamer iets meer katholieke nuances te zien. Een vertegenwoordiger van de katholieke ondernemers - niet de zwaarste sector van het Nederlandse kapitalisme dus - probeert de ‘open deur’ (vrijhandels-) tradities om te buigen naar een soort ‘imperiale zelfvoorziening’. Aan deze protectionistische tendens kan een internationale kapitalist als Colijn (en de buitenlandse koloniale concurrenten) zijn steun niet geven. In katholieke kring wordt het accent gelegd op rijkseenheid en gezagshandhaving; hier tegenover klinken echter ook gematigder geluiden. Niet altijd onbeduidende verschillen, die als het erop aankomt, steeds worden overbrugd op geheid conservatieve grondslag, dat zou het kenmerk van de grote katholieke partij blijven. In versterkte mate na de oorlog. In de kritieke periode 1945-1949 zou alles gevergd worden van het evenwichtskunstenaarschap van de katholieke politieke leider Romme, om in eigen en breder kring die conservatieve overbrugging telkens opnieuw te vinden als basis voor het koloniale regeringsbeleid. | |
[pagina 258]
| |
Een verschuiving naar rechts doet zich ook voor in de koloniale politiek van de arbeidersbeweging. Onopvallend en gedeeltelijk gemaskeerd bij de S.D.A.P., die gestaag toegroeit naar deelname aan de regering in 1939. Dit proces wordt enigszins aan het oog onttrokken door de krampachtige manier waarop de burgerlijke partijen de sociaal-democratie op een afstand houden. Bepaald mystificerend zijn de felle burgerlijke aanvallen op het socialistische koloniale program van Utrecht, 1930. Te weinig zag men in dat de ‘onvoorwaardelijke’ erkenning van het recht op nationale onafhankelijkheid weer teniet werd gedaan door de voorwaarde van zelfstandige deelname aan het internationale economische ruilverkeer. Bij een koloniale of semi-koloniale economie kon immers een dergelijke voorwaarde nimmer vervuld worden. De ondersteuning van de ‘politionele acties’ na 1945 door de erfgename van de S.D.AP., de Partij van de Arbeid, was dan ook geen ‘verraad aan Utrecht’. Het was de logische voortzetting van een lange vooroorlogse politieke ontwikkeling. De Communistische Partij voerde jarenlang de leus ‘Indië los van Holland’. Het congres van december 1935 maakte hier een eind aan, zij het niet zonder een zekere tegenzin in eigen rijen. Sindsdien komt steeds meer de nadruk te liggen op de democratisering van Indonesië, op de weerbaarheid tegen het Japanse fascisme, op de samenwerking van het Nederlandse en Indonesische volk, in het kader van een soort gemenebest. Dit was de uitvoering van de antifascistische brede-volksfront-politiek, aangenomen op het vijfde en laatste congres van de Komintern in 1935. Deze communistische lijn zou met één onderbreking (1939-1941) het internationale richtsnoer blijven tot 1947/1948. Dan begint de ‘koude oorlog’ en de overgang naar de daaraan aangepaste Zidanow-doctrine. De naoorlogse omslag naar een hardere politiek ten opzichte van de voormalige geallieerde kapitalistische bondgenoten, werd in Zuidoost-Azië gemarkeerd door een aantal opstanden. ‘Madiun’ op Java (1948) was daarvan de belangrijkste. Deze communistische revolte tegen de burgerlijke nationalistische leiding der antikoloniale strijd, drong de Nederlandse communistische partij tot een nogal abrupte zwenking. De betrekkelijke ondersteuning van de compromissen in het Nederlands-Indonesisch overleg, maakte plaats voor scherpe aanvallen op de republikeinse Indonesische regering. Sinds 1936 waren het alleen kleine links-socialistische stromingen die de onvoorwaardelijke verwerping van alle kolonialisme - ‘Indië los van Holland, nu!’ - voorstonden. | |
