De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
H.M. van Randwijk
| |
[pagina 232]
| |
schroom of franje door Hoornik tot uitdrukking gebracht. Misschien dat Achterberg de dood als ontsnapping en vereniging beter en dichterlijker heeft ervaren dan Hoornik, maar dat brengt mij juist op datgene wat mij in zijn werk steeds (en in zijn later werk steeds méér) heeft getroffen, namelijk dat een graf een graf blijft en nooit verzoend wordt tot een nieuwe eenheid met de natuur, en dat de dood wel een aardse ontsnappingsmogelijkheid biedt, maar nooit een mystieke vereniging wordt. Hoornik laat niet na te protesteren, hij heeft er geen vrede mee en wil er niet mee verzoend worden, hij wil hier in dit leven gezegend en geheeld worden en niet daarná. Zijn gevecht is in wezen dat van Jacob bij de beek Jabbok, zoals het bijbelse verhaal ons dat vertelt. Misschien dat de Engel Gods reeds onzichtbaar de naam Israël op zijn voorhoofd heeft geschreven: Strijder Gods. Het is bijna om te lachen, zoals Gods merktekens bijna altijd iets belachelijks en onooglijks hebben, anders dan de onderscheidingen die mensen aan elkaar plegen uit te reiken. Jacob trouwens liep, sinds zijn nachtelijke ontmoeting aan de Jabbok, kreupel. Daaraan moest ik denken bij een paar regels uit De vis, waarin de dichter ongetwijfeld zichzelf uitbeeldt: ... Een eenzame man,
die wat moeilijk loopt en vaak struikelt.
In zijn gedicht De vis heeft Hoornik, via een zeer ver gaande vereenvoudiging van de taal, wel wetend dat hij geen dingen kan noteren ‘waarvoor nog geen woorden zijn’, vrijwel alle elementen van zijn dichterschap opnieuw behandeld, en dat niet alleen, maar ze ook gezuiverd en vernieuwd. Hij is uit een periode van inzinking (want zijn toneelwerk kan men waarlijk niet als een hoogtepunt beschouwen) gekomen, niet alleen met nog groter dichterlijk vermogen, maar bovenal met een rijpe, wonderbaarlijk-reële en nochtans warme menselijkheid, met een eerlijkheid ten aanzien van de problematiek die zijn leven beheerst en een goedheid jegens mens en ding, die tot het diepst ontroeren. Opvallend is daarbij dat de mogelijkheid ‘de ziel in het lichaam te beleven’, ‘de toppen van liefde te bereiken’, die in het oudere werk nog zo'n belangrijke rol speelt, nauwelijks meer als vertroostings- en verzoeningsmogelijkheid geldt, althans van veel van zijn dichterlijke poespas is ontdaan.
Waar zijn de paarden gebleven
en 't hinniken diep in de bossen?
Als torren kruipen wij rond.
... Geen liefde die blij maakt,
die zichzelf verdiept en verduurzaamt,
maar een liefde met kieren en kuilen,
verheimlijkt en haastig genoten,
een misdaad gepleegd in een bos. -
... Ik, boordevol ik en bedrog,
bezeten van dood en van duister
en het haastige dierengenot?
Maar daarmee zijn we al aan het citeren uit een vers dat we nog bespreken moeten. Een volledige bespreking is niet mogelijk, omdat de vorm zowel als de inhoud van dit gedicht zoveel gelegenheden biedt tot bezinning, dat we slechts op enkele iets meer uitvoerig kunnen ingaan.
We hadden het al even over het taalgebruik; een verademing overigens deze franjeloze taal te lezen na alle machteloze grote woorden, hemel- en helbestormende metaforen, het opschepperige gejongleer met de Nederlandse taal, dat zoveel naoorlogse poezie opklopt tot een soort glace sibérienne. De vis is eigenlijk een reisverhaal, dat Hoornik aldus begint:
Een man en een vrouw zijn op reis.
San Sebastiaan gepasseerd,
wijst een bord het dorpje Zarauz.
