| |
| |
| |
Ed. Hoornik
Voor altijd Dachau
(1965)
Zondagmiddag 29 april 1945, concentratiekamp Dachau. De gevangenen - tweeëndertigduizend - zijn in de barakken; de helft ziek, honderden stervend of net gestorven. Dat is niet zo makkelijk te zien. ‘Wer noch lebt, soll sich melden’, schreeuwde gisteren, toen het transport uit Buchenwald uitgeladen was, een man van de kamppolitie. En kijk, uit de achthonderd omgevallen skeletten kwamen zowaar nog een paar staken omhoog. De Amerikanen moeten nu vlak bij zijn. Het kanongebulder is opgehouden en ook de duikvliegers zijn verdwenen. Bij de ingang van het S.S.-kamp hangt een witte vlag. Je kan hem van de appèlplaats af zien, wordt er gezegd, maar niemand kan gaan kijken, want het parool is: binnenblijven. Wat betekent die vlag? Overgave? Maar de wachttorens zijn nog bezet met S.S. en de mitrailleurs staan naar binnen gericht, naar het kamp, naar ons. En op de schrijftafel van Ruppert, de kampcommandant, ligt een telegram - maar dat weet ik dan nog niet -, ondertekend Heinrich Himmler: ‘Übergabe kommt nicht im Frage. Das Lager ist sofort zu evakuieren. Kein Häftling darf lebendig in die Hände des Feindes fallen.’
Ik zit in barak veertien tussen Fransen en Polen. Het klokje van de Stubenälteste wijst half vijf. We zeggen niets; we willen ieder geluid van buiten horen. De laatste peuken zijn opgerookt. In het straatje kwijnt het licht in de plassen. We gapen, meer van angst dan van slaap. Opeens het janken van de sirenes. Het klinkt langer, anders dan straks. Verbeelding? Nee. Iemand die het weten kan, zegt: ‘Pantzerspitze im Angriff.’ Dus toch.
Ik voel iets over mijn ribben lopen, schrik en ga naar de slaapzaal. Snel kleed ik me uit, onderzoek mezelf en mijn kleren op luizen. Stel je voor dat ik op het nippertje nog vlektyfus... Op dat moment schieten de eerste gevangenen langs het raam voorbij. Ik ben al buiten en werp me in de branding. Chaos. Anarchie. Van alle kanten stromen ze nu naar de appèlplaats. Een kokende zee. Van de wachttorens wordt geschoten, niet op het kamp, maar op de eerste van boom tot boom naderbij sluipende Amerikaanse soldaten. Groen; hoeden met takkenbossen, net als in de film. Ze zijn op het rangeerterrein de goederenwagons al voorbij, gesloten wagons, waaruit geen enkel geluid meer komt. Vijf dagen geleden zijn hier tweeduizend joden ingedreven; ze zouden geëvacueerd worden; het is niet gelukt. Alle tweeduizend zijn dood, gestikt. De soldaten zijn nu ook het crematorium voorbij, waar de lijken, omdat er geen kolen meer zijn, manshoog liggen opgestapeld. Uit de wachttoren die ik zien kan, tuimelt een neergeschoten S.S.'er; andere lopen met hun handen omhoog. Toch lijken ze kleiner dan anders. Even later staat de eerste Amerikaan in de poort van het kamp: ‘Hello boys, here we are.’
Dan begint het: het juichen, het schreeuwen, het huilen. Aan flarden gescheurde portretten van Hitler en Himmler dwarrelen uit de ramen van de Kommandantur. Alles gaat golven. Ik heb een gevoel of ik word opgetild. Ik brul. Ik ben terug op de wereld.
