| |
| |
| |
Ed. Hoornik
Van Aruba via Curaçao naar Sint Maarten
(20 september 1962)
Alles is blauw en blinkend: blauw de hemel waar we doorheen vliegen, blauw vierduizend meter omlaag de Caribische Zee; blinkend het aluminium van de vleugel links voor me, waar de zon messen insteekt. We zijn op weg naar Sint Maarten; Aruba is alweer achter de rug. Ik heb daar gelogeerd in een luxe en comfort die onvoorstelbaar zijn, een mengeling van pracht en kitsch, waartegen mijn daggeld niet meer was opgewassen. Maar daar ik in het warme klimaat heel weinig eet - meestal alleen fruitslaatjes - klopte het toch weer. Op het vliegveld van Aruba werden we ontvangen door drie heren, boekhouders van de cultuur, die me niet zo aanstonden. De meest boekhoudkundige voerde me in een auto over het eiland, dat kaal is en hard en stenig, maar in die hardheid aangrijpend. We stopten even bij de voorlichtingsdienst en daar ontmoette ik een dichter: Nicolás Piña en een dichteres Burny Every. De eerste een ondanks zijn gezetheid springerige en dynamische Arubaan, de tweede een echte dichteres, die Nederlands schrijft en die me een paar prachtige gedichten voor De Gids afstond, voor zover ik nu zie een voortreffelijk debuut, maar misschien zie ik bij palmen, zon en zee alles te blauw. 's Avonds speelde ze de hoofdrol in een door Eelveld geregisseerd stuk in het Papiaments; ook als actrice was ze een geweldig talent. Dit alles werd nog geslagen toen ik de volgende middag na een receptie voor Colá met haar in zee ging zwemmen. (In de rustige Caribische zee zwom ik als een vis!) Ik zwom naar een speedboot, hees me aan boord en toen begon een tocht van een half uur over zee, Burny als een godin achter ons skiënd. Daar schreef ze het volmaakste gedicht dat ik ooit las - op het water, waarvan zij af en toe losraakte om als een engel voorbij te zweven. Ik liep vol van een poëzie die eens onder woorden moet worden gebracht en pas 's avonds terug in mijn ‘apartementos’, met de rustige nooit uit zijn evenwicht te
krijgen Thijs, realiseerde ik mij dat diezelfde engel het meest egocentrische wezentje was dat ik ooit heb ontmoet, want uren en uren had ze onafgebroken over zichzelf gepraat en geshowd, koket zowel in haar stiltes als haar uitgelatenheid en zich voortdurend bewust van de schoonheid van haar goudbruine door een minieme bikini nauwelijks verhulde lichaam. De volgende avond was mijn lezing - voor vierhonderd mensen, de meesten leerlingen van de hoogste klassen van de middelbare school. Ik had in de gauwigheid een gelegenheidsgedicht op Aruba gemaakt, waar ik onder enorme hilariteit de avond mee besloot. In dit ‘gedicht’ vroeg ik me af wat ik zou doen als ik altijd op Aruba zou blijven. Er volgt dan een strofe, die aldus luidt:
Gesteld eens, dat het kon. Wat zou ik doen?
Zo branden, dat geen mens die brand kon doven
En als een God over het eiland gaan
en mij met Burny Every verloven.
De zaal was niet meer tot bedaren te krijgen; paters, nonnen en dominees keken wat verbaasd, een krant wilde de publikatierechten, en Burny zat er met een hoogrode kleur naast haar vriendje, een Amerikaans senator, die haar later op die avond ten huwelijk vroeg, maar de bons kreeg omdat hij, hoewel heel rijk, al tegen de vijftig liep. Ik, aan de verkeerde kant van die vijftig, had al helemaal geen kansen, maar had althans de voldoening de volgende morgen om zes uur - ons vliegtuig naar Sint Maarten ging om zeven uur - door
| |
| |
de lieve Burny te worden opgebeld om mij goede reis te wensen. Maar helemaal belangeloos was dit toch ook weer niet, omdat ze vermoedt dat ik een stem in het kapittel heb bij het toekennen van een Sticusa-beurs voor Nederland, die ze heeft aangevraagd.