Ze stoppen er om iets te eten,
bespreken de verdere route;
twee uur later rijden ze weg.
Deze allersimpelste, allerzakelijkste notities komen vaak in het gedicht voor. Ergens wordt een stadspleintje beschreven, er is een vrouwtje met ballonnen, een kiosk, muziek, spelende kinderen, auto's en een schoenpoetser. Het | |
[pagina 233]
| |
wordt beschreven in elf korte regels en dan volgt de zin: ‘De vrouw loopt er overal door.’ Een niet-Hoornikse observatie zou zijn geweest dat ze op weg was naar de kiosk, of dat ze over het plein slenterde, of er zou beschreven worden wat er allemaal rondom die vrouw te zien was en gebeurde. Hier loopt de vrouw ‘er overal door’, een observatie van de dingen en mensen, zo hevig dat het de dichter voorkomt alsof ze iets bijzonders verricht. Een notitie die men zich kan voorstellen bij bijzondere omstandigheden, bij een relletje (iemand loopt er doorheen), in een woud (er doorheen dringen), bij een branding (een zwemmer worstelt naar de kust), maar met gewone ogen nauwelijks op een vredig dorpspleintje. Hoorniks behoefte om in spiegelbeelden te denken en te werken heeft in dit gedicht wel zijn uiterste raffinement bereikt. In dit reisverhaal is hij beurtelings de ‘ik’ en de ‘hij’, hij is ‘de man uit het verhaal’ en de verteller, hij distancieert zich en identificeert zich, maakt gedachten tot de zijne en geeft zijn gedachten aan anderen, loopt vooruit op het heden en haalt het verleden in het nu terug. Er is geen voor en geen achter, geen rechts en geen links, geen verleden, geen toekomst, geen boven of beneden, geen veraf en dichtbij. Dit niet als dichterlijke reflex van een levensgevoel, waarvan de hedendaagse astronaut het symbool is, maar het is bij Hoornik aanwezig als existentieel besef, waaruit hij zich, wat de vormproblemen betreft, alleen maar kan redden door nu en dan ergens een vaste plaats te kiezen buiten de wereld die hij beschrijft en buiten het verhaal dat hij vertelt. Hij is dan als 't ware de man met de stok, de aanwijzer uit de tijd van de stomme film, die zelfs doet alsof hij de draden van het gebeuren in eigen hand heeft, als een poppenspeler met zijn poppen.
Maar goed ook. Ik wil dat ze slapen.
Ik weet wat hun morgen nog wacht.
Of die onvergetelijke regels, bijna aan het eind van dit gedicht:
Nu gaan ook de man en de vrouw.
Ik wil dat ze van elkaar houden,
want ik weet dat er tijden komen
zo koud, zo verschrikkelijk koud
als de aarde nog niet heeft gekend.
Een souverein spel met de tijd? Nee, een poging tot zelfbehoud door het scheppen van een nieuwe kosmos sinds de werkelijkheid onbewoonbaar is geworden voor de man, ‘moordenaar en vermoorde, met de dood in armen en benen’, die ‘sinds hij God heeft verloren’, de menselijke rechter smeekt om gestraft te worden, maar die geen ander antwoord krijgt dan ‘jouw straf is bestaan’. Die nieuwe kosmos, een nieuwe ordening, kan Hoornik alleen maar oproepen in en door zijn poëzie. Het gedicht eindigt met dit woord ‘poëzie’, als een vervoerd aanroepen van een goddelijke macht. Het lijkt, na zijn ‘gevecht aan de Jabbok’, bijna een profane desertie, een esthetische afgoderij, het is in werkelijkheid een belijdenis van zijn enige bestaansvorm, waarin hij, weliswaar belaagd, nochtans niet ten onder gaat. In de werkelijkheid waarin wij leven is voor Hoornik allang geen plaats meer om te ademen. Men leest dat ook in zijn vroegere gedichten. De wereld is een niemandsland, bevolkt met de verschrikkingen van verleden en toekomst, de mens loopt wel in de wereld maar hij ‘loopt met de dood, hij loopt dood... Hij zit als een rat in de val’! Wellicht zullen sommigen geneigd zijn dit besef als dichterlijk overgevoelig, zelfs ietwat hysterisch te beschouwen. Wie het anders dan Hoornik ervaart kan dat echter alleen krachtens zijn blindheid en vermogen om te vergeten of door middel van de toverformule van het geloof, hem sinds zijn jeugd aangepraat, waarin Onzelieveheer alles vertekent en verzoet wat de burgerman niet lijden kan en al als redder fungeert vóór men iets van de nood heeft ervaren. Hoornik kent en aanvaardt geen god als een foefje en een verzekeraar van een gerust en stil leven.
