Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 133 (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 133
Afbeelding van De Gids. Jaargang 133Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 133

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 133

(1970)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 202]
[p. 202]

In memoriam

Cees Nooteboom
Aan de nagedachtenis van Eddie

 
Queda quien deue partir
 
Parta quien deue quedar

Fernan Perez de Guzman

 
In een nacht die er nu niet meer is
 
als een zwarte gedachtenismis
 
komen een voor een uit hun nis
 
 
 
de doden van mijn bestaan
 
zij die al weg zijn gegaan
 
en waaraan de herinnering taant
 
 
 
ik zie in een zwaaiende lijn
 
gestalten met gebaren zo fijn
 
gemaakt door hun nu niet meer zijn
 
 
 
dat ik met mijn volle gewicht
 
nee schreeuw tegen het licht
 
een weigering in een gedicht
 
 
 
maar als zij dan stom blijven staan
 
of dreigen weer terug te gaan
 
in hun straffen van nevel en waan
 
 
 
bezweer ik ze banger dan ooit
 
en schuur langs mijn hok om het nooit
 
waarmee ik nu ook word getooid
 
 
 
alleen met het niets dat me zoekt
 
blijf ik stil en verstard in mijn hoek
 
en wacht op de man met de doek
 
 
 
die jij ook zo goed hebt gekend
 
en waaraan je je nooit hebt gewend
 
zelfs niet nu je bij hem bent.
[pagina 203]
[p. 203]
II
 
Het water staat hoog in de gracht
 
voor het huis dat nog op je wacht
 
in deze eerste onwennige nacht
 
 
 
de doden die steeds rond mij heen
 
bevriezen van drogbeeld tot steen
 
ballen hun nietzijn ineen
 
 
 
alleen ik ben verward en van vlees
 
verslagen door meer dan door vrees
 
om wat jij ooit bent geweest
 
 
 
en nu dan wel niet meer moet zijn
 
in deze uren van pijn
 
word je al minder en minder van mij
 
 
 
een woord dat ik ooit heb gezegd
 
wordt als een steen op mijn ogen gelegd
 
en van het verleden de knecht
 
 
 
dwaal ik rond in mijn eigen bestaan
 
van alle bescherming ontdaan
 
steeds verder van me vandaan
 
 
 
en jij die er bent maar niet bent
 
met de angst als een gat in je stem
 
waarvan ik de klank niet herken
 
 
 
smeekt om de macht van een naam
 
maar je laatste gebaren vergaan
 
en ik kan je niet meer verstaan
 
 
 
jij blijft in dat landschap van steen
 
als een steen zo oneindig alleen
 
met de dood vastgezet om je heen
 
 
 
de tijd wordt een aambeeld van kou
 
en aangehaald wordt het touw
 
van wat nooit meer gebeuren zou.
[pagina 204]
[p. 204]

Martien J.G. de Jong
En dat dit zo blijven zal

Ik beluister de bandopnamen die we hebben gebruikt voor de interviews in Flierefluiters apostel en Eén perron maar drie treinen: bundels die hij niet meer zal lezen. Wat nu opvalt, is de afstand tussen de gedrukte teksten en wat we woordelijk gezegd hebben. Dat is niet alleen een kwestie van bekorting en van een strakker gespannen dialoog. Er is een afwijking in een bepaalde richting die alleen maar kon ontstaan - en dat blijkt trouwens ook uit de manuscripten - omdat Eddie dat zo wilde.

Ik vind die discrepantie typerend voor de polariteit die zijn hele dichterschap heeft bepaald: enerzijds het streven naar verbinding met heden en realiteit dat bevrediging zoekt in actueel of politiek engagement; anderzijds de problematiek van zijn persoonlijk, menselijk bestaan in de raadselachtigheid van onbevredigd metafysisch heimwee, naast een onweerstaanbare drang naar op het verleden gerichte introspectie, schuldgevoel, angst en dichterschap.

Het is duidelijk dat hij zich meermalen tot het actuele engagement moest dwingen, maar het is even duidelijk dat hij zich zoveel mogelijk te weer stelde tegen alles wat hem van die actualiteit afhield: hoewel hij besefte dat juist in die introspectieve afwending de eigenlijke kracht van zijn dichterschap lag. Hij verwierp zijn sociale gedichten van voor de oorlog omdat hij ze slechte poëzie vond, maar van zijn prachtige bundel Het menselijk bestaan relativeerde hij de authenticiteit, omdat het daarin verbeelde metafysisch verlangen niet strookte met het moderne, aardsgerichte levensgevoel en het daarin geïdealiseerd politiek engagement.

Zijn uitspraak ‘Het romantisch verlangen is de bron van alle dichterschap’, heeft hij geschrapt, evenals een dialoog waarin hij bekende dat het in de sonnetten van Het menselijk bestaan om een existentiële ‘ziels’-ervaring ging, waarbij de aardse werkelijkheid en zelfs het eigen lichaam werd ondervonden als een wezenlijke belemmering. Ook de bekentenis dat de ‘levensbeschouwing’ van deze gedichten nog pas sedert vijf of zes jaar geen waarachtige werkelijkheid meer voor hem was, liet hij al bij de eerste herziening vervallen.

Ten aanzien van het bekend gedicht over ‘het werkwoord hebben het werkwoord zijn’, stelde hij zich niet tevreden met de eenvoudige verklaring dat hij niet meer in ‘die tegenstelling tussen lichaam en ziel’ geloofde: hij voegde eraan toe dat ze ‘negentiende-eeuws’ was. De ergste zonde tegen de op zo'n moment sacrosante actualiteit. Ik herinner me dat hij me naar aanleiding van het opstel over de cyclus Geboorte vroeg, de citaten uit de oudste versie dan toch tenminste in de moderne spelling over te brengen: ‘anders is het helemáál zo negentiende-eeuws’!

Op de vraag of hij zich gedichten herinnerde die hij zo maar in één ruk had kunnen opschrijven, antwoordde hij in eerste instantie dat op deze spontane wijze het zijns inziens beste stukje uit De vis was ontstaan. Dat ‘beste stukje’ bleek het fragment te zijn met de biddende mensen aan het strand tijdens de pogingen om de verdrinkende José te redden: een fragment waarin het uiteindelijk om het godsbestaan gaat:

 
Niets. Alleen wordt de druk van de klem
 
- waar u net zo in zit als ik,
 
al schudt u misschien ook van nee -
 
groter dan levensgroot
 
als vlak langs ons heen op de zee,
 
het heen en terug van die boot.
 
Besta je? Of God, ben je dood?

Ook dit deel van het oorspronkelijk interview is vervallen, evenals de passus waarin hij de doodsthematiek van zijn romans in verband brengt met het Godsverlangen van zijn poëzie uit de jaren veertig en vijftig.

 

In juni van het vorig jaar vertelde hij me dat hij aan een nieuw, groot gedicht dacht, dat volledig gericht zou zijn op de aardse werkelijkheid. Maar toen ik een paar maanden later in een kritiek aan zijn allereerste, nog niet gebundelde ‘Kuyll’-verhaal Het laatste woord herinnerde, ging hij zich toch weer in dàt gegeven verdiepen. Als tegenwicht kondig-

[pagina *1]
[p. *1]



illustratie

Bevrijding 1945 7e van rechts Hoornik (staande)




illustratie
Hoornik met Nico Rost
(foto Manuel van Loggem)


[pagina *2]
[p. *2]



illustratie

Het huwelijk van Gerrit Achterberg v.l.n.r. Bert Bakker, Achterberg, Hoornik, Mevr. C. Achterberg-Baak, en M. Nijhoff
(foto Cas Oorthuys)




illustratie

[pagina *3]
[p. *3]



illustratie

Suriname 1962, samen met Corly Verloghen




illustratie
v.l.n.r.J. Bernlef, Eva Hoornik, Ed. Hoornik, K. Schippers, Mies Bouhuys
(foto Wim Ruigrok)


[pagina *4]
[p. *4]



illustratie



illustratie

5 maart 1970
(foto Eddy Posthuma de Boer)


[pagina 205]
[p. 205]

de hij meteen een tour de force aan als voorbereiding tot een ommezwaai naar de actualiteit: hij zou zich deze keer definitief van zijn doodsbezeten dubbelganger ontdoen, door Kuyll zelf in het nieuwe verhaal te laten doodgaan...

Het verweer van de actualiteit en de wereld tegenover verleden, dood en God, is misschien nergens zo krampachtig als in zijn pas verschenen roman De vingerwijzing: een ‘moeder’-verhaal en daardoor bij uitstek een roman van inkeer en terugkeer. De hoofdpersoon Kuyll is ‘dezelfde oude, hijgende vogel, die niet goed wist hoe hij gaan moest, vooruit of achteruit’. Maar de lezer constateert zonder veel moeite dat Kuyll hoofdzakelijk omhoog en achteruitkijkt, wat weer niet verhindert dat Kuyll zichzelf probeert wijs te maken dat hij ‘helemaal in het nu’ loopt. Veelzeggend zijn de lotgevallen van de laatste bladzijde. Na lezing van de eerste drukproef had ik hem geschreven dat het slot mij ten aanzien van de aardse werkelijkheid minder positief voorkwam dan het einde van zijn eerste roman De overlevende. En dit ondanks het feit dat hij - in afwijking van de allereerste versie van het verhaal - het zinnetje had toegevoegd ‘Van nu af is hij zijn eigen heer en meester’: kennelijk om te suggereren dat Kuyll er heus wel in geslaagd was zich van de dwangbeelden van zijn verleden los te schrijven. Kort daarop hebben we samen een dag in Breda doorgebracht. Hij liet me zien dat hij op de drukproef na het zojuist geciteerde zinnetje nog had toegevoegd: ‘Niet het verleden, alleen het heden telt.’ Toen we 's avonds uit elkaar gingen, was daar weer bijgekomen: ‘Hij voelt hoe het van alle kanten op hem afkomt.’

 

Ergens op het geluidsbandje stel ik de vraag waarom een dichter zijn gedichten eigenlijk nog voor anderen openbaar maakt, op het moment dat zijn eigen unieke belenis van het scheppen toch al lang voorbij is.

Hij zegt: ‘Ik geloof dat een ander er iets aan kan hebben.’

Ik: ‘Maar wat kan een ander eraan hebben?’

Antwoord: ‘Het feit dat jij zelf hele gedichten en fragmenten zo maar als citaten in je geheugen hebt liggen: dat bewijst toch dat die poëzie iets voor jou betékent!’

Ik realiseer me nu dat ik al twintig jaar, van toen ik zijn poëzie voor het eerst las, met die verzen rondloop. Dat ik gedichten, fragmenten en losse regels van Ed. Hoornik op ieder tijdstip van een etmaal kan citeren en beleven. En dat dit zo blijven zal, ook nu er geen volgende ontmoeting met Eddie Hoornik meer mogelijk is.

Daniël de Lange
Herinnering aan Ed. Hoornik

‘Hoornik was een hoogstaand mens’, zei een geestelijke die hem in Dachau had gekend, toen wij over zijn dood spraken. Binnen het verband van de Nederlandse literatuur waarin Ed. Hoornik zijn plaats heeft (maar niet zijn enige plaats, want hij was meer dan een literator) associeer je dat onmiddellijk met Multatuli's adagium ‘hoogmoed is de moed om hoog te staan’. Op hetzelfde ogenblik weet je dat je op een verkeerd spoor zit. ‘Hoog’ roept in verband met Ed. Hoornik verkeerde en verwarrende beelden en begrippen op. Het is niet van toepassing op zijn werk, noch op zijn persoon. Hij keek niet van boven naar beneden, hij keek van onderuit. Er was bij hem eerder sprake van laagmoed: hij had de moed om laag te staan, maar rechtop. Zijn moed had te maken met vertrapt en wel zichzelf blijven, en niet onder te gaan.

Naar mijn gevoel houdt dat verband met een eigenaardige paradox in het bestaan van Ed. Hoornik. Hij was altijd bereid om onrecht aan te wijzen voor wat het was, in de crisisjaren, in de Duitse jaren, in de ‘Indonesische’ jaren. Hij deed wat er gedaan moest worden toen het ging om Vietnam, Spanje, of - dichter bij huis - om Provo of de Damslapers. Iedereen kon op hem rekenen als de vrijheid in het geding was om volgens eigen inzicht te leven. Maar met dat al vond hij het leven, ook het leven in vrijheid, niet zo'n bar gelukkige zaak, onder welke omstandigheden het ook geleefd werd. Hij geloofde niet in een ‘betere’ wereld, hij werkte voor een echtere wereld.