Maar de zieken, de stervenden in de barakken? Ze hebben het gehoord, maar ze willen het zien, beleven. En dan staat, door ons meegetroond, daar ineens, groot, zwijgend, niet wetend wat te doen, een Amerikaan tussen de
| |
| |
britsen. Enkele doodshoofden proberen zich op te richten, armen strekken zich uit. Ze willen hem aanraken, hem betasten. De man legt zijn mitrailleur op tafel en begeeft zich tussen de bedden. Hij drukt handen, links, rechts. De derde die hij omhelst, is een dode. Hij loopt gewoon door naar de volgende. En weer naar de volgende. Als hij de barak uit is, begint hij te braken. Van de weeromstuit doe ik het ook.
| |
Dachauer Landstrasse 1965
‘Wilkommen in Dachau’, roept een bord op de landweg mij toe, mij nota bene, verloren zoon, die gedurende twintig jaar in den vreemde geprobeerd heeft van zijn vaderbeeld los te komen, faalde, en die nu, schuldbeladen, naar huis terugkeert. Koortsachtig zoek ik in het landschap herkenningspunten, maar in mijn afwezigheid heeft de welvaartsstaat ook deze moerassen bereikt. Duitse vlijt heeft er fabrieken neergezet en huizen, zindelijke gele blokken met balkons en bloemen, en onschuld geschapen die in leren broekjes in de voortuintjes speelt. Met een schok komt de eerste wachttoren in het beeld. Ik vraag de chauffeur langzamer te rijden... nog langzamer, bitte... Ik wil er geleidelijk in teruggroeien. Als de toren dan toch nog te snel op mij toe trilt, laat ik stoppen en stap uit. Een grote vrede daalt in mij neer. Beelden van voor twintig jaar, uitgespuugd en verdrongen, in nachtmerries scheef getrokken, over elkaar geschoven of op wat voor manier ook verwilderd, springen in het gelid en staan er, zoals zij er altijd hebben gestaan: de levende populieren aan weerszijden van de brede aarden straat die midden door het kamp loopt, links en rechts daarvan de langgerekte dode barakken en daarachter de muur met het schuin oplopende prikkeldraad en de hoogspannings-transformatoren. Tranen springen in mijn ogen. Wat is Odysseus' terugkeer vergeleken met deze: terug in de moederschoot, het Mutterlager Dachau, mijn eigen bloedeigen, panische wereld, waarin mijn lichaam mijn lichaam opvrat en alleen het instinct en de beul existeerden? Welk een leerschool, deze strook drassige grond, driehonderd meter breed, zeshonderd meter lang, waar de doden tussen de levenden schoven en de grens tussen het hier en hiernamaals was uitgewist.
Vóór mij strekt zich de appèlplaats uit met in de diepte het Jourhaus. In het midden de door een slagboom gesloten poort, waarboven - onzichtbaar als goden meestal zijn - de kampcommandant zetelde met aan zijn rechterhand de Lagerführer en aan zijn linker de Rapportführer, de machtige regisseur die met zijn staf van Unterführer, kapo's, schrijvers en hulpschrijvers via vèrreikende luidsprekers twee maal per dag het kunststuk van de appèls voltrok: een meesterlijke mise-en-scène van dertigduizend kaalhoofdige, tot skeletten vermagerde, in streepjespakken uitgedoste en in grote blokken opgestelde figuranten. Welk een triomf als op het bevel: ‘Häftlinge, stillgestanden. Mützen ab!’ in één beweging, met de klap van een kanonschot, de dertigduizend afgenomen mutsen tegen het dijbeen sloegen en een stilte ontstond waarvoor het woord mystiek zoal niet gepast dan toch op zijn plaats is. Geef het maar toe, gevangenen van Dachau, dat jullie allemaal, hetzij toen of later, tenminste één keer je geïdentificeerd hebt met dat groepje in lange grijze mantels gehulde officieren en met die uit de luidsprekers schallende, metalen stem. Daarom zijn we schuldig. Want zodra er sprake is van identificatie, vliegt de haat weg en bèn je die je vervolgt. Misschien heb ik daarom, hier staande, het gevoel van de misdadiger die het niet kan laten naar de plek van het misdrijf terug te keren.