1940-1945De Duitse verovering van Nederland bracht geen verandering in de koloniale politiek. Het niet functioneren van het parlement maakte het de regering te Londen makkelijk de behandeling van elke suggestie tot staatkundige hervorming van de koloniën tot na de oorlog uit te stellen. De Japanse bezetting vernietigde echter de zorgvuldig behoede status-quo voorgoed, vooral door de geweldige impuls die er aan het nationalisme zou worden gegeven. In ‘Londen’ en Nederland bestond er niet het flauwste inzicht in de politieke draagwijdte van de oorlog in Azië. Het sprak daar vanzelf dat met de komende nederlaag van Duitsland, Italië en Japan, de geallieerden de Nederlandse macht in Zuidoost-Azië zouden helpen herstellen. Wel werd men zich bewust van Nederlands afhankelijkheid van de Verenigde Staten en Engeland, voor het herstel van het Rijk overzee. Er zou met de regeringen en de publieke opinie in die landen enigszins rekening gehouden moeten worden. Amerika hield er, met al zijn imperialistische expansie, nog immer een ‘antikoloniale’ ideologie op na. Het stond niet onwelwillend tegenover nationale emancipatiestrevingen, met name als die zich voordeden buiten de eigen directe machtssfeer. De oorlog zou de oude imperia ongetwijfeld verzwakken, wat het uitzicht opende op nieuwe exploitatieterreinen. Als buitengewoon sterk industrieel land konden de Verenigde Staten zich zeker de luxe permitteren van een antikoloniale pose. Om aan de publieke opinie in Amerika en elders tegemoet te komen, werd de radiorede van koningin Wilhelmina van 6 december 1942 uitgesproken. Daarin werd gewaagd van het zelfbeschikkingsrecht, de Nederlandse verantwoordelijkheid voor herstel en opbouw van de overzeese gebiedsdelen, en van voortgezet samengaan met die gebieden in een volledig | |
[pagina 259]
| |
deelgenootschap. Als opposant tegen de naoorlogse regeringskoers zou de toenmalige minister-president Gerbrandy deze principes kwalificeren als niet au sérieux te nemen ‘waarheden als koeien’. De illegale Nederlandse pers keek wat ernstiger tegen deze rede aan. Rechtse bladen wensten er overigens bepaald geen fundamentele verandering van de oude verhoudingen in te lezen. De meer progressieve bladen dachten over vormen van dominion-status binnen het Rijk. En de iets linksere organen wilden aan het gemenebest-idee van de Nederlands-Indonesische eenheid ook nog wel het recht van eventuele uittreding uit het Rijk toevoegen. Geen van deze bladen kwam toe aan het vooropstellen van de onvoorwaardelijke erkenning van het recht op onafhankelijkheid. De regering hoefde dan ook geen binnenlandse tegenstand te vrezen bij de voorbereiding van de herovering van Indonesië. Dit werk kon toch worden volbracht in het teken van de eindstrijd tegen Japan, de consolidatie van de nederlaag van het fascisme. | |
Tegenover de Indonesische revolutieVoor de nationalistische onafhankelijkheidsstrijd, voor de uitroeping van de Republiek Indonesië op 17 augustus 1945, was er in dit Nederlandse beeld geen plaats. Voorop stond de militaire bezetting van Indonesië tot ‘herstel van orde en rust’. Alleen het gebrek aan machtsmiddelen en aan medewerking van de geallieerden, en de kracht van de Indonesische revolutie, verhinderden de realisering van de Nederlandse herkolonisatie via politionele actie. Etappegewijs moest Nederland gedwongen worden tot althans gedeeltelijke erkenning van de Aziatische werkelijkheid. Typerend was de behandeling van luitenant-gouverneur-generaal Van Mook, de enige bekwame empirehersteller waarover Nederland beschikte. Koortsachtig werkte hij aan de opbouw van federale deelstaten, die nauw met Nederland verbonden waren en de revolutionaire