[pagina 206]
[p. 206]

Waar hij in zijn werk bezig is het leven op zijn waarde te schatten - en dat is vrijwel overal - maakt hij zich geen enkele illusie. 't Leven is schuld, schuld aan alle ellende die er door mensen bedreven en ondergaan wordt; leven is in laatste instantie doodgaan. De illusie die hij in zijn werk wegveegde, accepteerde hij ook niet in zijn ‘gewone’ leven. Uit de korte tijd, de laatste jaren van zijn leven, dat ik hem goed gekend heb, herinner ik mij enkele gesprekken die hierover gingen. Ik herinner me vooral de resoluutheid waarmee hij elke suggestie wegwierp dat leven-voor-anderen een uiteindelijke, definitieve zin kon geven aan het persoonlijk bestaan. Ik herinner me niet precies meer hoe hij het zei, maar het kwam ongeveer neer op ‘je komt toch altijd weer bij jezelf terug’. Natuurlijk moest je alles geven wat je had en was; voor de vrijheid van anderen, maar uiteindelijk was en bleef het leven een verloren zaak, en de mens een verloren wezen dat te grabbel loopt tussen feiten, ervaringen, herinneringen en daden die hoe dan ook nooit een sluitend geheel zullen vormen. Als ik hem goed verstaan heb, achtte Hoornik deze laatste vervreemding volstrekt en fundamenteel. Zij was niet op te heffen door mensen te bevrijden uit de maatschappelijke vervreemdingen die hen scheiden van hun werk, hun recht, hun vrede. Hetgeen hem niet belette om met alle kracht deze maatschappelijke vervreemdingen te lijf te gaan.

Breng Hoorniks vaste wil om mee te helpen de mens uit die vóórlaatste vervreemdingen te bevrijden in verband met zijn levensbesef dat de mens onherroepelijk vreemdeling is in zijn eigen bestaan, dan kom ik tot de slotsom dat hij mensen uit hun kleine miserie wilde losmaken om oog in oog te staan met de ongeneeslijke ‘misère’ van hun leven als zodanig. Kuyll voor de spiegel, die steeds weer ontdekt dat ook de vrolijkste wereld nog Dachau is. Strak doorgeredeneerd zou dit tot de conclusie leiden dat Hoorniks diepste drijfveer eerlijkheid was, tegenover zichzelf allereerst, maar ook als recht voor anderen: het recht om hun eigenlijke situatie te zien zóals die is.

Waaraan dan onmiddellijk toegevoegd moet worden dat de afwezigheid van hoop op de goede afloop bij Hoornik niet is omgeslagen in wan-hoop, maar in taai handelen om de wezenlijke verwarring van de menselijke situatie helder te maken.

 

Ik weet niet of ik hiermee aan Ed. Hoornik recht doe; misschien is het een hersenspinsel. Maar het is wel het aspect van zijn persoon dat mij het diepst getroffen heeft, en dat bij het terugdenken in de dagen na zijn dood zich steeds weer naar voren dringt. Bij die tweeslag in zijn persoon past ook de volslagen afwezigheid van cynisme, en van het correlaat daarvan: doctrinaire hardheid. Geen verachting, en geen goedkope deernis, maar een ‘gewone’ menselijkheid die vanuit het laagste punt - het K.Z. - de mens durft blijven zien voor wat hij is, en hem aanvaardt voor wat hij is: een verdwaalde die nooit een huis heeft gehad, en er nooit een vinden zal. Maar dàt moet hij dan ook wel weten. Daarom moet hij van zijn vóórlaatste vervreemdingen bevrijd worden. Ook al is het leven een bij voorbaat verloren spel, je moet het met volle inzet spelen, uit zelfrespect en uit respect voor anderen. Ook al weet je de negatieve uitkomst van de optelling, je gaat toch door.

Dat is - ook zonder Sartre of Camus erbij te halen - de onverwoestbare wijsheid van de vernederden en vertrapten. Daarvan wist Ed. Hoornik ook voor hij het in Dachau aan den lijve ervoer. Dachau heeft voor hem samengevat wat hij al wist. Rechtop blijven staan in de laagte, tegenover de laagte.

K. Lekkerkerker
Een zeer persoonlijke herinnering

Vandaag denk ik aan de vele ontmoetingen met Eddie Hoornik in de meer dan dertig jaren dat ik hem heb gekend. Telkens dringen zich die van vóór de oorlog naar boven. De tijd was toen één onafgebroken zondag, tenminste dat gevoel heb ik ervan overgehouden. Maar ik weet beter. Hij was er een van armoede, werkloosheid, politieke onrust, oorlogsdreiging. Ook een die voor wie jong was veel beloften in zich droeg, veel mogelijkheden. Na de vernietiging van het nazidom zou het leven immers beter zijn. Ook was het een tijd geken-

[pagina 207]
[p. 207]

merkt door het ‘o, wat is Brussel blond en bloot’ en van het ‘maar wie zal dat betalen’, voor ons, Adriaan van der Veen en mij. Wij woonden in Brussel, in hetzelfde pension. Angèle Manteau begon haar uitgeverij en had de moed een tijdschrift voor jongeren van Nederland en Vlaanderen op te zetten, Werk. Daarvan werden Ed. Hoornik en Adriaan van der Veen de redacteuren voor Nederland. Het was toen in België goedkoop leven voor Nederlandse beurzen. En Eddie kwam van tijd tot tijd over, voor een redactievergadering of om bij te komen van het drukkend journalistiek bedrijf. Het zijn die ontmoetingen in Brussel waaraan ik het liefste terugdenk. Het samenzijn in de cafés, cafés met uitnodigende namen als Pourquoi pas? De bezoeken aan het Rouge Cloître in het Soniënwoud bovenal. Men nam in het centrum de tram of een taxi. Dan een wandeling langs een pad dat door een ravijn voerde, overkoepeld door hoog lover. Misschien een door kuilen, stenen, boomwortels moeilijk begaanbaar pad; dan zeker voor Eddie, die toen al met een voeteuvel kampte en op sandalen liep. Maar wonderlijk, na zoveel jaren komt het beeld van een met ongelijke passen langs dat pad voortstrompelende Eddie niet meer op mijn netvlies. Wel die open plek in het bos, waarnaar de voetstappen waren gericht. Het roodgesausde hotel op de achtergrond, daarvóór het terras met een grasveld. Haarscherp zie ik dat grasveld voor me en Eddie aan een tafeltje ter zijde van de anderen, rokend, drinkend, verzen schrijvend, dicht bij wat in mijn herinnering een vijver was vol waterkers en groen en purperkleurig kroos. Een paradijselijke plek van stilte en rust. De geluiden gedempt en onwerkelijk. De atmosfeer zo zuiver en puur, dat de geur van sigaretten een vreemde zaligheid opriep. En daarboven een zon die vriendelijk stond te doen. Verkwikkend, beschermend dat alles. Verstorende elementen zijn weggedrongen nu. Geen wonder na alle verschrikkingen van de jaren daarna, die een cesuur in ons leven brachten, de komst van die onwijzen uit het oosten, met hun bezetting, hun bezetenheid. Gelukkig dat het geheugen vervormt. Want nu kan ik het gevoel oproepen daar als een plant te hebben geademd, door alle poriën van de huid. Geen zwaarte van het lichaam. Niet de last van de herinnering. Een ontheven zijn aan aardse zorg, enkele uren lang. - Nu is ook die liefste herinnering van droefheid doortrokken, doordat we de lijfelijke aanwezigheid van Eddie op aarde voortaan moeten ontberen. Moeilijk zal het zijn, hieraan te wennen.

P. Maliepaard
Afscheid namens de vrienden van Dachau
5 maart 1970

Aan mij is gevraagd als oud-gevangene uit de jaren veertig-vijfenveertig een woord van afscheid tot Eddie Hoornik te richten. Om verschillende redenen is dit voor mij een uitermate moeilijke taak, omdat Eddie voor mij persoonlijk meer betekend heeft dan zo maar een vriend.

Als ik dit afscheidswoord zou spreken namens alle oud-gevangenen, onverschillig in welk Duits concentratiekamp zij ook gezeten hebben, zou dit eerlijk en oprecht zijn, want Eddie was één der onzen, één der vele duizenden, en ik neem dan ook namens hen met dankbare herinneringen afscheid. Want onder deze vele duizenden bestond een grote lotsverbondenheid. Als ik zou spreken namens zijn vele kampvrienden uit Vught en Dachau, zou dit afscheidswoord een woord van warme waardering kunnen zijn, en dit doe ik dan ook van harte.

Maar voor een kleine groep uit dit grote geheel was Eddie iets meer dan een lotgenoot, iets meer dan een kampvriend. Wat dat meer zijn inhoudt. is voor een buitenstaander niet te begrijpen en ook niet door mij onder woorden te brengen. Het is een band die alleen maar kan bestaan tussen mensen die gezamelijk in dezelfde afschuwelijke omstandigheden geleefd... gestreden... geworsteld en geleden hebben.

Het is dan ook speciaal namens deze groep dat ik spreek, een groep waarvan helaas nog maar zo weinig zijn overgebleven, en van deze weinigen, Mies, zul je enkelen vandaag hier niet aantreffen. Reken hen dit niet te zwaar aan. Zij konden deze gang niet meer opbrengen. Maar ik kan je de verzekering geven dat zij met ons een zeer moeilijke dag ondergaan.

[pagina 208]
[p. 208]

De jaren doorgebracht in de concentratiekampen, waarin we moesten leven in uitzonderlijke omstandigheden, hebben het stempel gedrukt op ons gehele verdere leven. Omstandigheden waar de grote massa van ons niet op voorbereid was en zo pardoes middenin gesmeten werd. Jaren waarin wij, oud-gevangenen, elkaar gezien en ontmoet hebben als mensen, losgeslagen van onze maatschappelijke bindingen en zekerheden. In deze wildernis van menselijke hartstochten moesten wij stuk voor stuk, als individuen, geheel zelfstandig onze weg zoeken. Ons enige houvast dat we meekregen, was onze opvoeding, onze levenservaring, onze levensovertuiging. En het was dit laatste, zijn levensovertuiging, die er de oorzaak van was dat Eddie vanaf de eerste dag van zijn verblijf in Vught aansluiting vond bij onze groep. Zijn overtuiging dat concentratiekampen geen uitvinding waren van de toenmalige Duitse bezetting, maar de noodzakelijke gevolgen van een systeem. En ook zijn overtuiging dat zich te weer stellen tegen deze rampzalige gevolgen niet ophield bij zijn arrestatie, maar zelfs in de concentratiekampen moest worden voortgezet.

Zijn jarenlange verblijf in de kampen was even strijdbaar als zijn leven voor de bezetting, en ook na de bevrijding bleef hij strijdbaar zelfs tot aan zijn dood.

Toch was Eddie geen man die opviel in de kampen. Hij was geen man die zich aangetrokken voelde tot geweldadigheden. Hij verafschuwde ieder geweld. Daarom was het voor Eddie dubbel zo moeilijk zichzelf te handhaven in die hel van barbarisme. Hij was de man van het geestelijk verzet en tezamen met wijlen Nico Rost een zeer waardevolle deelgenoot in het verzet tegen de S.S.-terreur. Hij noch wij waren helden, maar mensen, met menselijke tekortkomingen. De spaarzame gesprekken die wel eens op zondagmiddag in de Lagerstrasse van Dachau plaatsvonden tussen Nico, Eddie en mij, getuigen hiervan. In deze gesprekken trokken we ons geestelijk aan elkaar op. Konden onze twijfels en angsten en hoop tot uiting komen en vloeiden zodanig in elkaar dat ze een gelijkgerichtheid vormden. Daarom dragen we vandaag niet alleen Ed. Hoornik ten grave, maar ook een stuk van onszelf.

Eddie klaagde nooit, vroeg nooit iets voor hemzelf, heeft zover ik weet ook nimmer aan mishandelingen in de kampen blootgestaan. Maar iedere klap aan een lotgenoot toegebracht, heeft hij persoonlijk gevoeld. In iedere gehangene zag hij zichzelf. In iedere uitgehongerde muzelman zijn gelijke. Aan het grote sterven om zich heen was hij zelf slachtoffer. Hij droeg de schulden en lasten van alle anderen. Menselijk gesproken was iemand met een dergelijk gevoelsleven gedoemd in Dachau ten onder te gaan, en onze bezorgdheid daarvoor was heel groot. Hij heeft het overleefd en zijn geestelijke spankracht bleek reeds zondag 29 april 1945 toen we van onze onderdrukkers verlost werden. Ik zeg niet bevrijd. Voor velen van ons is er nimmer een bevrijding geweest en zeker niet voor Eddie. Voor Eddie kwam de bevrijding van Dachau pas zondag jongstleden.