Nicolás Piña, helemaal gek van het gedicht ‘Hebben en zijn’ vertaalde dit, samen met zijn schoonvader, de Spaanse dichter José Ramón Viaoso, in het Spaans. Het komt hier in een of ander tijdschrift. Ik bracht een uur door aan het ziekbed van mevrouw Piña, die herstellende was van een hartaanval, een lieve languisante Estelle-achtige vrouw, die ik op haar verzoek voorlas uit Het menselijk bestaan - stel je voor, wat een situatie. - Please, fasten seatbelts, daar duikt Sint Maarten op; ik schrijf je morgen verder. Veel liefs, je Eddie.
St. Maarten, 23 september 1962
Ik kan me niet voorstellen dat er een mooiere plek op de wereld is dan dit eiland, waar ik nu drie dagen ben en waarvan ik me morgen moet losscheuren. Laat ik bij het begin beginnen. Wie waren hier de afhalers? Het bestuur van het cultureel centrum Sint Maarten: de directeur van de Mulo, Akkerman, Nederlander, zevenenveertig jaar, bijzonder boeiende vent; de vrouw van de luchthavenmeester, mevrouw Desnos, een knappe, geestige Surinaamse; een leraresje van de Mulo, Francien, een jaar of dertig, blank, hier geboren, Nederlands sprekend met een grappig Engels accent, goedlachs en helemaal gespeend van iets wat maar op zenuwen lijkt; allemaal òf boeiende òf charmante mensen, met wie ik inmiddels al menig glas, ook champagne, heb gedronken. Maar laat ik je nu het verhaal vertellen dat mij hier is overkomen. Dat heeft zich afgespeeld in de laatste twintig uur, die zo juist geëindigd zijn.
We dineren zaterdagavond om acht uur aan zee. Op het terras speelt een uitstekende band. Het gezelschap bestaat uit Thijs, Francien, De Raaf, later bij de koffie Akkerman en ik. De afspraak was gemaakt dat we om ongeveer half elf zouden opbreken om, met uitzondering van Francien, die zich dat niet kon permitteren, naar een ‘bullfight’ te gaan. Jij spitst je oren, maar wat wordt hier een bullfight genoemd? Een dansfeest, waar het vrij wild toegaat, van het gewone volk, en waar vrijwel uitsluitend de helemaal zwarten komen. Ik had me daar veel van voorgesteld, gezien mijn Surinaamse ervaringen, en waarschijnlijk ook onder invloed van de naam. Goed, wat gebeurt er? We zitten aan de kreeft, die we af en toe, om de beurt, even in de steek laten om op het terras met Francien te dansen, als opeens de gezaghebber van de Bovenwinden, een geweldige vent die me met zijn jeep over de bergen had gevoerd, en die daar ook zat, wordt weggeroepen. Niemand merkt iets; we eten, drinken en dansen heerlijk door, tot opeens een gerucht zekerheid wordt: vlakbij in de bocht van de bergweg die naar het hotel voert is een auto geslipt en omlaag gestort. Er zijn een paar gewonden en een meisje van vijftien jaar is dood. De stemming slaat om; de meeste mensen gaan weg. Ik merk aan Akkerman en De Raaf, die het meisje goed hebben gekend, dat zij nu weinig zin meer hebben in de ‘bullfight’, maar mijn teleurstelling ziende, zegt Akkerman dat we toch maar moeten gaan; we laten de anderen achter en vertrekken. Even later passeren we de plek van het ongeluk, die door koplampen van auto's is verlicht; Akkerman geeft vol gas en rijdt snel door. Na een kwartier arriveren we op de ranch, waar de bullfight georganiseerd is in een soort van caféachtige schuur door weiland omgeven. Het viel