republiek Indonesië op Java in het isolement zouden kunnen brengen. Hiertoe moest hij gebruik maken van conservatieve, traditionele elites in Indonesië zelf, wier positie steeds verder afbrokkelde. Dit bij voorbaat failliete federalisme vertegenwoordigde tegelijkertijd het maximum aan aanpassing aan de Indonesische werkelijkheid dat de officiële politiek toestond. De koloniale diehards in Nederland voerden echter een constante campagne tegen Van Mook, die te veel zou aanpappen met de republikeinse leiders en als liquidator van het Rijk werd voorgesteld. Met succes (11 oktober 1948) werd Van Mook tot ontslag gedwongen. De graad van verblinding laat zich het best afmeten aan de herhaalde weigering om met de gematigde vleugel der republikeinse leiders tot een akkoord te komen. Alle voorstellen van minister-president Sjahrir (1945-1947) getuigen van een bereidheid tot ver gaande neokoloniale onderwerping van Indonesië aan Nederland. Men liet hem vallen en manoeuvreerde zichzelf tegenover zijn opvolgers in een steeds zwakkere positie. Bij de Ronde Tafel Conferentie (1949) te Den Haag kon in ruil voor souvereiniteitsoverdracht nog vrij veel worden behouden: een groot aantal federale tegenwichten tegen de Republiek; een vrij sterke binding met Nederland in het kader van de Nederlands-Indonesische Unie; de overname door Indonesië van een zware schuldenlast en de erkenning van andere financieel-economische belangen van Nederlands ‘Nieuw Guinea’. Maar het was slechts het laatste oudkoloniale schijnsucces, waarmee een bom werd gelegd onder de meest westers georiënteerde vleugel der Indonesische bourgeoisie. De angst voor de eventuele sociale consequenties van een voortgezette harde strijd tegen het Nederlandse kolonialisme, hielp de Indonesische leiders over hun bezwaren tegen de R.T.C.-bepalingen heen. | |
Indië verlorenHet ‘verlies van Indië’ was voor brede burgerlijke kring zeer slecht te verwerken. Grote druk werd dan ook uitgeoefend om ook in de nieuwe verhoudingen de oude lijn van krampachtig behoud voort te zetten. Een taai achterhoedegevecht werd gevoerd tegen de onvermijdelijke onttakeling van de R.T.C.-overeenkomsten (1949-1956). En systematisch werd zo de positie van de gematigde burgerlijke leiders ondergraven die tot ongeveer 1955 in Djakarta nog de toon aangaven. Hoewel de financieel-economische verhouding waarschijnlijk belangrijker was, werd de aan- | |
[pagina 260]
| |
dacht steeds meer gericht op de strijd om Irian Barat ofwel Nieuw Guinea. Het vasthouden van dit gebied door Nederland was eigenlijk een uitloper van de federalistische politiek tegen de eenheid van Indonesië. ‘Nederlands Nieuw Guinea’ sterkte de conservatieve krachten in Oost-Indonesië, en fungeerde als soelaas voor het gekwetste kolonialistisch gemoed van velen in het moederland. De politiek van kunstmatige vervreemding van de Papoea's van hun Indonesisch milieu, was in elk geval een ideale stimulans voor de politieke radicalisering van Indonesië. En de anti-Nederlandse acties, culminerend in de nationalisatie der Nederlandse bedrijven (1957-1962), de toeneming en de invloed van de Indonesische communistische partij, en Soekarno's ‘geleide democratie’ (circa 1957-1965) gaven telkens nieuw voedsel aan koloniale ressentimenten in Nederland. Een vicieuze cirkel dus, die het inzicht in de objectieve rol van Soekarno's zogenaamde pro-communistische politiek bemoeilijkte: het inkapselen van de P.K.I. onder dekking van demagogische ‘anti-imperialistische’ afleidingsmanoeuvres, waarvoor ‘Nieuw Guinea’ dankbaar object was. Een object overigens dat gedoemd was om te verdwijnen. De Verenigde Staten voelden er niet voor door steun aan Nederland te verlenen zich het vijandschap op de hals te halen van Djakarta, dat immers de Amerikaanse bedrijven zorgvuldig spaarde. Na de overdracht van Irian Barat aan de Verenigde Naties (1 oktober 1962) volgde betrekkelijk snel het herstel van de in 1960 verbroken diplomatieke betrekkingen (maart 1963). Het einde van het oud-koloniale tijdperk als gevolg van een lange slijtageslag? | |