Want reeds op maandag 30 april heeft Eddie samen met Nico Rost en Mark van Hasselt plannen beraamd om in Dachau een Nederlandse krant te laten verschijnen. Deze krant verscheen reeds op woensdag 2 mei en is regelmatig blijven verschijnen tot het vertrek van de Nederlanders op 24 mei.

De artikelen uit deze krant, toen direct na de verlossing uit de hel verschenen, zijn een document voor wat Eddie en Nico Rost beiden nog aan geestelijke weerstand hadden overgehouden.

Eddie is geestelijk niet in Dachau ondergegaan, zoals zovelen, maar er gelouterd en gesterkt in zijn overtuiging uitgekomen.

Wat Eddie betekend heeft na de bevrijding in 1945 tot heden, bewijst uw aanwezigheid hier. Waar haast al zijn vroegere strijdmakkers door dood of door gebroken en vermorzelde geestkracht de strijd hebben moeten opgeven, is hij met steeds meer groeiend elan verder gegaan om door middel van woord en geschrift het Nederlandse volk wakker te schudden door erop te wijzen dat er nu, vijfentwintig jaar na de bevrijding, nog ontelbare Dachau's op de gehele wereld bestaan en dat de strijd hiertegen voor ieder denkend mens thans meer dan ooit noodzakelijk is.

Wij zijn thans hier om Ed. Hoornik zogenaamd ‘de laatste eer’ te bewijzen. Ik meen zeker te weten dat ik namens Ed spreek, wan-

[pagina 209]
[p. 209]

neer ik zeg dat hij dit zelf niet zo gewild zou hebben. Niet de laatste eer bewijzen, maar hem de blijvende eer bewijzen door de lessen die hij ons gegeven heeft, diep in ons hart te verwerken en de strijd die hij te vroeg heeft moeten staken, voort te zetten. Een strijd tegen onrecht, tegen discriminatie, een strijd voor een betere wereld. Met de wetenschap dat iedere strijd offers vraagt. Offers die Ed niet uit de weg ging. Dat ieder dit op eigen manier en naar eigen mogelijkheid onder ogen moge zien.

 

Aan jouw, Mies, zou ik tot slot dit willen zeggen. Wij zijn dankbaar en trots dat wij gerekend worden tot Eddie's en jouw intieme vriendenkring. Zijn nagedachtenis zal tot aan onze eigen dood in ons voortleven. Eddie was een deel van onszelf.

W.J. van der Molen
Waar ben jij?

 
Waar ben jij wanneer 's avonds straks de dagen
 
en in april de morgens onvoorstelbaar
 
de tuinen blauw van transparante verten
 
goudbruin de sloten de meegaande bomen
 
het zaad zo kwistig de doorweekte gronden
 
het hart weer uitzicht en vanzelf haast sprekend
 
achter de regen bij de vreugdevuren?
 
 
 
Ben jij daar dan als steden trapsgewijze
 
fonteinen en terrassen op het westen
 
klinkklaar aanwezig fonkelende glazen
 
en pleinen onbegaanbaar van veel vlaggen
 
zwerfstenen badend in de Spaanse zeeën
 
als kringen van in kaart gebrachte uren
 
boven de graven straaljagers en duiven?
 
 
 
Waar ben jij wanneer sterren steeds nabijer
 
de meteoren in de ruimte ketsen
 
het oog onttrokken aan de eigen diepten
 
melkweg van leed een grote zee van zwijgen
 
en als de nevels buiten eigen grenzen
 
hellingen opgaan heuvels overschrijden
 
bereik jij dan de hoogten van het licht?
 
 
 
De hemel ver de afgronden geopend
 
wolken voorbijgaand en soms wederkerend
 
onnut gebleken kloven in de ruimte
 
als jouw gebarsten voeten zoek je nog
 
tussen restanten je ontvolkt verleden
 
het uitzicht aan een gracht waar mensen wachten
 
om als het vaak te veel wordt veel te vragen?
[pagina 210]
[p. 210]

Harry Mulisch
Blik op de dichter dood

Wij herinneren ons de dichter levend. Met zijn papieren in de hoek van een café, zijn bril op de punt van zijn neus. Achter het stuur van zijn auto. Op vergaderingen. In restaurants. Thuis in zijn salon, met een glas cognac en een sigaret, in de grootste stoel, waar niemand anders ooit in ging zitten, want de legende had zich gevormd dat men dan spoedig zou sterven. Was niet ook de meubelmaker, die hem eens had gerepareerd, kort daarop overleden? Toen de dichter dat hoorde, sloeg hij uitgelaten op zijn knie en lachte zijn tong uit zijn mond. Hij had een slecht karakter. Hij was een goed mens. Hij was gebroken.

Hij was gebroken door het staren in de dood. De kleine jongen had in de dood van zijn moeder gestaard. De kleine jongen ging toen naar de kerk en bad en rouwde. Ubi est, mors, victoria tua? Ubi est, mors, stimulus tuus? Maar toen de kerk in het kader van het saneringsplan werd afgebroken om plaats te maken voor een viadukt, werd zijn bidden lachen en zijn rouw angst. In die toestand, weerloos, kwam de grote jongen te staren in de massadood van het koncentratiekamp, en de breuk werd volledig. En de oude jongen besloot toen - uit moederliefde - om trouw te blijven aan de dood. Twee keer per jaar stelde hij zichzelf vrijwillig op transport naar Spanje om te staren in de dood, die daar op gezette tijden wordt opgevoerd: het stierengevecht. Hij dichtte over de dood, hij schreef romans over de dood, hij lachte over de dood, hij was als de dood. Wanneer een vriend stierf, ging hij iedere dag naar het sterfhuis om zijn lijk te bezichtigen, en vertelde dan over de veranderingen die waren opgetreden - zittend in zijn grote stoel, waaraan zijn dood zich zou hebben meegedeeld.

Zo vergleed hij lachend en vervuld van angst met de dood, en zo werd hij een moeder voor zijn vrienden. Altijd was hij beschikbaar. Met raad, daad, geld, drank, relaties, intriges, machinaties. Nooit had hij geen tijd. Iedere avond was zijn huis vol dichters, schrijvers, schakers, komponisten, architekten, journalisten, politici; akties werden beraamd, tijdschriften samengesteld, andermans vrouwen opgevreeën, stukken in de kraag gedronken, toneelstukjes geïmproviseerd, gruwelijke spelletjes gespeeld, sinistere raadsels opgegeven, vuurwerk afgestoken, en soms sloegen de stoppen door in het narrenschip en er waren geleerden die naar buiten holden en in de gracht sprongen, om naderhand bij de kachel op te drogen, in het te grote ondergoed van de dichter. De dichter zelf bewoog zich niet veel; net als Oedipus had hij last van zijn voeten. Hij zat in zijn grote stoel als het oog van de cycloon: een moeder, die tevreden naar haar kuikens keek. Maar het was de dood, die keek. Hij zag het al dood. Hij zag het al als afgelopen, voorbij, onherroepelijk, - zoals het nu is.

Nu hij geen tijd meer heeft, niet meer beschikbaar is, en alles is veranderd, nu weten wij dat wij het aan hem gezien hebben als wij hem soms uit een hinderlaag bekeken. De gebrokenheid, de dood. Toen de dood kwam, vond hij de dichter al bijna in dezelfde agregatietoestand als hijzelf, al bijna van hetzelfde soortelijk gewicht, en hij werd als een veertje weggeblazen.

Het narrenschip was plotseling op de rotsen gelopen. Toen de vrouw van de dichter ons vertelde, hoe hij zijn laatste ochtend had doorgebracht, hoopten wij tot het laatste ogenblik van haar verhaal dat het goed zou aflopen. Maar hij lag onderwijl achterover op zijn bed, met gesloten ogen, nog warm. De angst en het lachen waren voorbij, zijn gezicht stond streng. Maar was het zijn gezicht? Hij was het en hij was het niet - wat was het dan? Hiermee werd het breekijzer in ons gezet. Pas met zijn dood kon hij ons leren, welke breuk hij was geweest.

 

Er lag iets onmogelijks op dat bed, een tegenspraak, een paradox, een antinomie. Hij was het en hij was het niet. Er lag een mens, en toch was het geen mens. Maar het was ook niet de afbeelding van een mens. Er was niets in de kamer dat er vergelijkbaar mee was, noch de mensen, noch de dingen. Het was iets negatiefs, iets uit de spiegel, de wortel uit min één, een gat in de werkelijkheid, en door ernaar te kijken gingen de ogen stuk. Ogen zijn daar niet voor gemaakt. En doordat de ogen

[pagina 211]
[p. 211]

stukgingen, liep het verstand op de rotsen. Toen hij nog leefde hadden wij hem ontelbare keren aangekeken, in zijn gezicht gekeken, wij zagen hem dan, niet ‘zijn gezicht’, maar hem; wij hadden hem ook wel slapend gezien, en dan zagen wij hem slapend. Maar nu zagen wij zijn neus, zijn mond, zijn oren, - maar zonder hem. Wat was dan ‘hem’? Wie was hij? Hoe moeten wij het uit de grammatika persen? Hij was het verschil tussen het hebben van zijn lichaam en het zijn van zijn lichaam, hebben en zijn waren in elkaar geslagen, met achterlating van een moordende rest: de radioaktiviteit, die nog jaren na het ontploffen van de fusiebom op Bikini het leven onmogelijk maakte.

En wij waren te onegyptisch, te weerloos. Wij konden de paradox niet meer in het latijn wegformuleren door te zeggen, dat de dood het leven is; even min konden wij doen als-of, want het besef dat het ritueel niet is bestemd voor de dode maar voor de overlevende, betekent de vernietiging van het ritueel. En ook in het engels konden wij de paradox niet van het bed krijgen, want er was geen denkfout gemaakt, maar er was iets gebeurd dat fout was voor het denken. De chaos en de dood waren bezig ons denken aan te tasten, zoals zij dat gedaan hadden met het zijne. Oog in oog met de onmogelijkheid, overgeleverd aan de antinomie, moest ieder voor zich haastig een liturgie bedenken om de angst te kanaliseren, om vorm te geven aan het niet-te-denkene, zodat men kon overleven. Het narrenschip dobberde op de Hades, en het moest zien dat het een haven aan hoger wal vond. De een probeerde het met de kunst en draaide de hele dag Monteverdi's L'Orfeo, een ander ging de werken van de dode dichter herlezen, een derde probeerde het met de techniek en ging opeens een vogelkooi timmeren, een vierde bedronk zich, maar een vijfde haalde het niet; voor hem liep de emmer van de dood over, en hij pleegde zelfmoord. Die vriend had het te goed begrepen; toen hij in Westerveld door de schoorsteen ging, was dat alsnog de schoorsteen van Auschwitz geworden.

En allemaal - behalve hij - probeerden wij het met de methode van de dode dichter zelf: het lachen. Wat zou hij een afzichtelijke grappen hebben gemaakt. Het lachen hoort bij de paradox, zoals het kind bij de ouders. Maar ook die poging om de dood te doden moest vormloos blijven, want wij lachten niet in een bezield verband, niet als Zen-monniken, maar als radelozen in een rommelkultuur, die niet meer terug kan maar ook niet meer vooruit - die muurvast zit, en die alleen nog door een eruptie van binnenuit of van buitenaf in beweging gezet schijnt te kunnen worden. Wij lachten en luisterden en timmerden en bedronken ons en maakten onszelf van kant als radelozen, dat wil zeggen als eenzamen. Maar net als onze neurosen en onze ‘komplexen’ dat zijn, is ook de dood van het individu een sociale aangelegenheid, die wij niet alleen aankunnen. Maar wat bindt ons?

Onderwijl besterven ons de woorden in de mond: -

Wij zullen je nooit vergeten, Eddie. Je was een vriend uit duizenden. Je laat een leegte achter.