O, uitzonderlijke dagen, waarop het ritueel van de appèls nog werd overtroffen en wij, aansluitend daaraan, mochten toeschouwen en vooral toeluisteren, hoe van een op de bok vastgebonden gevangene de nieren werden stukgeslagen. De echo's van de klappen bleven tussen de gebouwen die de appèlplaats aan drie kanten afsloten, heen en weer golven, waardoor wij in een zee van slagen stonden, binnensmonds meetelden, in de war raakten, van de lippen van onze buurman het juiste getal aflazen, eenentwintig... twintig... tweeëntwintig... twintig... òndergingen, bovenkwamen, onze vingers in de oren stopten, ze eruit haalden, drieëntwintig... en wéér en wéér, tot we, verdrinkend, niet meer wisten wie sloeg en wie
| |
| |
geslagen werd. Kijk, daar staat hij nu, die bok in het voorlopige museum dat hier is ingericht; erboven hangt achter glas, als een relikwie, de bullepees (Ochsenziemer). Een Amerikaanse soldaat, bezoeker als ik, zet na enige aarzeling zijn voeten tussen de houten opstanden en gaat erop liggen. Zijn achterwerk spant zich. Zo moet het ongeveer geweest zijn, denkt het op het hout liggende houten hoofd. Ik draai me om en loop door.
Terug naar de appèlplaats. Wie is de clowneske, in lompen gehulde figuur die daar bij de poort staat, een soort van doornenkroon op het hoofd en een bord om zijn hals, waarop een kinderhand heeft geschreven: Ich bin wieder da? Laten we wat dichterbij gaan. Onder de rode driehoek op zijn borst, die hem tot een politiek gevangene stempelt, draagt hij de gele ster. We hebben hier dus met een jood te maken. Het schild, dames en heren - maar dat heeft u ongetwijfeld al begrepen - wijst erop dat hij gevlucht en gegrepen is. We hebben hem niet onmiddellijk neergeknald; we willen eerst wat met hem spelen. Vrijwilligers voor! Niet het gewone slaan en trappen dit keer, geen kikkersprongen en ook geen honden.
We horen nu de volgende dialoog:
- He, jood, waarom wilde je weg?
- Ik wilde niet weg, Herr Scharführer. Het is een vergissing.
- Kijk eens aan. Waarom sta je hier dan?
- We waren bezig de sloot uit te baggeren: mijn vader, een andere gevangene en ik. Toen kwam één van de posten en zei dat hij een pakje vergeten had op de boerderij en dat ik dat moest gaan halen. Een andere post, die me in het open veld aantrof, dacht toen, dat ik wou vluchten.
- Dus de post die jou, jood, betrapte, heeft gelogen?
- Ik mocht daar natuurlijk niet lopen, Herr Scharführer, maar de post schoot niet, omdat hij wel zag dat ik niet wilde vluchten. Ik denk dat hij een grap met me uit wou halen.
De Scharführer trekt zijn ogen samen en denkt. Hij noteert het nummer, ook dat van de vader, draait zich om en steekt de appèlplaats over naar de Schreibstube, waar een Laufer bevel krijgt de vader op te halen. Een tijdje later vinden we ze alle drie bij een van de palen in het grote bad. Er zijn op dat uur weinig baders, want de commando's zijn nog niet binnen, er is vandaag geen ontluizing en ook geen transport. U hoeft dus niet in die donkere hoek als hoenders samen te drommen, u houdt van toneel en dit is toneel in optima forma: een klassieke tragische situatie, een van de honderd die zich dagelijks voordoen in het kamp. Graag een beetje dichterbij dus, zodat u het koor vormt, dat straks, als het strafgericht is voltrokken, de handeling kan bespiegelen. Het belangrijkste rekwisiet is de paal (in vaktaal: der Baum), waaruit een haak steekt. Dramatis personae zijn de oude jood, de jonge jood en de Scharführer. Held is de vader. Hij heeft iets van een verdwaalde hond, die nog altijd de hoop niet heeft opgegeven ooit thuis te raken. Het geluid dat hij voortbrengt, komt niet uit zijn keel, die door een kramp wordt toegesnoerd, maar uit een dieper liggend orgaan, een soort van bijenkorf, die hem zelf met afschuw vervult, maar die hij niet baas kan. Vergeefs probeert hij woorden te vormen die de Scharführer van zijn voornemen moeten afbrengen, maar wat hij produceert is alleen een gezoem, dat als hij zich inspant ten hoogste een een beetje aanzwelt - een komisch effect, dat de Scharführer, die tot nu toe vrij verveeld, zij het niet zonder geduld, heeft geluisterd, met een zeker lustgevoel ondergaat.