Een laat afscheid van ‘tempo doeloe’Natuurlijk was er in Nederland altijd verzet geweest tegen de koloniale benadering van Indonesië, vóór en ná 1949. De traditioneel antikoloniale sectoren van de arbeiders- en jongerenbeweging namen scherp stelling tegen de ‘politionele acties’, vóór de overdracht van Irian Barat, enzovoort. Tijdens de periode van Soekarno's ‘geleide democratie’ steunden de C.P.N. en verschillende progressieve groepen de Indonesische regering. Een zeer kleine uiterste linkervleugel verwierp niet alleen de Nederlandse politiek, maar ook die van alle burgerlijke regimes in Indonesië, Soekarno inbegrepen. Dit alles had echter weinig invloed op de officiële politiek. Daar begon overigens het klimaat wel heel langzaam te veranderen, sinds de late jaren vijftig. Als oppositiepartij zette de P.v.d.A. een voorzichtige koerswijziging in en ook in de grote burgerlijke partijen gingen kritische stemmen op. Rond 1960 voltrok zich een doorslaggevende verschuiving in het grote bedrijfsleven. Reeds circa 1955 hadden enkele personen uit dit milieu contact opgenomen met Indonesische autoriteiten om duidelijk te maken dat men daar begrip had voor de moderne Aziatische ontwikkelingen. Nadat er jarenlang achter de schermen druk was uitgeoefend op de regering, trad de zogenaamde groep-Rijkens in 1961 in de openbaarheid met een pleidooi voor een vergelijk met Djakarta. De grote ondernemers hadden ontdekt dat er heel goed zaken was te doen met leiders à la Soekarno; vooral als er sterke legers waren die waakten tegen sociale revolutie. De coup van 1965 bewees de juistheid van dit inzicht. | |
Na de coup van 1965In het zog van deze beslissende draai, volgde langzaam een wending bij bredere lagen in Nederland; een aanpassing aan het nieuwe internationale klimaat van de ontwikkelingshulpideologie, van de neokoloniale charitas. Maar dit was eerst goed mogelijk na de coup van 1965. De machtsgreep van generaal Suharto en de liquidatie van de P.K.I. schiepen de voorwaarden voor het aanvaarden van Indonesië als formeel onafhankelijke staat. Dan breekt er een stroom van leningen, giften en hulpprojecten los. En er ontstaat ruimte voor een zekere kritiek op vroegere koloniale ‘fouten’. Maar zelfs toen waren er nog reserves. Bij grote groepen bleven er nog taaie koloniale reflexen werken in de ‘zorg’ over het lot van de Papoea's. Tot op de huidige dag. Diametraal tegenover deze neigingen liet zich inmiddels een nieuw geluid horen. Het antikoloniale protest van de nieuwe radicale studentenen jongerenbeweging, die de ‘nieuwe orde’ van Suharto en de ontluikende Nederlands-Indonesische idylle scherp afwees. | |
[pagina 261]
| |
OorzakenDe vraag is nu wat de belangrijkste factoren zijn die deze gang van de Nederlandse koloniale politiek hebben bepaald, met als centrale thema het langdurig onvermogen van de bourgeoisie om met de Indonesische elites tot een ‘deal’ te komen. Een veelomvattend probleem dat om nader wetenschappelijk onderzoek en vergelijkende studie vraagt. We moeten ons hier voorlopig beperken tot het aanduiden van enkele, onderling verbonden factoren, of liever probleemcomplexen met soms tegenstrijdige werking. Indonesië is groot; een enorm, zeer strategisch gelegen land met een snel