A. Roland Holst
In memoriam Ed. Hoornik

 
Hij die onzeker was van eigen leven
 
is, sinds zijn arme hart hem heeft begeven,
 
schijndood. Al ligt hij onder het zacht zand,
 
hij is aanwezig en bij ons gebleven.
[pagina 212]
[p. 212]

Jeanne van Schaik Willing
Het nasmeulen van geloof

Het toeval wilde (maar bestaat er zoiets als toeval?), in elk geval ik zat met Eddie's bundel De vis in de hand, toen de telefoon me van zijn dood verwittigde. Het boekje valt open op pagina 10 en ik lees:

 
Wat is dood? Een woord. Het blijft dood.
 
Het dient uitgediept en herhaald,
 
het moet honderdvoudig omschreven,
 
uit de dode letter geheven,
 
uit de taal worden weggehaald,
 
bestaan krijgen, ademen, leven
 
en kruipen uit dit papier.

In deze regels is het meest precieze portret vervat van de Hoornik zoals ik hem gekend heb met zijn nooit aflatende, indringende bemoeienis met de achtergronden van ons bestaan. Want pas nadat hij Vught en Dachau overleefd had, ontmoette ik hem en ontstond onze relatie. Ons werd, na oppervlakkige ontmoeting, door de ouders van Reina Prinsen Geerligs verzocht om samen met H.J. Smeding zitting te nemen in de eerste jury van de in 1947 ingestelde prijs voor schrijvers onder de vijfentwintig jaar, ter nagedachtenis van hun gefusilleerde dochter. Dat we elkaar vonden in een gemeenschappelijk beleefde waardering voor Gerard van het Reve's De avonden legde de grondslag voor wederzijds begrip. Het daarop volgende jaar benoemden wij Mies Bouhuys tot prijswinnares, met wie hij later een tweede huwelijk zou aangaan.

Hoornik maakte in die beginjaren op mij de indruk van een chaotisch mens, iemand in wie een razernij van gevoelens gaande was, die nergens tot een vaste vorm waren gestold, welke hij echter onderdrukte. Als ik een niet realistisch beeld moest geven van deze con sourdino-man, zou ik hem, in abrupte cadans mompelend laten getuigen van nachtmerries. Ik heb in mijn verhouding met hem altijd meer voeling gehad met die lijder aan boze dromen dan met de man van alledag, maar als ik me nu dwing iets te zeggen over de mens zoals ik hem in het dagelijks leven ontmoette, dan was hij voor mij typisch iemand die als kind een katholieke opvoeding heeft gehad, zoals hij, de vrijdenker, op zijn doodsbed deed denken aan een strenge prelaat. Hij was eens geraakt geweest door een systeem dat de pretentie had op alle levensvragen antwoord te kunnen geven. Van die inwijding tijdens zijn jeugd hield hij een soort innerlijke bezetenheid over om elk splintertje leven te onderzoeken op existentiële gegevens, zoals geleerden elke korrel maanstof onder de loep nemen. Deze drang om elk menselijk gebaar, iedere handeling op zijn condition humaine af te tasten, bepaalde zijn leven als kunstenaar zowel als mens. Door zijn verblijf in het concentratiekamp kende hij de eigenschappen van zijn medeschepselen naar twee kanten in hun meest extreme mogelijkheden. Daardoor ontstond er in hem een pendeldienst tussen het eigen ik, tot in zijn kiemen onderzocht, en de buitenwereld. Deze beperkte zich geenszins tot zijn naaste geestelijke buren maar strekte zich uit tot wijde gebieden van sociaal en politiek leven, wat niet alleen in zijn diverse redactionele werkzaamheden tot uiting kwam (laat ik hiervan slechts zijn redacteurschap van De Gids en vooral van het internationale Delta noemen) maar het maakte zijn huis tot een middelpunt van cultureel samenzijn, waarbij Mies Bouhuys hem op gelukkige wijze aanvulde. Het merkwaardige hierbij was dat Eddie, hoewel zijn persoonlijkheid een geconcentreerde sfeer uitstraalde, niets had van de cliché-grote persoonlijkheid. Nee, deze dichter, wiens overlijden door de nieuwsmedia zo belangrijk werd geacht dat het bericht van zijn dood de voorrang kreeg boven andere vermeldenswaardigheden, had in zijn verschijning iets onbeholpens, hij was zelf geworden tot een lijf geworden vraag. Zijn zinnen hadden daar de melodie van, zijn mimiek had iets van de door gezapigheid gebluste dromen, zijn blik verloor zich in de verte, zodat samenzijn met hem nooit de benepenheid van een omgrenzing kreeg. Dit balanceren in de diepte van existentiële gevoelens (even halsbrekend en gevaarlijk als het balanceren op een koord hoog in de lucht) deed hem vanzelf bij de dramatiek belanden. Het was op dit terrein dat we weer voeling met elkaar kregen. Bovendien organiseerde De Nederlandse Comedie in 1952 een

[pagina 213]
[p. 213]

Nederlandse avond, waarbij zijn stuk De bezoeker en mijn Odysseus weent samen werden opgevoerd.

 

De bezoeker was een werk met grote beloften, waarin het probleem van de menselijke schuld gevisualiseerd werd in een verholen dichterlijke taal, waarvoor T.S. Eliot het grote voorbeeld was geweest. Nadien gaf hetzelfde gezelschap nog in 1955 De zeewolf, in hetzelfde jaar ging Kaïns geslacht bij de Haagsche Comedie, terwijl in 1957 weer de Nederlandse Comedie Het water speelde. Verleden januari zou een samen met Mies Bouhuys geschreven stuk over Domela Nieuwenhuis worden opgevoerd, hetgeen, doordat de regisseur Erik Vos de hem gegunde repetitietijd te kort achtte, niet doorging. Deze vertoning zou nu worden uitgesteld tot het aanstaande Holland-festival.

Wat die toneelspelen van Hoornik aangaat, kan ik enkel zeggen dat er door de toneelgezelschappen geen vinger is uitgestoken om dit grote talent binnen het nieuwe gebied waarin het zich had gewaagd, wegwijs te maken. In het buitenland, in Frankrijk bij voorbeeld, is het vanzelfsprekend dat zoiets wèl gebeurt. Hierdoor is de schrijver groot onrecht aangedaan, terwijl het publiek de kans verbeurde een eigentijds schrijver van formaat aan zich voorgesteld te krijgen. De toneelmensen hebben door slordigheid, haast, eigenwijsheid, wantrouwen en onbegrip niet in de gaten gehad welke edele stof aan hun creativiteit werd toevertrouwd. Bij De zeewolf bij voorbeeld heeft regisseur Ton Lutz, omdat de voorbereiding nog in een beginstadium verkeerde, zijn regie afgeraffeld, zodat het misverstand werd gewekt dat de toeschouwers keken naar een misschien wel charmant niemendalletje met wat pikante strandanekdotes, zich afspelend in een Zuidfranse badplaats. Niemand kon begrijpen dat er in wezen een allerfijnst biljartspel gaande was, waarbij zielen de plaats innamen van ivoren ballen. Door vederlichte aanraking worden subtiele botsingen bewerkstelligd en uitwijkrichtingen beraamd. Hoorniks karakters zijn hier niet tragisch maar lyrisch. Hun hoofdtrek is hun eenzaamheid. Zij hebben dit gemeen dat zij illusies koesteren die niet te realiseren zijn, al worden hun levens door die illusies bepaald, en het vreemde daarbij is dat niemand ook maar het geringste inzicht heeft in zijn eigen bestaan. Het zijn wezens, gevangen in een mysterieuze kosmos. De dichter heeft een groepje willekeurlingen in een banale situatie gezien als een minuscuul staaltje van een heidens heelal, niet gereglementeerd door een God, waarin men vertrouwen kan stellen en uit welk vertrouwen een moraalcode kan worden geput. Juist het ontbreken daarvan heeft de toeschouwers in de war gebracht, gewend als zij zijn in de schouwburg contact te vinden met problemen waar zij als burgers mee te maken hebben. De opvoering heeft niets gedaan om die wereld van de lyrische poëet aan het publiek duidelijk te maken. De zeewolf heeft in wezen meer te maken met de Midzomernachtsdroom dan met een oppervlakkig Frans folkloristisch blijspelletje. Ook in Kaïns geslacht is de dichter te integer om zijn thema, waarin voor het oerconflict van de zondeval een opvallend moderne versie werd gevonden, met anekdotisch illustratiemateriaal aan te kleden. Ook in dit stuk worden we geconfronteerd met de mentaliteit van een rasecht dichter, die zijn thema van een innerlijke wereld uit heeft geconcipieerd, daarbij op uiterst sobere wijze elementen van de werkelijkheid als symbolen benuttend. Hier is hij echter, uit pure angst voor bombast, wat ijl en dun gebleven, zodat hij in een ongunstige positie komt te staan tegenover schrijvers, die met journalistieke vlotheid de realiteit portretteren.

 

Nog bedroevender was de kortsluiting, die er heerste tussen spelers en schrijver bij Het water. Het stuk, dat gaat over de overstromingsramp te Walcheren, werd gespeeld als een aangevuld krantenbericht, terwijl het Hoorniks bedoeling was niet alleen te laten zien hoe de blinde macht van de springvloed het land geteisterd heeft, maar ook dat de verborgen driften van de mens naar buiten werden gelokt door de sirenezang van de golven. In dit stuk was de schrijver aan het experimenteren geslagen in de richting van de uiterst kale constructie. Zijn dichterlijk gebonden taal camoufleerde hij door een schijnrealisme, niet tot zijn voordeel. Na analyse

[pagina 214]
[p. 214]

merkt men dat ook dit werk van zeer edele komaf is, dat hij in zijn welbewuste ascese gedwaald heeft in de richting van het absurdisme.

Men kan het slechts betreuren dat niemand deze zwoegende kunstenaar heeft aangeraden, nu eenmaal een zeer interessant schema, een compacte constructie door hem was ontworpen, zijn ascese op te geven, zich te laten gaan. Ik zie in mijn verbeelding het schitterende werk dat zou zijn ontstaan als hij de teugel van zijn bezieling had laten vieren. Het is alsof ik het lied van de vuurtorenwachter hoor klinken dat niemand zo had kunnen schrijven als juist hij in een vormgeving zoals Dylan Thomas die heeft toegepast!

Na het gebrek aan medewerking trok Hoornik zich jarenlang korzelig van het toneel terug. Hij werd weer dichter, essayist en naar hij meende ook romanschrijver. Hij begon aan een sterk gesublimeerde autobiografie, gegroepeerd om de ik-figuur Kuyll, waarvan verschenen zijn De overlevende en De vingerwijzing, terwijl hij bezig was aan een derde deel. Juist was hij er aan toe zijn held te laten sterven, over welk feit hij sarcastische grapjes om zich heen strooide, even voor zijn eigen lijfelijke dood. Maar deze boeken waren geen eigenlijke romans maar in prozazinnen gevatte verkenningen van de grensgebieden tussen kunstenaarschap, natuurlijk leven en maatschappij, maar dan een maatschappij die zelf aan bovenzinnelijke machten ten prooi was.

 

Ik geloof dat Eddie nog grote levenslust had. Hij zat vol plannen, hij kon heel vrolijk zijn, maar tegelijk weet ik dat hij ten volle bereid was om te sterven. Dit baseer ik niet op de gepreoccupeerdheid met de dood, waarvan zijn oeuvre doortrokken is, maar op een lang gesprek dat ik 1 februari met hem voerde, waarvan me een wijze gelatenheid, een vechtensmoeheid is bijgebleven die me toen zeer heeft getroffen. De doodsstrijd heeft Eddie in Dachau innerlijk duizendvoudig meebeleefd. Eindelijk is God eens rechtvaardig nu hij hem, als het ware speels, in de dood heeft laten wegglijden.