tegen. Het had iets van de Lucky Star op zaterdagavond, zij het dat de atmosfeer nog broeieriger was en dat je het zweet duidelijk kon ruiken. Aan beide kanten van de schuur waren een soort van terrasjes en een bar. Daar gingen Akkerman en ik wat drinken en waren we al gauw omringd door aangeschoten, giechelende negerinnen, die mij nogal weerzin inboezemden, omdat ze, hoewel veelal niet ouder dan twintig-vijfentwintig jaar, hun voortanden misten, gevolg van het feit waarschijnlijk dat er een zekere inteelt op het eiland is en een tandarts ontbreekt. Akkerman vroeg of ik niet van negerinnen hield en toen ik dit verontwaardigd ontkende, verdween hij, naar ik dacht om te gaan dansen, hoewel hij gezegd had zich dit niet te kunnen permitteren gezien zijn positie op het eiland. Ik ging op een van de terrasjes
| |
| |
zitten, dronk snel en veel - de wind was gaan liggen, waardoor het ondraaglijk warm was geworden - en ademde zweet. Ik zat daar een beetje na te denken over die Akkerman, een wonderlijke vent, afkomstig uit Zeeuws-Vlaanderen, die ik de avond tevoor op mijn kamer had uitgenodigd, waar hij drie uur lang onafgebroken en af en toe met een geweldig boeiende plastiek mij zijn leven had verteld, vooral zijn periode op Sint Eustatius, waar hij totaal vereenzaamde, maar waar hij het speervissen leerde beoefenen, dat hem ‘redde’ en waarin hij, naar ik van iedereen hoorde, excelleert. Vooral het gevecht dat hij eenmaal met een haai had moeten leveren, had hij meesterlijk en ‘met gebaren’ beschreven. Opeens stond hij weer voor mijn tafeltje en stelde mij voor aan een negerinnetje, Catherine Valois, dat die morgen met een vliegtuig uit Guadeloupe gearriveerd was en nu bij een vriendin logeerde. Het was het mooiste meisje van de bullfight. Akkerman, die een paar keer op Guadeloupe geweest is, had haar van de dansvloer meegetroond naar buiten om haar voor te stellen aan ‘un grand poète hollandais’. Nu had ik al de hele dag Engels moeten praten, wat de voertaal hier is, en mijn overgang in het Frans was wat stuntelig. Maar je kon kijken en glimlachen. En wat ik zag vond ik zo verschrikkelijk mooi en lief dat uit de diepten vanzelf het Frans naar boven kwam en ik Akkerman al spoedig overtroefde. Ik zei je al dat ik de vent heel graag mocht behalve dan wanneer de schoolmeester bovenkwam, en toen dat weer gebeurde zei ik: ‘Shut up’, pakte Catherine bij de hand en ging dansen. Ik weet niet meer hoelang dit geduurd heeft; we dansten onafgebroken, en ook als het bandje even ophield bleven we staan, de armen om elkaar heen, de hoofden tegen elkaar, tot de muziek weer begon. Ik weet ook niet meer wat voor onzin ik in haar oor
fluisterde dat je ja en nee kan zeggen tegen het leven, dat ik al overhellend naar het ‘nee’ soms verschrikkelijk in het ‘ja’ spring, maar dat er momenten zijn, zoals deze, ver voorbij aan ‘ja’ en ‘nee’. Ze heeft er niets van begrepen of alles. Ze vroeg me haar mee te nemen naar l'Europe, waar ze me een jaar trouw zou blijven, een jaar, een heel jaar, zei ze, maar toen, mij even van zich afduwend, mij helemaal bekijkend en weer naar zich toehalend, werden het zes maanden. La petite ange noire. Ik zei dat ik erover zou nadenken en dat ik het haar morgenavond om acht uur zou komen zeggen. Dat is het nu. Daar zit ze nu met haar vriendin in een klein huisje in de Franse zone en luistert of ze een auto hoort aankomen. Over een uur zal ze me haten. Alle blanken zijn bedriegers, ook de dichter, die ze voor zo ‘honnête’ had gehouden. Om twee uur had ik geen voeten meer en stroomde het zweet zo verschrikkelijk, dat het was alsof ik uit elkaar barstte.