groeiende millioenenbevolking en rijk gevarieerde exploitatiemogelijkheden. Een reusachtig object met grote aantrekkingskracht voor andere machten. En tegelijk een kolossaal subject dat, onder invloed ook van alle revolutionaire ontwikkelingen in Azië en elders, steeds moeilijker van buitenaf te beheersen was. Een ‘Portugese’, langdurige handhaving van een koloniaal rijk in een zekere luwte van het internationale gebeuren, was zo onmogelijk. Zeker voor een kleine mogendheid moest het bezit van Indonesië in de twintigste eeuw tot enorme problemen en spanningen leiden. Nederland was klein. Politiek klein. Het grote koloniale bezit was afhankelijk van de welwillendheid der grote mogendheden en van het internationale machtsevenwicht. Deze factoren bleven lange tijd gunstig werken voor Nederland, dat sinds 1815 praktisch ongestoord van Indonesië mocht genieten. Met als gevolg een zekere bezittersgezapigheid. Voor het koloniaal bewustzijn kreeg het bezit van Indonesië een soort eeuwigheidskarakter. Door de ontwikkeling van de interimperialistische strijd om de herverdeling van de wereld sinds het einde der negentiende eeuw, werd deze rust verstoord. De internationale instabiliteit vooral na de eerste wereldoorlog en de Japanse dreiging, riepen een reactie op van krampachtig veilig willen stellen van het oude bezit. Economisch klein. Nederland was langdurig een voornamelijk commercieel- en financieel-kapitalistisch land; industrieel gesproken een relatief achterlijk gebied tot in de twintigste eeuw. Het had niet zoveel te bieden aan de koloniale massamarkt. Evenmin kon het zelf veel consumeren aan koloniale produkten. ‘Imperiale zelfvoorziening’ was onmogelijk. Met het toenemen van de internationale economische concurrentie kwam deze zwakheid steeds meer in het daglicht. Met name na de eerste wereldoorlog toen andere mogendheden hun economische relaties met Indonesië ten koste van Nederland sterk uitbreidden. Men was zich bewust van de toenemende kwetsbaarheid van de Nederlandse positie, wat reactionaire neigingen in de hand werkte. Het Nederlandse bedrijfsleven was toen, op enkele reuzen na, nog niet in staat een volledig open internationale concurrentie zonder koloniale overheidssteun te doorstaan. De grote kapitalistische machten hadden wel een zekere vrijhandel in ‘Nederlands-Indië’ afgedwongen, maar het directe politieke bezit van de kolonie leverde toch allerlei economische privileges op. Cultureel klein. Het Nederlands taal- en cultuurgebied was niet van dien aard dat het langdurige, grote aantrekkingskracht kon uitoefenen op oude en nieuwe Indonesische elites, zo min als deze lang geïmponeerd konden worden door de Nederlandse politieke macht. De enorme rol die Engeland en Frankrijk, Londen en Parijs, de Engelse en Franse taal en cultuur vervulden en nog vervullen voor de moderne Aziatische en Afrikaanse intelligentsia, kon niet voor Nederland weggelegd zijn. Met genoemde relatieve economische achterlijkheid hing een zekere sociaal-economische achterlijkheid samen. Door het pas langzaam op gang komen van grootscheepse industrialisatie, was er lange tijd geen groot en modern proletariaat. Eind negentiende eeuw vertoonde Nederland nog allerlei vroegen zelfs prekapitalistische trekken in zijn sociale structuur. De toen opkomende grote politieke partijen en moderne vakorganisaties konden niet geheel op een heldere klassegrondslag tot stand komen. Zij weerspiegelden ook de religieus-subculturele trekken van de Nederlandse maatschappij. Afzonderlijke protestantse en rooms-katholieke sectoren van bourgeoisie en kleinburgerij konden hun greep op grote delen van de arbeidersklasse in moderne organisatievormen consolideren. En dat zo sterk dat het enorme naoorlogse industrialisatieproces deze ‘verzuiling’ | |