J.W. Schulte Nordholt
Hoornik herlezende

Toen ik jong was las ik gedichten en schreef ze in de ruisende uren van de nacht over in schoolschriften. Waarschijnlijk ontwaakt de liefde voor de poëzie tegenwoordig nog wel net zo, ik weet het niet zeker. In onze tijd ging het in elk geval zo, men las zich een godenhemel bij elkaar, bepaald door eigen hartstocht en schok van herkenning. Poëzie was groots, groots van wijsheid als in Leopolds oosters, groots van bevlogenheid als in Roland Holsts elementen, groots van hartstocht als in Marsmans drift. Zij waren inderdaad mijn goden, of laat ik zeggen: zij waren de zieners van mijn wereld. Zij hadden mij allang in beslag genomen toen ik voor het eerst in aanraking kwam met de gedichten van Eduard Hoornik. Dat beleefde ik evenzeer als poëzie en dat was het natuurlijk ook. Maar wat een andere wereld ging daar open. Ik weet niet meer of ik het mij zo bewust was, maar half, denk ik nu. Ik weet nog heel goed hoe ik uit een tijdschrift, het zal wel Criterium zijn geweest, in de leeszaal van mijn geboortestad de vier sonnetten overschreef die later zijn opgenomen in de bundel Tweespalt en die zelf ook die titel dragen. Dat moet in het begin van de oorlog zijn geweest, en als ik mij nu na dertig jaar afvraag wat mij toen in die verzen zo geboeid heeft, dan moet het wel geweest zijn dat daar een dichter zo dichtbij kwam, geen god in mijn hemel maar een mens op mijn aarde, geen ziener maar een twijfelaar, onzeker en machteloos, mij als jongen diep aansprekend met zulke regels als:

 
Ik vind de weg niet tussen schijn en wezen,
 
tussen gedrevenheid en d'eigen wil:
 
gedichten schrijven en gedichten lezen.

Dat iemand die dubbelheid uitsprak, dat heeft mij waarschijnlijk het meeste getrokken. Met die twijfel en onzekerheid was een (voor mij toen) eigenaardige alledaagsheid verbonden, die ik niet of nauwelijks kende uit de mij vertrouwde poëzie.

Hoornik is voor mij de eerste dichter van de ‘gewone dingen’ geweest en voor dat feit op

[pagina 215]
[p. 215]

zichzelf zou ik hem helemaal niet zo dankbaar zijn. Als het daarbij bleef zou ik het hier nauwelijks willen vermelden. Want die alledaagsheid was meer een vloek, een noodlot, dan een keuze. In zijn bundel essays Toetssteen heeft Hoornik dat zelf bijzonder duidelijk uiteengezet en daarmee een scherp portret gegeven van de situatie waarin wij jongeren van 1940 verkeerden, kinderen van een kleinburgerlijk land overweldigd door de demonie van de oorlog. Hij schreef: ‘Zij (namelijk zijn generatie) zagen een ontzielde wereld, die haar vernietiging tegemoet ging. Het is deze werkelijkheid die hen zo obsedeerde, dat zij, zo zij al de zielskracht hadden bezeten om aan het meestal cultuurloze milieu, waaruit zij voortkwamen, te ontstijgen, om in het boventijdelijke hun heil te zoeken, nochtans teruggeduwd en teruggejaagd zouden zijn in de boosheid en lelijkheid, die hen op het lijf zaten. Een gevolg was dat hun poëzie van angst- en ondergangsgevoelens was doortrokken, een tweede gevolg, dat verhoudingen en dingen, die tot nu toe buiten het gedicht waren gebleven, tot poëzie moesten worden gemaakt.’

 

Met andere woorden, Hoornik was de dichter die de poëzie democratiseerde en, nog eens, ik zou hem daar niet dankbaar voor zijn geweest als de nadruk had gelegen op het woord democratiseren en niet op het woord poëzie. Maar ik ben hem dankbaar want het omgekeerde was het geval, hij maakte poëzie en dat was ook het enige waar het hem eigenlijk om ging, zoals het is bij de echte dichter. Hij heeft een stuk van de barre wereld ingelijfd bij de glorie van het gedicht, hij is niet vervallen aan wat een Engelse literatuurhistoricus noemde ‘the normal contemporary limitation of poetry to write little footnotes on life’. Het zou kunnen zijn dat anderen hem juist eren als de profeet van de democratische alledaagsheid van thans, misschien kan men zo'n lijn wel trekken in de literaire geschiedenis van ons land van de laatste halve eeuw. Voor mij hoeft dat niet, ik ben er ook wel tegen, ik geloof niet dat alles in één vlak moet liggen, dat dat kan zelfs, hemel en aarde, lichaam en ziel, God en mens. Het fantastische van de poëzie, voor mij tenminste, is dat zij naar die eenheid hunkert, heen wijst juist door de dubbelheid duidelijk te maken. Poëzie is en blijft een soort magie; over grenzen heen, onverbiddelijke grenzen heen gaat zij.

Dat is het wat ik bij Hoornik zo indrukwekkend gelezen heb:

 
Mijn bestaan hier is een vreemd bestaan:
 
het is god zijn en het zelf niet weten,
 
het is dier-zijn en zichzelf vergeten,
 
't is van d'een in d'ander overgaan.
 
Alle dingen moet ik dubbel maken
 
om het eigen doodsbeeld kwijt te raken.

Vandaar Hoorniks geoccupeerd zijn met het spiegelbeeld, er is al zoveel over geschreven, wat zal ik er in deze korte herinnering nog aan toevoegen. Enkel nog dit: vandaar ook zijn wezenlijke mystiek. De eenheid, het hoogste doel daarvan, kan er alleen zijn dank zij de gehele verdubbeling, de scheiding van het werkwoord hebben en het werkwoord zijn. Natuurlijk lukt dat een dichter van vandaag niet meer zoals het Hadewych lukte, al is er in de beste gedichten een glans van eeuwigheid. Het is indrukwekkend om te zien hoe in Hoorniks eerste bundel van na de oorlog, waar de verschrikkelijke oorlogservaringen in verwerkt zijn, er wel enerzijds een angst van leegte is die existentialistisch is getint maar anderzijds een mystieke zaligheid van klassieke aard:

 
En opeens verlies ik mijn natuur:
 
enkel ziel ben ik en enkel vuur.

En iets stiller:

 
En die glimlach, weet ik, dat is God,
 
en die tranen zijn mijn aardse lot.

De misère van die grandeur kan een mens van deze eeuw niet ontgaan. Als vanzelf komt Hoornik uit bij een belijdenis die men bij Van Duinkerken vrijwel woordelijk net zo kan lezen (en daar hoeft in het geheel geen sprake te zijn van ontlening, laat staan dat men van plagiaat zou kunnen spreken):

 
Enkel verdriet is van de ziel het wezen.
 
Eenzelfde eenzaamheid sluit allen in.
[pagina 216]
[p. 216]

Als ik nu heel plechtig zou willen besluiten zou ik de dode gaan toespreken zoals men dat soms bij graven hoort. Maar ik vind dat gek en ik weet ook niet wat voor eenzaamheid hem thans omsluit of naar wat voor sterren hij kijkt. Ik heb alleen maar wat ter herinnering willen schrijven over die vroegere gedichten van hem die mij altijd lief zijn gebleven, die ik in deze dagen na zijn heengaan herlees met de innigheid der herinnering. Want hoe het ook is met de dood, zo is het met de dichter: hij blijft mij toespreken.

Josefina Vidal de Lórda

(vertaling Cees Nooteboom)
 
Heel je leven genoot je van de dood
 
als van de eerste aardbei van het jaar.
 
Je was zeker van je einde
 
- dat langzame uitmonden in je einde -
 
en je hield verschrikkelijk van het leven.
 
Een levende man sterft veel doden
 
en kent veel strijd!
 
 
 
Zand en zon en de razende stier...
 
Jij vocht jouw gevecht met woorden.
 
Jij, genieter van het ogenblik,
 
van geschreven en gezegde woorden
 
en van de liefde,
 
jij bood je aan als vriend
 
je lachte met je geslagen lichaam
 
en zag het onrecht om je heen,
 
en verder.
 
 
 
Heimwee en herinneringen
 
vulden jouw heden met schuld
 
en je cultiveerde dat
 
als iets wat onvervreemdbaar deel uitmaakte
 
van de man die jij alleen was
 
en die zich ten slotte overgaf
 
zonder een klacht
 
aan zijn meest intieme vriendin.
 
 
 
Rust nu in vrede in je sterven zonder einde
 
wat ons overblijft zijn de hekken,
 
de kooien en de weiden
 
waarin wij wachten op onze dood
 
die wij beter kennen door jouw woorden.
 
 
 
Dank je, vriend! Laat de aarde die om je heen is
 
licht zijn.
 
Toda tu vida disfrutando la muerte
 
como fruta en sazón.
 
Te sabías seguro de tu fin
 
- de ese lento desembocar hacia tu fin -
 
y amabas en todo la vida.
 
¡ Son muchas las muertes
 
de un hombre vivo,
 
muchas las batallas!
 
 
 
Arena y sol y el toro enfurecido...
 
Tú lidiabas la danza con palabras.
 
Sibarita del momento,
 
de la palabra escrita y pronunciada
 
y del amor, te ofrecías amigo,
 
reías con tu cuerpo castigado
 
y observabas la injusticia en el ruedo
 
y en las gradas.
 
 
 
Nostalgias y recuerdos
 
sembraron de culpas tu presente
 
y tú las cultivabas
 
como parte integrante de ese ser
 
tan tuyo, que se ha rendido,
 
al fin, a su más íntima amiga
 
sin una sola queja.
 
 
 
Descansa en paz en tu morir sin limites,
 
a nosotros nos quedan todavía burladeros,
 
rediles y praderas,
 
donde aguardarla.
 
Y nos quedan también,
 
para mejor saberla,
 
tus palabras.
 
Gracias, amigo. Sea leve
 
la tierra que te abraza.
[pagina 217]
[p. 217]

A. de Swaan

Nog voor ik goed en wel begreep wat ik met Ed. Hoornik te maken had was hij dood. Gemiste kansen; een te vroege dood. Zo blijft wie ouder is voor mij onbereikbaar, kan niet wachten tot ik tijd van leven heb gehad om hem te begrijpen, om ervaringen te vergelijken. Juist toen de tijd van leven die ik gemist had begon weg te vallen tegen de gezamenlijke tijd van leven ging Hoornik dood, buiten bereik, buiten alle begrip. En Hoornik was, hoe open, hoe beweeglijk ook, geen man voor jonge mensen: te veelvoudig en te tegenstrijdig voor wie nog probeert in zichzelf een lijn te vinden. Ik geloof niet dat ik die complexiteit goed begrepen heb: De nationale dichter en martelaar van het verzet die het daaraan ontleende maatschappelijk aanzien in gemoede gebruikte om aan de samenleving een levensonderhoud te ontfutselen, maar ook om gehoor te eisen voor zijn politieke grieven, en die even gemoedereerd dat maatschappelijk kapitaal in de waagschaal stelde in felle persoonlijke botsing en in radicaal straatactivisme.

Zo bestond hij tegelijkertijd binnen het nationaal cultureel bestel en in het radicaal protest dat hij door alle koude jaren vijftig gaande hield. Hij liet zich opnemen in het openbare leven en vermaakte zich ermee; hij zette zich in voor zijn vriendenkring en gebruikte die in zijn cultureel makelaarswerk. Overal tegenstrijdigheden in een persoon die ik al wel kon herkennen, maar niet begrijpen.

Ed. Hoornik was voor alles in. Een keer zou ik hem inwijden in de geheimenissen en verrukkingen van het eigentijdse jeugdgenot: Indische hennep. Omgekeerde rites de passages. Alleen daarom al tot mislukking gedoemd. Alles was nauwkeurig voorbereid, vloetjes van rijstpapier, sterkende gerechten, op tafel een schaal snoepgoed. Hoornik nam de sigaret, zoog een paar maal de rook op, hield telkens zijn adem in en wachtte af. Hij merkte niets. Niets gebeurde. Tot wij de straat opgingen naar een jeugdcentrum op bewustzijnsverruimende grondslag. Daar werd hij bang en ziek. Een oude dichter. Ik had hem niets kunnen vertellen wat hij niet al wist en hij kon mij niet vertellen wat ik nog niet wist.

In het laatste jaar maakte Hoornik zich vrij van het Gids-secretariaat. Hij deed dat jegens de jongste redacteuren met veel overwicht en gezag, maar met zoveel gemak en zoveel goede zorgen, met zoveel plezier in de nieuwe dingen die komen zouden en zo zonder geldingsdrang, zoals iemand een groot maar moeilijk te hanteren geschenk geeft aan een onervaren vriend, heel zorgzaam en heel hoofs. Die overdracht slaagde en bijtijds. In al het andere heb ik Hoornik gemist; en nu voorgoed.

Was Hoornik er nog geweest, ik zou hem zijn dood erg kwalijk hebben genomen; nu hij er niet is, keert mijn woede zich tegen zichzelf en dat is rouw.