Wat vaderschap ook mag zijn - liefde, trots, pijn, illusie, wanhoop -, het doet zich nu allemaal in alle hevigheid voor in de niet meer zo buigzame beverige vingers van de oude man, die al een eeuwigheid bezig is een ketting te wikkelen om de achter de rug van zijn zoon samengebrachte polsen, hierbij luide aangemoedigd door de zoon zelf, voor wie het zoemen en talmen van de vader een grotere kwelling is dan de overal in hem opstekende angst voor wat hem te wachten staat. De ketting zit. De Scharführer ziet het, controleert dat hij goed zit, maar overweegt toch van voren af aan te beginnen, omdat de opwinding die hij voelt in geen verhouding staat tot de verwachte. Saujuden, denkt hij, een stukje vlees tussen zijn tanden wegzuigend,
| |
| |
zelfs voor een lolletje deugen ze niet. Met één slag slaat hij de oude neer, die op de gladde cementen vloer nog even doorschuift, tot zijn hoofd tegen de paal stuit en het lichaam met een schok tot stilstand komt. (Van dit ogenblik af vertoont het koor de neiging zich af te wenden, hetgeen moet worden tegengegaan.) Er is even een stilte, een paar waterdruppels rollen langs de zwetende muur, dan begint de bijenkorf weer te zoemen. De Scharführer heeft zijn bekomst al; ook de zoon verlangt naar het einde; de scène moet snel worden uitgespeeld.
De getrokken revolver doet de oude haastig overeind krabbelen; hij staat al bij zijn zoon, omarmt hem, tilt hem als een pop in de hoogte zwenkt een beetje naar links, naar rechts en terug tot hij het goede punt heeft gevonden; dan pas laat hij de met kettingen vastgebonden polsen zo zacht hij kan op de haak neerkomen. Hij laat los. Duizelig? Nee. Rood. Hij zou van schaamte in de grond willen zinken, maar het bad splijt zich niet. Mosjé, stottert hij - de kramp in zijn keel is dus weg - maar hij waagt het niet te kijken. De Scharführer doet zijn revolver in de holster en zegt dat hij over een uur terugkomt. Zolang dus, wanneer hij hem tenminste niet vergeet, moet Mosjé hangen, zijn voeten tien centimeter boven de grond, in presentie van zijn vader.
Tussen de naakte gevangenen die bij de desinfectiekuip het schouwspel hebben gevolgd, herken ik mezelf. O, schuldige schuldeloosheid! (Vergeefs zoek ik in het museum naar de ketting en naar het schild: Ich bin wieder da.)