[pagina 262]
| |
nog maar nauwelijks zichtbaar heeft aangetast. Dit bracht grote complicaties met zich mee die de ontwikkeling van een kapitalistische regeringspolitiek, in grote stijl, in de weg stonden. Elke regering moest met een menigte van groepsbelangen rekening houden. De kleine burgerij was naar verhouding sterk, wat een voelbare klein-conservatieve invloed, ook op het koloniale beleid met zich bracht. Een invloed die werd gevoed door wijd verbreide, al of niet vermeende koloniale belangetjes. Vele draden verbonden alle koloniaal geïnteresseerde sociale groepen in Nederland met de grote groep van ‘Europeanen’ in Indonesië, trekkers en blijvers, de gemengdbloedige bevolking. De Nederlands-Indonesische verhouding was een soort kruising tussen het type ‘colonie d'exploitation’ à la India, Burma, Nigerië enzovoort, met een zeer kleine Europese bezetting in de strategische topfuncties, en dat van de ‘colonie de peuplement’ als Algerië bij voorbeeld, met een grote Europese minderheid van ‘blijvers’; groter dan nodig was voor een strikte economische exploitatie van de kolonie. De Europese minderheid in Indonesië kende nauwelijks echte ‘settlers’, zij was niet agrarisch verankerd maar vertoonde wel verschillende ‘colon’-, ‘pied-noir’-trekken. Zij was in meerderheid zeer afhankelijk van de koloniale status-quo voor het behoud van haar privileges. Door de opkomst van de moderne Indonesische elite en van de nationalistische massabeweging voelde zij zich bedreigd. De druk van onderop en de toenemende onzekerheid ten aanzien van de koloniale politiek der metropool, maakten haar tot een reactionaire factor, een vruchtbare voedingsbodem voor koloniaal-fascistoïde tendenties. Hier lag een sterke belemmering voor de ontwikkeling van een realistische verstandhouding met de meer dynamische Indonesische elites, zowel de islamitische commerciële middenlaag als de modern westers geschoolde intellectuelen. Dit versterkte de traditionele Nederlandse oriëntering op semi-feodale elites wier prestige constant afnam. Een voortdurende conservatieve invloed ging van de Europese koloniale minderheid uit op de politiek van het moederland; direct en indirect via verwante groepen die koloniale belangen hadden of meenden te hebben. Dat waren er nogal wat. En daar speelden bepaalde psychologisch-politieke factoren ook een rol die geen direct economische grondslag hadden. Traditioneel was de cultivering van de trots op het grote en rijke bezit en dan nog wel zó'n klein land; het gevoel van nog steeds een grote natie te zijn, met de begeleidende angst voor degradatie tot een derderangs landje bij het verlies der koloniën. Er was verder de ideologie van de roeping tot opvoeding, verbonden met een culturele en religieuze, een sterk emotionele investering in het bevoogde koloniale kind. Een soortgelijke relatie tussen Amerika en China leverde bij de opstand van de discipel ook traumatische effecten op. Voor de omslag in de politiek van het grote bedrijfsleven werd de grondslag gelegd door het geweldige industrialisatieproces dat na 1945 in Nederland op gang kwam. Het verlies van het koloniale bezit bleek geen rem te zijn maar eerder nog een stimulans voor binnenlandse investeringen. Met deze industriële dynamiek in het kader van de opgang der E.E.G. kwam ook een ontprovincialisering en internationalisatie van de Nederlandse bourgeoisie tot stand. Een nieuw zakelijk zelfbewustzijn ontstond en daarmee het vermogen om realistisch de eigen belangen te behartigen in de woelige neokoloniale sfeer. |
|