En van God, wat zien we van hem?
Niets. Alleen wordt de druk van de klem
- waar u net zo in zit als ik,
al schudt u misschien ook van nee -
groter dan levensgroot...
| |
[pagina 234]
| |
Besta je? Of God, ben je dood?
Besta je God? Wat is God? Waar is God? Deze telkens terugkerende vragen, in hun monotonie soms de waanzin suggererend, heeft Hoornik in zijn vroegere werk de baas kunnen blijven met herinneringen en symbolen, die christelijke symbolen die hij aan jeugd en opvoeding en aan een stuk christelijke cultuur ontleende. Het kruis, het anker en het hart. Ze zijn verbruikt en komen ook niet meer in dit gedicht voor. Als hij antwoord probeert te geven komt hij deels in een geheimtaal terecht, die bijzonder dichterlijk aandoet, maar in feite niets meer onthult dan dat er nog geen woorden voor gemaakt zijn. De dood als een spiegel, als een kramp, een grap, een ziekte, als bezetenheid, als vervulling, als de enige vorm van bestaan. En God als onderste steen, het mes op de keel, een schelp, een vallende ster, een rietpluim. Avond. Een berg. Hoornik speelt er wel dichterlijk mee maar wordt er existentieel niet door verzadigd. Tot er iets gebeurt ‘in geen enkel opzicht bijzonder’, zoals hij zelf zegt, en men moet daarbij denken aan Kierkegaards beschrijving van de gelovige, waaraan ook niets bijzonders op te merken valt, alleen dat, onzichtbaar, de aarde zich honderdtachtig graden heeft gedraaid, het onderste boven is gekomen en de man de beweging der eeuwigheid heeft meegemaakt. Hoornik vindt op het strand van Zarauz een vis, uitgespuwd op het strand, haast even groot als een hand, in geen enkel opzicht bijzonder, maar...
wordt die vis voor de man tot een teken,
een lotsbeschikking, een wonder.
Door de wildernis van zijn angst
breekt leven als water naar binnen:
een zee, een springvloed van hoop.
De vis is het oudste symbool van Christus, ouder dan het kruis, veel ouder dan anker en hart. De man, zo verhaalt Hoornik, loopt door tot er nergens mensen meer zijn.
Daar zet hij zich neer op een steen
bij afval en aangespoeld hout. -
Ik mag hem nu verder niet storen.
Een mens die zó zit wordt herboren
of hij stort voor altijd ineen.
Wie weet wat hij straks krijgt te horen
van het grote vruchtwater zee?
En ìk zou dan moeten noteren
waarvoor nog geen woorden zijn. Nee.
Nog één keer kijk ik nu om.
In de verte zie ik hem wiegen.
Gaat hij terug in de moederschoot?
Of kiest hij de zee van de dood?
Hij slaat met zijn hoofd op zijn knieën.
Hij schijnt van zijn zinnen beroofd.
De wind draagt zijn stem naar me toe:
‘Ik kies niet. De spin van de twijfel
houdt mij in zijn draden verstrikt.
Ik denk. Ik kom niets aan de weet.
Ik voel. Ik voel enkel de dood.
Soms lispelt er iets of iets glinstert.