Akkerman had zich inmiddels ontfermd over de vriendin, die, zei hij, al in de auto was; wij zouden de dames thuis brengen. Ook Catherine was moe. We liepen over het grasveld naar de auto, waar voorin een slapende beschonken negering hing. Ik wilde niet instappen. Ik wees Catherine op het maanbootje, dat, omringd door duizend sterren, boven de bomen hing en zei dat we naar Europa zouden gaan varen. Toen heeft ze gedaan wat Achterbergs diepste droom is geweest: ze knoopte haar bloesje open en liet me in het maanlicht haar borsten zien. Ze waren koel als appels. Akkerman duwde ons in de auto en reed haastig weg. In het licht van de koplampen zag ik dat we over een smalle zandweg reden, vol kuilen en stenen en met aan beide kanten bomen. Catherine sliep tegen mij aan en toen ik, vastgebonden aan een boom, een ezel zag, zo wit, zo vrouwelijk en duldzaam, maakte ik Catherine wakker en eiste ik van Akkerman dat hij zou stoppen. Catherine en ik zouden verder per ezel gaan. Maar Akkerman stopte niet. De vrouw naast hem lag te kreunen; hij was natuurlijk bang dat ze ziek werd en zijn wagen onder zou kotsen. Catherine begon weer over Europa en ik zei haar dat dat het koudste en hardste land ter wereld was, bijna zo erg als Amerika. Maar in het donker lachte ze al haar witte tanden bloot en zei dat ze me niet geloofde. Toen riep ze ‘ici’. Akkerman stopte. We moesten over een greppel springen en toen een beetje klimmen. Ik zeg vrijwel niets, maar ik voelde Catherine's hand. Er was een snel gesprek tussen de beschonken negerin en Akkerman, waaruit ik begreep dat er een man in het huisje was,
| |
| |
dat wat dieper weg moest staan. A demain, à huit heures. Bonne nuit, Catherine. Adieu.
Akkerman bracht me weer naar de andere A kant van het eiland, naar mijn hotel. Het was drie uur 's nachts. Over zes uur zou hij me weer komen halen. We hadden een afspraak voor een picknick: mevrouw Desnos, Francien, De Raaf, Thijs, Akkerman en ik. Ik viel in een loden slaap, maar was op tijd. We reden in twee auto's, ver naar buiten, zetten de wagen onder de bomen en liepen ongeveer een kwartier. We kwamen aan een kleine, schitterende baai, waar niemand was. Meteen gingen we zwemmen.
Akkerman leende mij zijn onderwaterbril, deed zelf zijn snorkelapparaat en zwemvinnen aan en voerde me naar tot waar ik nog net kon staan. Het was een kalme zee, bijna een meer. Hij leerde me hoe onder water te zwemmen en voerde me mee naar een plek waar veel vissen zaten, de prachtigste exemplaren, zilver en goud en blauw. Hij zei dat ik het nu verder wel alleen kon en dat hij van plan was naar het eiland dat verderop lag te zwemmen en onderweg een paar vissen wilde schieten. Langzaam bewoog ik mij door het water, dat heerlijk koel was en waarin ik, als ik even dook, de wonderlijkste en kleurrijkste sidderingen waarnam. Niet ver weg zwommen Thijs, De Raaf en Francien. Ik besloot mij al zwemmend bij hen te voegen, maar toen ik op een gegeven moment, moe geworden, wilde gaan staan, kreeg ik geen grond onder mijn voeten. Onmiddellijk was er een panische angst. Ik deed, wanhopig al, een paar slagen in de richting van de kust, hoopte dat ik nu zou kunnen staan, maar zonk opnieuw weg. Toen heb ik geschreeuwd zoals ik destijds in Noordwijk moet hebben geschreeuwd. En ging weer onder. De anderen dachten, naar zij later vertelden, dat ik een grap maakte. Opnieuw bovenkomend moet ik zo verschrikkelijk hebben geroepen, dat De Raaf opeens begreep dat ik aan het verdrinken was. Meteen was hij bij me. Beschaamd ben ik het water uitgegaan; tegelijk krankzinnig blij, maar ook treurig, honderd jaar oud en pas geboren.