Genoeg anekdotes, genoeg buitenkant, de ingewanden moeten bloot. Geen moeite, u ruikt ze: de lucht van de verbrande lijken, die ook vandaag nog in het crematorium hangt en die, als de wind uit het noordoosten kwam, als een vette, bloemkoolachtige walm over het kamp dreef; nog vetter, bijna stroperig, de puslucht van de flegmonen in de ziekenblocks; de lucht van een honderdjarig kattenasiel in barak 30 (drie keer in zijn geheel uitgestorven); de lucht van nagellak en goedkope eau-de-cologne in het kamertje van een prominent en zijn schandknaapje; de lucht van wierook en tabak op zondagen in het block van de geestelijken en de weemakende lucht van de koolsoep. De bloedlucht van een doodgemaakte luis. Lucht van winden, van zweet, van urine; lucht van de closetpotten, waarop de ijlende tyfuslijders als vogelbekdieren in een rij naast elkaar zaten (en ze zitten er nog steeds), aangestaard door de andere, de staande, telkens uit het donker naar voren schietende, vloekende, bedelende, kreunende, buiksprekende... ja, wat, hoe moet ik ze noemen: broeders?, martelaars voor de vrijheid?, die hun vuil dan maar lieten lopen. Lucht van aarde, van stenen, van smeltend teer, van taptemelk, van een appel. En o, de geheimzinnige, vergeten lucht van vrouwen, als ik met Wassili de vuile was wegbracht naar de desinfectie en hij me onderweg bij het passeren van de blockstraatjes in het Russisch leerde tellen: een dode, twee doden, drie doden... Met de smoor in als het er maar weinig waren - want zo leerde je het nooit - passeerden we dan het bordeel, half verborgen achter een rieten omheining, waardoorheen ogen naar ons loerden en vingers naar buiten kwamen, die even op en neer gingen bij wijze van groet. En liever dan deze penhouder nu bewegen, zou ik mijn vingers net zo ongemerkt als toen willen laten teruggroeten. Romantiek? Ja. Nooit af te leren fout van mijn generatie, die te veel werkelijkheid in het vlees heeft gevoeld.
(Ik merk nu dat de arbeiders die bezig zijn het kamp te restaureren, elkaar op de zonderling attent maken die nu al geruime tijd onbeweeglijk naar één punt staat te staren, maar ik kan ze moeilijk gaan uitleggen dat ik de draad precies opneem op het punt waar ik hem twintig jaar geleden meende los te laten.)
Wat is er voor bijzonders aan die plek? Niets. Een vuile woestenij van aarde en steen. De barak die er stond is afgebroken, maar mijn verbeelding zet hem er in een ommezien neer. Daar heb ik twintig jaar geleden het dier gezien, de menselijke hydra. Dus toch weer een anekdote? In zoverre ik er zelf één ben, een van de soort die uitverteld, en dat is bijna, de indruk wekt dat je hem al eens gehoord hebt: de anekdote van het menselijk tekort.
Er was die dag - om precies te zijn: 28 februari 1945 - een transport uit Groszrosen
| |
| |
aangekomen. Het vroor. Toen de deuren van de goederenwagons opengingen, kwamen slechts weinig van de daarin opgehoopte gevangenen naar buiten, wat anders altijd gebeurde, al was het alleen maar om te kijken waar ze waren en om zo gauw mogelijk frisse lucht te krijgen. Maar die keer was er praktisch geen beweging en je zag meteen dat zwepen hier niets zouden uitrichten. Het uit S.S.'ers bestaande comité van ontvangst trok zich dan ook terug en liet het werk over aan de verplegers uit het Revier en aan het Bestattungskommando. De lijken werden in rijen van vijf - de macht der gewoonte - op het perron gelegd, wat nogal wat narigheid opleverde, omdat sommige aan elkaar zaten vastgevroren en niet op de manier van een-twee-drie-trekkenmaar konden worden gescheiden. Kleine handzame bijlen, die snel werden georganiseerd, brachten uitkomst en ook wat afwisseling voor het crematoriumperoneel, dat zich over de eentonigheid van het werk soms beklaagde. Meer narigheid bezorgden de levenden, nog altijd één op de vijf, die met een of meer bevroren ledematen de poort door moesten en het normale proces van ontkleding (buiten), ontluizing en bad zouden moeten ondergaan. Het stond wel vast dat ze daarbij allemaal zouden bezwijken, maar ze rechtstreeks bij het crematorium af te leveren werd onmenselijk geacht.