Een vis. Een woord. Het is weg.’
Een bekering en een geloofsstrijd met alle twijfels naar het gebruikelijke patroon, waar priester en dominee zo uitvoerig over weten te praten? Heeft Hoornik hiermee zijn plaats bevestigd of hernomen in de christelijke kerk? Is dit gedicht wat men pleegt te noemen christelijke poëzie? Of is het juist omgekeerd, namelijk dat de vis niet uitsluitend op de christelijke vismarkten wordt verkocht, dat de zee hem voor de voeten legt van wie hij wil, zoals de wind blaast waarheen hij wil en men weet niet vanwaar hij komt en waar hij heengaat? Ik heb geen behoefte antwoord te vinden op deze vragen en evenmin wil ik voor de classificering van Hoornik misbruik maken van het feit dat het eind van zijn ‘reisverhaal’ zich feitelijk in de kerk afspeelt. José, de vissersjongen op de schuit van zijn vader, is verdronken. Hij ligt opgebaard in de kerk. Hij is dood, zo dood als het verdronken kind van Middelharnis en de lijken van Dachau. Ook de man en de vrouw uit het verhaal zijn aanwezig. ‘'t Is wat brutaal, want geen van beiden is rooms - maar te knielen hoeven ze niet...’ Opnieuw de vraag: Waar is God? ...Hij is daar
in die kleine zilveren doos
met een vis erop en een roos;
| |
[pagina 235]
| |
in een beetje wijn en wat brood
leeft hij en kàn niet dood.
Maar, is het wel waar? Is het waar?
Hoornik laat zich geen knollen voor citroenen verkopen. De vis op het strand is dood. Glinstert even. Het is weg. Ook als de vader van José naar zijn verdronken kind speurt en over de boeg hangend de zee afzoekt zal hij hoogstens een dood kind vinden. Maar, zegt Hoornik, wat dan nog? ‘Ook een dood kind is nog een kind’, en ik zou erop willen laten volgen: Ook een dode vis is nog een vis, die men, om met Hoornik te spreken, kan ervaren alsof ‘het lijkt of die diep in hem is’, en die het niet volkomen onzinnig maakt te bidden:
O God, maak de deuren nu open,
laat José de trappen aflopen,
O God, grote vis, blijf niet stom.
Loopt José de trappen af? Gaan de deuren open? Blijft God niet stom? José loopt niet de trappen af. De deuren gaan niet open en God blíjft stom. Maar wat doet het ertoe? In Hoorniks wereld, in zijn nieuw-geordende kosmos, die hij krachtens zijn dichterzijn schept, dringen verleden en toekomst samen in hetzelfde uur, wordt de vermoorde de moordenaar en worden de geleden verschrikkingen de toekomende angsten, maar daarin is ook een dood kind nog een kind, een dode vis nog een vis, wens en vervulling zijn dezelfde, droom is werkelijkheid en werkelijkheid droom, José, de dode, lóópt de trappen af en een stomme God spréékt.
De laatste woorden van Hoorniks gedicht zijn:
...'t Is àl licht wat ik zie.
Poëzie. Poëzie.
Dat lijkt, theologisch en filosofisch gezien, een verschraling en een dichterlijke bedwelming na deze ontmoeting van aangezicht tot aangezicht met de geheimen van leven en dood. Het is fout gedacht. Waarom zou een neger niet het recht hebben als neger zalig te worden (hij kán het trouwens niet anders en zelfs God zou hem niet anders zalig kunnen maken) en waarom een dichter niet als dichter? Als U het nog niet wist: De vis is een prachtig gedicht, een hoogtepunt van Hoorniks dichterschap niet alleen, maar van onze literatuur, en met de andere verzen die in deze bundel staan, één van die zeldzame geschenken, waarvan ik hoop dat het mij een leven lang blijft vergezellen.
(Eerder gepubliceerd in Maatstaf, jaargang 10, 1962-1963, blz. 246 en volgende). |
|