Later maakten we grappen. De Raaf vroeg me hem nou eens precies de plek te wijzen waar ik het als maar over had en waar een geul zou zijn geweest, Akkerman, die wel veel vissen had gezien maar ze niet had geschoten, klom in de tamarindeboom, waaronder we, vlak aan zee, zaten te eten en te drinken, waarop mevrouw Desnos hem lachend toeriep dat hij zijn diepste geheim niet zo vlot moest prijs geven. Toen kwam een oude, halfblinde neger met aan een touw een ezel en vergezeld van een jongen, zand scheppen voor een huis dat ergens op de heuvel werd gebouwd. Ik ging bij de zwetende ezel staan en streelde even zijn natte neus. Langzaam boog zijn rug door onder de zakken die aan weerszij van hem afhingen en waar de jongen grinnikend alsmaar meer zand in deed. Ineens begon het te regenen. Met lange slierten achter zich aan trok een sluier over de baai. Het duurde niet lang. Als de anderen er niet geweest waren, zou ik onder de boom vandaan zijn gegaan en op het strand in die regen, die verrukkelijk koel was, zijn gaan liggen, etend van de zure tamarinde, die ik net had geplukt en die mijn mond vol zout verfriste. Ik zou daar lang en diep hebben geslapen. Maar dat kon nu niet en daarom vroeg ik hoe laat het meisje dat gisteravond was verongelukt, werd begraven.
Akkerman begreep mijn wens. Hij begon zich onmiddellijk aan te kleden en bracht me in snelle vaart naar het kerkhof, waar doodgravers bezig waren een graf te delven. Omdat ik alleen een sporthemd aanhad en geen colbert, kon ik niet op de begrafenis wachten. Maar de stoet kwam voorbij het huis van Akkerman. Ik ging in de voortuin staan, in de schaduw van een palmboom; hijzelf bleef binnen kijken door de glazen shutters. De kist, die ik door het glas van de lijkwagen heen kon zien, was wit als sneeuw. Wit de driehonderd vrouwen die erachter liepen; zwart de gezichten, het kroeshaar en een enkele mantilla. Bijna allemaal zagen ze me daar onder die boom. Een tandeloos meisje giechelde. Daarachter kwamen de mannen, veel minder in getal, zwarter dan zwart en een enkele blanke. Toen de laatste voorbij was, ging ik naar binnen. De vrouw van Akkerman, een struise Hollandse, had inmiddels thee gezet. Er waren koekjes van Verkade. Ik voelde dat ik in slaap ging vallen. Toen vertelde Akkerman zijn vrouw
| |
| |
dat ik bijna verdronken was. Met een ruk stond ik op en zei dat ik weg moest. Hij bracht me weer. Toen we de plek naderden waar dat ongeluk gebeurd was, verminderde hij vaart en zei dat van nu af aan veel mensen die plek in het donker zouden mijden uit angst daar de geest van de gestorvene tegen te komen. Doordat de zon in zijn brilleglazen scheen, kon ik zijn ogen niet goed zien, maar ik voelde dat hij mij aankeek. Ik zei niets. De plek voorbij en het hotel naderend mompelde ik dat de geest van dat meisje niet aan een plaats gebonden was. Begreep hij wat ik bedoelde? Dat we allebei schuldig waren! Ik door naar een stierenfeest te willen, terwijl de dood op het eiland had toegeslagen, hij door weg te zwemmen en niet te beseffen dat de wraak van de dode mij te wachten stond in het water. Voor het hotel nemen we afscheid. We willen allebei nog wat zeggen, maar zeggen niets. Ik denk aan twee regels van Achterberg:
Diep in zijn bril wemelt het, of hij huilt.
Hij drukt mijn hand, vermant zich en meesmuilt.
Veel liefs, je Eddie.
(Daar waar de discretie dit vereiste, zijn eigennamen door willekeurige namen vervangen. Deze namen zijn gecursiveerd.)
Voorbeeld handschrift Ed. Hoornik
|
|