Zelf had ik op dat ogenblik een luizenbaan, ook in de letterlijke zin van het woord: als assistent van de Stubenälteste, afdeling III, barak veertien, een wezenloze, met behulp van relaties gecreëerde functie, was ik belast met de luizencontrole van een kamer waar nooit een luis in was geweest, maar waar ik er af en toe uit een doosje dat ik met veel moeite had georganiseerd, één losliet om mijn positie te bevestigen. Ik was vroeg naar bed gegaan, maar nauwelijks in slaap, jankte het luchtalarm mij wakker. Het hele kamp sloeg donker en dat was een mooie gelegenheid om ongezien wat te gaan wandelen en misschien bij wat vuurwerk de honger te vergeten. De grond was hardbevroren en dat vergemakkelijkte het lopen. De bromtollen die onzichtbaar boven mijn hoofd zongen, hielden hun lading nog wat bij zich; hun functie werd een andere: vleugels tilden mij op naar de van sterren sidderende ruimte, waar de dood... Ik struikel. Als ik overeind kom, zie ik het dier. Hoewel ik bij het licht, dat nauwelijks licht is en dat uit de halfopen deur van een barak naar buiten valt, niet dadelijk kan zien wat voor dier het is, stel ik vast dat het behoort tot de menselijke soort. Merkwaardig is echter, dat het niet één lichaam is dat zich voor mijn voeten uitstrekt en als ik niet oppas mij dreigt in te sluiten, maar een woekering van lichamen, niet naast, maar over en door elkaar, waarvan de meeste ledematen verlamd, andere in trilling zijn en weer andere schokkende bewegingen maken, en waaruit op verschillende plekken, zowel aan de onderkant als boven en opzij, hoofden naar buiten steken, die omdat het dier als geheel op een ongecoördineerde wijze nu eens van voren, dan weer naar achteren schuift en soms ineens omhoog wil, in verdrukking dreigen te komen, wat soms ook werkelijk gebeurt, waardoor zo'n hoofd dan een tijd lang onzichtbaar blijft, tot het op een heel andere plek - maar is het wel hetzelfde hoofd? - weer te voorschijn komt.
Daar wringt er zich reutelend juist weer een naar boven. De lange, steeldunne hals houdt het nog net in evenwicht, maar het hoofd zelf is zich kwijt. Met de uitstekende jukbeenderen en de weggevallen mond is het al helemaal schedel; leeg, op de nog gloeiende ogen na. (Zij zullen mij later vervolgen.) Inmiddels heeft een ander lichaam zich omhoog gewerkt; het maakt een goede kans zich als een soort van loodsman te handhaven, maar door een plotselinge beweging binnenin het dier wordt het uitgestoten; het rolt stuiptrekkend terzijde, waar het blijft liggen en meteen vermenselijkt. De destructie wordt nu snel algemeen: steeds meer lichamen vallen af en sterven afzonderlijk. Geen van de lijkenophalers zal er in het ochtendgrauwen het dier uit Groszrosen in herkennen.
Als ik terugkeer naar mijn barak, vind ik in mijn zak nog een klontje suiker. Zielsgelukkig besluit ik het nog even te bewaren.
We kunnen de dood niet doden; we zullen met hem moeten leven. Hoe? Ons splitsen. Eén die, gevangene van zijn verleden, hier blijft; de ander die weggaat en die
| |
| |
nu aan de chauffeur, die al die tijd braaf heeft gewacht, opdracht geeft naar het station te rijden, zo snel mogelijk bitte, nee, niet Station Dachau, maar München, het heerlijk verwoeste en heerlijk wederopgebouwde München, waar de sneltrein naar Venetië al klaarstaat, een stroop smerende conducteur hem aanstonds naar zijn gereserveerde plaats zal leiden en bedienden al bezig zijn het tafeltje gereed te maken waaraan hij straks welgemoed en zo copieus mogelijk zal dineren. De andere, achterwaarts lopend, blijft, zoals in zijn akten staat, die hij een keer op de ‘Politische Abteilung’ heeft weten te lichten: bis auf weiteres, hetgeen betekent voor altijd. Ik draai mij naar hem om om hem toe te wuiven, hem en al die andere steeds meer wegslinkende, schimmige en weldra alleen nog op portretten en in legendes voortlevende mannen, maar de voor mijn ogen dwarrelende zwarte vlekken nemen het uitzicht weg.
Venetië, april 1965
1 mei 1965. Dit stuk zal in het voorjaar van 1970 afzonderlijk verschijnen bij uitgeverij Bert Bakker/Daamen, in de serie Toppunten.)
|
|