Eva Tas
Ed en de overlevenden

Natuurlijk diende Eddie Hoonik op een Auschwitz-herdenking te spreken. Het werd hem in 1966 gevraagd. ‘Dan zou ik middenin mijn verhaal over Auschwitz voor de mensen zelf staan’, zei hij. ‘Begrijp je dat ik dat niet kan?’ Ik zei dat ik het begreep.

Een jaar later kwam hij zichzelf aanbieden. Hij wilde een stuk voorlezen uit zijn inmiddels voltooid verhaal, maar liet zich overreden de herdenkingstoespraak te houden. Het werd een getuigenis, zoals niemand twee maal kan horen en zoals maar één het zou afleggen: hij. Hij voor allen; alleen de dichter vindt de woorden van de geschonden ziel.

Op het verzoek aan de vergeten slachtoffers te herinneren volgde zijn indringende aanklacht, die pas nu volledig doorklinkt. Hij kon het er letterlijk niet bij laten. Zijn woorden bereikten die januari-avond van 1968 via het radiojournaal de bevolking. Een dag of wat erna vroeg hij documentatie op om bij Miesen-scène nog concreter, nog exacter te kunnen hameren op delging van de schande, want dat betekende voor hem de verwaarlozing van oudkamp-, dus lijdensgenoten. Evenzo kwam en bleef hij in het geweer toen nog een week later een aanval losbrak tegen oud-gevangenen van Auschwitz. Waarom en vanwaar die aanval - dat is nooit opgehelderd. Maar Ed draafde van

[pagina 218]
[p. 218]

's ochtends tot 's avonds om de media en hun achterban te overtuigen dat toen minder dan ooit de eens vervolgden nogmaals de speelbal mochten worden van andere jagers, al joegen die op heksen. Hij hield zich voorbeeldig, tegenover het geniep niet minder dan destijds tegenover de Gestapo. Had de gevangene van Dachau trouwens niet al eerder naast gevangenen van Auschwitz in Hoor en Wederhoor de barmhartigheid voor de beulen afgewezen?

De overlevenden, zij die uit de hel ontkwamen of eraan ontsnapten, hebben in Ed een van de hunnen verloren. Ed. Hoornik was de dichter in de oorspronkelijke Griekse zin van het woord: niet hij die ver-dicht, die verzint, maar hij die doet. Deze dichter deed, in en met zijn poëzie, maar ook daarbuiten.

De man die oog in oog stond en hand in hand ging met de dood, een kwart eeuw lang, sprak uit wat de stemlozen verzwegen. Ook dat was zijn onmiskenbaar geluid.

Hij gunde de zwaarst getroffenen onder de overlevenden zo graag nog wat leven dat zo min mogelijk Dachau of Auschwitz zou zijn, al was het maar door enige materiële zekerheid. Daarover zaten die zondagmiddag mensen van het Nederlands Auschwitz Comité en maatschappelijke werksters te beraadslagen, toen Eds hart het begaf, het hart dat nooit ‘gelaten zijn lot aanvaarden’ kon. Als wij het er verder maar bij lieten liggen, hadden wij niet de dichters en hun verzen, maar onze eigen halfzachtheid te vloeken. De overlevenden zullen zorgen dat Ed en zijn verzen in hun daden voortleven.

Adriaan van der Veen
Hoornik: werelds en eenzelvig

Ik kreeg het nieuws van het overlijden van Eddie Hoornik pas tegen middernacht.

Waaraan denk je dan het eerst? In elk geval wist ik dat de krant een stuk verwachtte. Ik zocht eerst plichtmatig naar wat boeken over hem. Dat gaf ik gauw op. Ruim een uur deed ik niet veel. Ik dacht aan de ontelbare keren waarin hij in mijn leven opdook. Hij was geen intieme vriend in de zin die je daaraan geeft. Toch was ik aan hem gehecht, wat hij, geloof ik, niet wist.

Ik dacht van alles over hem. Een paar dingen daarvan zette ik in mijn autobiografische boek Kom mij niet te na. Het is een korte, onvolledige karakteristiek. Ik meende toen dat meer over hem in de hele opzet van het boek te veel werd. Het is een van die beslissingen die je bij het schrijven maakt, en waarvan je later spijt krijgt. Ik was van plan het verzuim in te halen - in het laatste boek in die autobiografische serie van drie. Ik wilde dat niet doen om hem te plezieren, maar omdat er iets niet af leek: hij was met stukken van mijn leven verbonden.

Het heeft me in vele verschillende perioden geïnteresseerd en ook wel vertederd (en geamuseerd) om hem te bekijken. Eddie kon het niet laten: hij was een ‘operator’, iemand die het literaire leven bespeelde, zijn eigen literaire carrière bepaald niet probeerde af te breken, maar tegelijk had hij de afstand (bescheidenheid leek het) tot zichzelf en zijn eigen werk van iemand die ook er naar verlangde weg te gaan, voorgoed, de dood in. Hij is een volledig portret waard, in al zijn gecompliceerdheid, en met alles erbij wat mij, en velen, in hem aantrok. In die nacht heb ik moeten volstaan met het korte stuk dat hier volgt. Het verscheen in de N.R.C. van 2 maart.

 

Ed Hoornik zou 9 maart zestig jaar zijn geworden. Er was al een plan gemaakt om daaraan iets te doen. Zijn vrienden uit de literaire wereld zouden hem 7 maart in de receptiezaal van zijn uitgever Meulenhoff komen gelukwensen. Het zou er druk zijn geweest.

Deze huldigingsplannen en de plotselinge dood van de dichter, waardoor ze voorgoed terzijde werden geschoven, verwijzen, door het merkwaardige soort toeval waarvan het leven vol is, naar twee essentiële kanten van Hoorniks bestaan. Hij was de alom bekende, invloedrijke, literaire figuur en tegelijk achter het werelds vertoon de wat eenzelvige man die nooit over zijn Dachau-ervaringen heenkwam. Hij kon nooit vergeten dat hij na de oorlog terugkwam in een leven waaruit hij meende

[pagina 219]
[p. 219]

al voorgoed te zijn vertrokken. Hij schreef, zoals hij het zelf uitdrukte, de poëzie van een overlevende. De overlevende was ook de titel van de roman (1968) waarin hij aantoonde dat zijn concentratiekampervaringen hem niet meer loslieten. Dachau was voor hem de wereld geworden. De dood viel uit het leven niet weg te denken.

Scepsis en pessimisme over de kansen van de mens hoeven niet in de weg te staan van een sterke literaire ambitie, die Hoornik ook altijd heeft bezeten. Juist zijn eenzaamheidsgevoelens, die tot zijn jeugd teruggaan, de dood van zijn moeder toen hij vijf jaar was, het verlies van zijn rooms-katholiek geloof, hebben hem ertoe gedreven zich met mensen te omringen uit bij voorkeur zijn literaire milieu. Hij wilde ergens veiligheid vinden. Bij de Literaire Ontmoeting die ik nog niet zo lang geleden samen met regisseur Rense Royaards voor de televisie over hem maakte, merkte ik weer, toch nog met enige verbazing, hoe hij zich koesterde in de warmte van de vriendschap met zijn vaak jongere vrienden, Harry Mulisch, Cees Nooteboom, Peter Schat, Bert Voeten, enzovoort. Ook deze jonge collega's waren bijzonder aan hem gehecht. Zij bewonderden hem niet alleen als schrijver van onlangs nog zijn semiautobiografische roman, De vingerwijzing, als dichter en essayist, maar ook als werkelijk gezaghebbende tijdschriftleider.

Aan het begin al van zijn carrière, toen ik hem leerde kennen als mederedacteur van het jongerentijdschrift Werk, ontdekte ik wat een flair hij had om schrijvers aan te trekken, het beste uit ze te halen. Dat is altijd zo gebleven, ook later bij zijn werk voor Criterium, en in de laatste jaren voor De Gids. Daarnaast was hij de stuwende kracht voor het Engelstalige kwartaalschrift Delta.

De waardering voor Hoornik als schrijver is voor het grote lezerspubliek sinds zijn eerste episch-lyrische, bekroonde gedicht Mattheus van 1938 vrijwel constant gebleven. Toch heeft hij in zijn schrijversleven heel moeilijke jaren gehad, eerst in de periode waarin de vernieuwende dichtkunst van de Vijftigers zijn soort poëzie op de achtergrond drong, daarna in de tijd waarin de belangstelling verdween voor de dramatisch-lyrische toneelstukken waarmee hij eerst toch heel wat indruk had gemaakt, vooral met Kaïns geslacht en met Het water, beide bekroond.

Ik heb het bewonderenswaardig gevonden bij Hoornik hoe hij zich altijd opnieuw wist te handhaven, vermoedelijk dank zij zijn geloof in zichzelf en, daarmee samenhangend, zijn behoefte om zich in poëzie, zoals bij voorbeeld De vis van 1962, De dubbelganger van hetzelfde jaar, en later in zijn twee overtuigende romans, uit te spreken over zijn relatie met de dood en met de mensen om zich heen, met wie hij zich door medegevoel, zowel als nieuwsgierigheid, verbonden voelde.

Hoornik bleef in zijn poëzie als in zijn proza altijd de epische dichter, wiens werk gloed kreeg en belang door de lyrische momenten die het voortstuwde. Wat hem soms dwars zat was een te groot gemak bij het schrijven, waardoor stukken van zijn werk aan authenticiteit verloren. Hij was makkelijk ontroerbaar en schuwde dan te zware accenten minder dan wenselijk was. Dat neemt niet weg dat ik me, zoals zovele lezers van Hoornik, persoonlijk betrokken voel met heel wat in dat werk.

Ik bewonderde ook in hem zijn rusteloosheid als schrijver. Ondanks een geleidelijk falende gezondheid zocht hij voor zijn nieuwste en meest treffende roman De vingerwijzing onophoudelijk naar de hem meest passende manier om uit te drukken wat het verleden, zijn moeder vooral, voor hem betekende. Hij was uitermate ambitieus als schrijver, en ook daardoor ontwikkelde hij steeds weer nieuwe kanten aan zijn talent.

 

Er werden wel grapjes gemaakt in de laatste jaren over het literaire Hoornikconcern. De beide dochters van de overledene zijn getrouwd met de schrijvers Bernlef en Schippers. De zo sympathieke tweede vrouw van Hoornik, Mies Bouhuys, is een schrijfster. Hoornik was in de literaire wereld een machtige man, met veel invloed.

Toch verklaart dat allerminst de genegenheid voor hem, niet alleen bij zijn jonge literaire vrienden van De Gids, de leden van wat wel werd genoemd zijn literaire salon, maar ook bij schrijvers die eigenlijk niet zoveel voor

[pagina 220]
[p. 220]

zijn werk voelden. Er was bij hem iets anders te merken dat bleef intrigeren. Deze man, die door zijn persoonlijkheid bij het menselijk contact warmte uitstraalde, mensen aan zich bond, had zelf een grote behoefte aan alles wat de kilte, de eenzaamheid in hem kon wegnemen. Dat voelde je in de relatie met hem, het trok me in hem aan.

Uit het vele wat ik me van hem herinner is vooral het beeld me bijgebleven van Hoornik zoals hij naast me voortslofte in 1938 over de Brusselse boulevards, op sandalen, het haar wild. Ik liet hem tegen middernacht achter op het terras van een café, waar hij de gedichten van angst en vervolging schreef die later werden gebundeld in Stenen. Hij zat er helemaal alleen tussen de lege stoelen. Het zal voor mij, voor heel velen, erg moeilijk zijn eraan te wennen dat hij er niet meer is.

Victor E. van Vriesland
Terugblik op Ed. Hoornik

Met ingang van, en door het optreden van de vijftigers heeft de ontwikkelingsgang van de jongere schrijvers zich zo snel voltrokken, dat reeds de Criterium-generatie het gevoel heeft, voor niets geleefd te hebben.

Van de groepering rondom het tijdschrift Criterium was Hoornik de vertegenwoordiger bij uitstek omdat hij er de spreekbuis van was. Hij formuleerde en trachtte zich bewust te maken wat dit tijdschrift wilde en bedoelde en heeft in Tafelronde na een inleiding ‘Forum voorbij’ een dertiental van deze jonge dichters behandeld. Dat begrip ‘jonge’ was niet uitsluitend een kwestie van leeftijd, maar meer van mentaliteit; immers ook betrekkelijk ouderen als Den Brabander of Van Hattum werkten aan het tijdschrift mee.

Deze generatie kenmerkte zich door twee eigenschappen. Zij leefde in crisistijd met een ontzaglijk groot aantal werklozen in de maatschappij, hetgeen weliswaar bij haar geen sociale bewustwording maar wel een zekere anekdotische sociale bewogenheid ten gevolge had, en in een verarming der samenleving die over het algemeen de rust, nodig voor studie en lectuur, deed ontbreken. Ten tweede was deze generatie er een die als het ware zich op het naakte bestaan bezon, omdat zij met de rug tegen de muur moest vechten om stand te houden. Ik doel hier op de angst voor de komende wereldoorlog, die ieder voelend en denkend mens uit die tijd benauwde en natuurlijk vooral de toenmalige schrijvers, uit de aard van hun beroep bewuster van de tijd dan hun medemensen. Het was een gefrustreerde generatie, want de eisen die men aan het leven stelt worden kleiner naarmate men meer ervaring opdoet. Alle ervaring van deze schrijvers was gemengd met een zekere benauwenis. Het maandblad ontstond overigens - als voortzetting van Werk - pas enkele maanden voor het uitbreken van de oorlog en kwam na de oorlog terug, zoals aanvankelijk vlak na de oorlog in het algemeen dezelfde schrijvers en dichters weer hun publikaties hervatten, die door de oorlog waren afgebroken.

In de oorlog is Eddie Hoornik in kampen terechtgekomen. Deze gruwbare werkelijkheid, doorgedrongen in zijn romantisch realisme, heeft hem zijn leven lang als een nachtmerrie achtervolgd en zijn verdere produktie bepaald. Het heeft de nog niet geheel bestemde angst die hij in de Criterium-jaren gevoelde, een vaste en bijzondere richting gegeven en met een maatschappelijker bewustwording en overtuiging verbonden, waarin de ontmoeting in het concentratiekamp Dachau met Nico Rost stellig mede heeft bijgedragen.

 
Banger word ik voor mijn eigen wezen:
 
Dachau schoof een raster voor mijn ziel.

en dit:

 
Ik weet zeker dat het geen verschil maakt,
 
of ik Dachau of de wereld zeg.

De nu permanent geworden verstikkende angst, die ook in de naoorlogse wereld en politiek ruimschoots reële aanknopingspunten kon vinden, heeft toch de werkelijkheid iets onwezenlijks gegeven, heeft haar vervluchtigd. In deze vervluchtiging vooral ziet men het onderscheid tussen de bundel Ex tenebris (1948) en de ongeveer tegelijk te Cairo geschreven bun-

[pagina 221]
[p. 221]

del van Aafjes: Het koningsgraf. Het is verwante poëzie, waarschijnlijk - maar dit is van geen belang - zonder wederzijdse beïnvloeding ontstaan, maar bij Hoornik is de beklemming en desintegratie van de wereld duidelijk terug te voeren op zijn oorlogservaringen.

 

Niettemin bleef de bron van zijn werk als dichter en prozaschrijver zijn bewogenheid en meeleven met een wereldbeeld waaraan hij zich niet kon onttrekken en een veranderd beeld van de literatuur waarin hij zijn plaats wist vast te houden en zijn weg te volgen, zij het steeds meer hetzelfde probleem, maar nu op meer existentiële wijze, formulerend. In allerlei vormen, in lyriek, in grote epische gedichten (waarvan hij reeds in 1938 het eerste schreef), in toneelstukken en romans, in essays en bemoeienis met het literaire leven, heeft hij zichzelf verwezenlijkt en is hij zichzelf gebleven. De vriendschap met Gerrit Achterberg heeft hem niet geleerd met de dood te leven, het in zijn poëzie steeds opdoemend spiegelbeeld van zijn dubbelganger heeft hem niet geleerd met zichzelf te leven, steeds is hij een zoeker gebleven en als vechter wat hij reeds in zijn jeugd was: een vechter met zijn rug tegen de muur. Maar juist zijn eerlijkheid over zichzelf, de zigzag lopende maar steeds in dezelfde richting gaande lijn in zijn leven, zijn altijd aanwezige aandacht voor wat omging in de letteren, zijn groot vermogen tot vriendschap hebben hem over zijn pessimisme heen geholpen. Het vroege verliezen van het geloof waarin hij was opgegroeid, was voor hem als het verliezen van een moeder, maar juist uit die losgeslagenheid en vereenzaming heeft hij kracht en de moed der wanhoop geput, en hoezeer hij het gevoel gehad kan hebben zichzelf te hebben verloren, hij heeft er zichzelf mee behouden en daarmee zijn werk.

Over dat werk wil ik hier niet schrijven; anderen gaven en geven daarvan voldoende duidelijke analyse. Maar één ding is zeker. Zoals bij Eddie Hoornik de aanvankelijke anekdotische invloed van Greshoff al vroeg heeft plaats gemaakt voor de meer existentiële van Nijhoff, zo vindt men bij hem, bij alle getourmenteerdheid, een steeds wezenlijker benadering van zichzelf en het leven zoals het zich in hem weerspiegelde. Dat heeft hij gemeen met de voortreffelijke Han G. Hoekstra, maar deze laatste heeft als dichter in de latere jaren na de oorlog vrijwel gezwegen. Niet aldus Eddie Hoornik, die voortdurend opnieuw behoefte had aan zelfbevestiging, maar die deze ook in een zich voortzettende en steeds weer opstrevende literaire activiteit heeft gevonden. Juist wie zich naar de keel gegrepen voelt, wil zich doen horen. De problematiek, de fobieën, de hele geestelijke situatie van dit dichterschap voelden zich van de aanvang af en in steeds toenemende mate tot het einde toe bedreigd, en die dreiging wilde stem krijgen. De zucht tot zelfbehoud tegenover een gruwzame wereld heeft dit leven beheerst en vruchtbaar gemaakt in woorden en beelden. Eddie Hoornik is zijn weg gegaan los van literaire en andere modes, hoezeer hij ook meeleefde met wat er in de literaire wereld omging. Hij heeft als ieder mens goede en kwade dingen ontmoet maar is zichzelf gebleven, heeft zijn taak gediend en heeft zich verwezenlijkt. Hij was een vriend, maar in onze droefenis kunnen wij hem bij zijn heengaan alleen eren en huldigen door dit vast te stellen.

Bert Voeten
Aanzetten voor een portret

Onze vriendschap dateert van oktober 1946. Voor die tijd ontmoet ik hem incidenteel, meestal bij Eijlders, het artiestencafé in de Korte Leidsedwarsstraat. Tussen 1947 en 1961 zien we elkaar nagenoeg dagelijks. Hij heeft inmiddels Mies Bouhuys leren kennen. Ze wonen aanvankelijk in een souterrain aan de Willemsparkweg, verhuizen naar kamers aan de Oranje Nassaulaan en betrekken later het verbouwde winkelhuis Prinsengracht 390.

In '55 rijden we met zijn vieren naar Parijs, in hun eerste Morris Minor, doen op de terugweg, via Reims, Charleville aan, waar we het geboortehuis van Rimbaud bezoeken, nu de Librairie Ruben. In de winkel staat naast de toonbank de zwarthouten lessenaar van de dichter. Eddie tikt een paar keer op de koperen nagels rondom het bovenblad. ‘Staande dichten?’

[pagina 222]
[p. 222]

zegt hij. ‘Dan moet je geen moeilijke voeten hebben zoals ik.’ Na een uitgebreid maal op een terras aan de Place Ducale, voor hem ‘het mooiste pleintje van Frankrijk’, rijden we in één ruk door naar Antwerpen. Omstreeks middernacht lopen we over de ‘foor’ op de Italiëlei en gaan een als wafeltent ingerichte treinwagon binnen, waarin men door constante trillingen en geluiden de suggestie van rijden krijgt. Hij vindt het een schitterend idee, heeft een naïef plezier in dit soort attracties. Hij bestelt grote slagroomwafels met aardbeien en ananas en eet gulzig. Zijn eeuwige vlinderdasje draagt er de sporen van.

 

Zijn gulzigheid, die zich op elk gebied manifesteert, is vermoedelijk te wijten aan compensatiedrift, na Dachau. Zijn mateloze nieuwsgierigheid is er een variant van. Hij wil alles weten, alles uit de eerste hand horen. Hij leest stapels kranten, weekbladen, tijdschriften, beluistert alle nieuwsuitzendingen; hij wil overal bij zijn, alles ter plaatse meebeleven. Hij reageert emotioneel, primair. Maar na uitbarstingen van woede - frequent in deze jaren - verzamelt hij zijn gedachten en zet ze op papier. Hij wil objectiveren, afstand nemen.

 

Op een feest in maart '56 zegt hij tegen de directrice van een groot textielbedrijf: ‘Ik vind 't maar vreemd dat jij met bedrukt katoen zoveel meer verdient dan ik met bedrukt papier.’

 

Hij heeft die maand veel last van zijn ‘kampvoet’. Tussen de tenen zit een gat tot op het been. ‘Mooi souveniertje van het regime, na twaalf jaar!’ Hij vertelt van een ex-kampgenoot die in het Wilhelminagasthuis van de chirurg te horen krijgt: ‘We zullen uw linkernier weg moeten halen, meneer.’ - En weet je wat die man zei? ‘O, dan hebben ze hem dus toch kapot geslagen.’

 

Er zijn perioden dat hij niet over het kamp praat. In april '57 komt hij ineens met nieuwe verhalen. Over zijn aankomst in Dachau: ‘Zo zeggen nu wel wir haben es nicht gewusst, maar als je weet dat onze gesloten beestenwagens op het station door kinderen van vijf en zes jaar met stenen bekogeld werden, tot nota bene de S.S. ze weg moest jagen, dan wordt dat iets minder geloofwaardig.’

 

Op 10 juli 1957 trouwt Eddie met Mies Bouhuys. Bert Bakker en ik zijn getuigen. Tijdens de toespraak van de ambtenaar doet hij nauwelijks moeite om zijn lachen in te houden. Na afloop van de ceremonie zegt hij: ‘Waarom komt zo'n man van tevoren nou niet even naar je toe met z'n speechje. Dat had toch op z'n minst twaalf clichés gescheeld.’ 's Avonds is er een instuif op de Prinsengracht. Boven de voordeur hangt een bord uit de feestartikelenwinkel VAN HARTE BETERSCHAP.

 

Een paar weken later krijgt hij een zenuwontsteking in zijn linkerarm en schouder. ‘Weer een makke erbij’, en hij noemt op: ‘chronische gastritis, chronische verkoudheid, kampvoet, zwakke maag en mijn bovengebit naar de verdommenis.’ Sinds hij een deel van zijn voortanden door een prothese heeft moeten laten vervangen, praat hij veel over aftakeling, verbergt de angst daarvoor achter cynische grappen over een vroegtijdige dood. Hij wijst op de lange lage tafel, een nieuwe aanwinst in huis: ‘Als ik hier dood blijf, kunnen jullie dat ding omdraaien en me daarin leggen, dat past net.’

 

In augustus 1962 gaat hij elke middag om drie uur naar het Amsterdamse Zuiderbad om zijn schoolslag te verbeteren. Het houdt verband met zijn aanstaande vertrek naar Suriname en de Antillen, waar hij twee maanden zal blijven om er namens de Sticusa een culturele conferentie van de rijksdelen bij te wonen.

‘Kijk’, zegt hij, ‘als je daar niet iedere dag zwemt, hou je het niet; ik kan toch al zo slecht tegen de hitte. Ik zie Cals en Reinink daar al hun baantjes trekken - en ìk aan de kant blijven staan? Ik peins er niet over. 'n Beetje lessen, denk ik, dan red ik 't wel. Ik kom de eerste middag bij die badmeester en die zegt: “Durft u in 't diep, meneer?” Ik zeg: “Jazeker, man”, en ik 't diep in. “U hoeft niet bang te zijn, meneer”, roept de badmeester, “ik heb u aan de hengel!” Enfin, ik zwem 'n baantje, ik keer met moeite en ineens heb ik 't niet meer. “Wat is er, meneer”, roept de badmeester, “krijgt u soms water binnen?” “Nou, nee”, zeg

[pagina 223]
[p. 223]

ik, terwijl ik bijna de moord steek, “maar 't gaat wel lastig.” “Ja, meneer Hoornik, maar u bent ook geen achttien meer, hè, laten we eerlijk blijven. Rustig aan, rustig aan!” En dan hang je daar aan die hengel, en dan voel je je toch wel enorm bezopen, dat vertel ik je. Maar ik zet door, ik wil daar in Paramaribo niet voor lul staan.’

 

Hij is gek op kermissen. In mei '64 is hij naar de kermis op de Nieuwmarkt geweest. ‘Ik ben wel niet zo best ter been, maar och, op zo'n cakewalk en op die bewegende trappen en rollen hoef je alleen maar te denken hoe je het als jongen van tien deed - en dan gaat het vanzelf. Kwestie van even opletten, je mee laten gaan. Die jonge jongens kunnen dat niet, die zijn te wild. Ik ben ook in de rakettenbaan geweest. Mies werd zo bang dat ze in huilen uitbarstte. 't Is een soort conditioneringsproef voor aanstaande ruimtevaarders. Je moet natuurlijk geen last hebben van duizeligheid. Ik vond 't wel aardig. O ja, ik heb ook nog een pop geschoten voor mijn kleindochter. Dat ging ook nog best, terwijl ik niet eens in dienst ben geweest, alleen een paar maanden bij het Militair Gezag, als nepkapitein.’

 

Laatste beeld van mijn verjaardagsfeest, juli '64: Eddie, warm, bezweet, beschonken, zijn haar in de war, zit - letterlijk - klem tussen zijn schoonzoons Bernlef en Schippers. Hij verdedigt de exclusiviteit van het kunstwerk, de hieratische functie van de dichter. Hij provoceert. Bernlef en Schippers gaan zijn dogma's te lijf met het elan van beeldenstormers. Ze stappen tegen half vijf op, nog steeds heftig discussiërend, op de trap, op straat. Tien minuten later de telefoon. Bernlef: ‘Je moet onmiddellijk naar de Prinsengracht komen, want Eddie begint 't eindelijk te zien, hij is aan de katharsis toe!’ Eddie roept er doorheen: ‘Als hij nog een rol wil spelen in de Nederlandse literatuur, zeg dan dat hij hier komt, want het wordt nu uitgemaakt!’ Ik ben te ver heen, ga naar bed en mis mijn kans. Eddie, hoor ik de andere dag, is in een staat van euforie weer in zijn auto gestapt en met zijn schoonzoons de stad ingereden, langs de huizen van vrienden, die hij luid toeterend wakker pest.

Zijn vermogen om op de achterkant van ansichtkaarten met een paar woorden een atmosfeer op te roepen, zijn ervaringen zo te condenseren dat je ze leest als miniverhalen. Drie voorbeelden uit meer dan vijftig:

 

Sitges, mei 1962: Vandaag, zaterdag, autopech in Tarragona, maar dat dondert niet, want het kan snel gemaakt en het is stralend weer. We zitten weer in Sitges; het huis staat tegen de zee. Herlas een paar boeken van Unamuno; ons speciale Gidsnummer is volkomen gerechtvaardigd. Droomde dat prof. Geyl koning van België was geworden en zag Alice von Eugen, althans haar hoofd, op een klein bochelvrouwtje. Zo straft God de uitgevers! Zondag eindelijk een corrida! Eddie

 

Venetië, 12-4-'65: Voor het Lido te koud, maar goed hotel aan de baai. Verrukkelijke dag in Verona; gaan nu de eilandjes verkennen: Murano, Torcello. Schreef voor V.N. een lang stuk over DachauGa naar voetnoot* waar ik rondliep als bij moeder thuis. Een stukje van mezelf daar achtergelaten; andere stukje hier, dàt maakt het heel goed en kijkt zijn ogen uit. H gr je Eddie

 

Mittenwald, 6-2-'66: Niet ver van Dachau (maar wel wat vriendelijker en gerieflijker) maak ik nu het verhaal over Achterberg af. ‘Guten Morgen, Herr Professor’, zei vanochtend de hoteleigenares, toen ik de eetzaal binnenliep. ‘Was darf es sein, Tee oder Kaffee?’ Door mijn slaaphoofd ging een naald. ‘Eine Peitsche’, wou ik zeggen, maar hield me in. ‘Bitte, Tee.’ - Er is hier ook een heel oud omaatje, dat me aan mijn ex-schoonmoeder herinnert. Zodra er zon is zet ze een ligstoel op een geïsoleerd plekje en komt me waarschuwen. Vervolgens dekt ze me toe met een plaid (en dan heb ik een beetje het gevoel dat ik afgelegd word). Hartelijke groeten je Eddie

 

Onhandigheden, meestal aan tafel, in restaurants. De helft van het dessert over zijn nieuwe overhemd uitstorten (de laatste keer dat ik het meemaakte was vorig jaar bij Saur in Den Haag). Terwijl de ober ijverig met vlekkenwater aan de gang is kijkt hij ons aan

[pagina 224]
[p. 224]

met een blik die aarzelt tussen gêne en geamuseerdheid. Soms heb ik het gevoel dat hij zoiets met opzet doet en dan zie ik duidelijk trekken van Dennis de Menace. Ook in andere situaties. Hij kan goed jennen.

Vergissingen. Mensen door elkaar halen. Verkeerde dingen zeggen tegen de goeden, en goede tegen de verkeerden. Stikkend van het lachen opbellen: ‘Zeg, ik heb me nóu toch weer een flater geslagen gisteravond. Ik merkte na een kwartier pas dat ik met heel iemand anders te doen had. En ìk maar tekeergaan. Ontzettend. Voorlopig kan ik die man niet meer onder de ogen komen.’

Aan de kassa van een theater in Parijs een kaartje kopen en om een plaats vooraan te krijgen erbij vertellen: ‘Je suis un peu lourd, madame. Kijkt dat wijf me aan of ze zeggen wil: dat zie ik zó wel.’ Hij had willen uitleggen dat hij een beetje doof was, maar kon niet op sourd komen.

Zich op een boekenmarkt in paniek herinneren dat in een of andere provincieplaats honderdvijftig leden van de Volksuniversiteit op de spreker van die avond zitten wachten. Dan onmiddellijk handelen en in zijn auto er naar toe. Het verslag volgt: ‘Ze hebben rustig anderhalf uur gewacht, jongen. Er is een honger naar cultuur.’ Of op de verkeerde avond komen, de zaal donker vinden en van een conciërge te horen krijgen dat zijn lezing precies een week later zal zijn.

 

Op de verjaardag van mijn jongste dochter, 8 februari, zegt hij als ik over zijn zestigste verjaardag begin, lachend: ‘Pardon, ik word zeventig - zo voel ik het althans.’ Hij ziet ertegen op. Ik merk het als hij me drie dagen voor zijn dood belt. Hij wil van me horen wat er eigenlijk voor hem gedaan wordt. ‘Weet jij iets van die receptie bij Meulenhoff?’ Op dat ogenblik trekt Mies de hoorn uit zijn hand en roept: ‘Denk erom, niets zeggen!’ Als ik hem weer aan de lijn heb, hoor ik hem even hijgen, maar dat doet hij al jaren. ‘Och’, zegt hij, ‘toen ik als jongmaatje op de redactie van De Tijd werkte leerde ik al dat je aandacht moest besteden aan een vijftigste en een vijfenzestigste verjaardag. Zo'n zestigste telde helemaal niet mee. Dat vonden we niks. En dat vind ik nòg.’

Nico Wijnen
Eddie: een stukje Dachau

De telefoon gaat.

‘Mijnheer Hoornik voor U.’

‘Goed, ik neem over... Ha die Eddie.’

‘Jongen, heb je m'n boek ontvangen?’

‘Ik heb niks gezien.’

‘Ik heb nog zo gezegd dat ze je het moesten sturen. Goed, dan krijg je het deze week nog. Je moet het lezen, er staat een stukje Dachau in...’

‘Is het een nieuwe gedichtenbundel?’

‘Nee, het is een roman. Nou ja, een roman... lees het... er staat een stukje Dachau in... echt iets voor jou.’

‘Hè ja, Dachau, echt iets voor mij.’

‘Lees het.’

‘En dacht je dat ze er iets van begrepen?’

‘Wat begrepen.’

‘Doden kijken.’

‘Ze moeten ze zien.’

‘Ze herkennen ze niet.’

‘Jij wel, jij kent ze.’

‘Daarom juist.’

‘Lees het. Een stukje Dachau.’

‘Stuur het, ik zal het lezen. Een paar doden meer of minder.’

‘Laat mij van je horen. Vertel wat je zag.’

‘Ik zal gaan kijken.’

 

Hoe vaak zijn wij niet gaan kijken naar de doden, die naakt lagen op de stenen in het straatje van de Totenkammer. Nico Rost herinnert er nog jaren later aan. Kijken of er onder de doden soms bekenden waren. Een weerzien. De dode bekende weerzien.

 

Zijn boek kwam. De overlevende. Jezelf lezen. Doden herkennen. Een stukje Dachau.

Ik heb het ook besproken dat boek. Nou ja, besproken... noem het een monoloog intérieur. Dit schreef ik:

‘Voor de overlevende is immers de oorlog, het kamp nooit verleden. Het is er niet alleen in zijn nachtmerries, allerlei nauwelijks merkbare tegenstrijdigheden in zijn gedrag bewijzen steeds weer hoezeer hij nog “in” het kamp leeft. Er is een allergie voor gebeurtenissen,

[pagina 225]
[p. 225]

objecten, geluiden, geuren, mensen die kampherinneringen wekken. Of er telkens een minicry plaatsvindt. Hij staat weer op het appèl, is in zijn “Arbeidskommando”, ligt weer in het “Revier” en gedraagt zich tegenover de ander of die een S.S.-er is.

De gebrokenheid in zijn leven, in zijn relatie tot de wereld, ook zijn fysiek en vooral psychisch gebroken zijn, bepaalt zijn verhouding tot al het omringende.

Deze wereld is niet zijn wereld. Hij is geland op een andere, wrede planeet, waarvan de bewoners hem niet verstaan, onder wie hij, hoewel uiterlijk gelijk aan hen, als een vreemde verkeert.

In feite hun mindere, daar hij over minder mogelijkheden beschikt, blijft hij slechts in leven door zijn sensitiviteit, waardoor hij sneller dan zij de vallen, die de dood zet, herkent.’

De dood heeft nu hem een val gezet. Eddie, een stukje van mijn Dachau, is een val gezet. Wat moet ik nog verder tegen hem zeggen? Ik weet het niet. Hij wist, dat ik het niet zou kunnen zeggen:

- Wat onmeedeelbaar is je mee te delen,

- dat is een opgaaf die ik niet volbreng...

Louise van Santen
Hij luistert

 
Geef mij al je woorden.
 
De lege telefooncel 's nachts
 
het alibi
 
de leugen.
 
Vertel mij het karbonpapier
 
het spiegelschrift
 
illusie.
 
 
 
Misschien heeft iemand het gehoord.
 
De man op de t.v.,
 
beloofde in zijn omroepblad
 
een kijkje aan de andere kant.
 
Misschien heeft iemand het gezien
 
en kan het woord niet vinden.
 
 
 
Beschrijf de schreeuw
 
herhaal een wond
 
kijk achter ieder scrabble-woord
 
fluister de kruiswoordpuzzel,
 
maar geef mij ieder woord van jou
 
vertel!
 
hardop.
 
Ik luister.

voetnoot*
‘Voor altijd Dachau’, zie bladzijde 236.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Cees Nooteboom

  • Martien J.G. de Jong

  • Daniel de Lange

  • K. Lekkerkerker

  • W.J. van der Molen

  • Harry Mulisch

  • A. Roland Holst

  • Jeanne van Schaik-Willing

  • J.W. Schulte Nordholt

  • Abram de Swaan

  • Adriaan van der Veen

  • Victor E. van Vriesland

  • Bert Voeten

  • Nico Wijnen

  • Louise van Santen

  • P. Maliepaard

  • Eva Tas

  • over Ed. Hoornik

  • beeld van Ed. Hoornik

  • beeld van Nico Rost

  • beeld van Gerrit Achterberg

  • beeld van Ed. Hoornik

  • beeld van Martinus Nijhoff

  • beeld van Cathrien Achterberg-van Baak

  • beeld van Bert Bakker

  • beeld van Ed. Hoornik

  • beeld van Corly Verlooghen

  • beeld van Mies Bouhuys

  • beeld van Ed. Hoornik

  • beeld van K. Schippers

  • beeld van J. Bernlef

  • beeld van Eva Hoornik

  • beeld van Ed. Hoornik

  • beeld van Eva Hoornik

  • beeld van J. Bernlef

  • beeld van K. Schippers


datums

  • 5 maart 1970