| |
| |
| |
In memoriam
J. Bernlef
In memoriam nooit
Tussen de kraaien in de lucht
het heeft er niets mee te maken
wat verdween uit jouw hoofd
want hoeveel ook wegloopt
jij: een van de vele palen
waartussen het schrikdraad
in heel zijn schrikwekkend
voltage dat ons schokt tot
| |
| |
| |
Bertus Aafjes
Hoornik als gids
Toen ik Hoornik leerde kennen had ik nog niets gepubliceerd. Hij hoorde toevalligerwijze van derden dat ik bezig was een verzenbundel samen te stellen. En dus zocht hij mij op, nam de bundel Het gevecht met de Muze met zich mee en publiceerde deze in de Helicon-reeks. Van dat ogenblik af dateert onze vriendschap.
Ik memoreer deze gang van zaken omdat hij zo karakteristiek is voor de dichter Eduard Hoornik. Met een (in die dagen) legendarische speurzin spoorde hij overal dichters op en bracht hun werk aan het licht. Hij rook eenvoudig waar dichters verzen schreven - zoals die middeleeuwse heilige van verre een bordeel rook en dan ook prompt weigerde door het desbetreffende straatje te lopen. Eduard Hoornik echter was onmiddellijk in het straatje van de desbetreffende dichter te vinden - het leek wel of hij eerder bij diens werk was dan de maker zelf.
Ik heb nooit een dichter ontmoet die zo met hart en ziel geïnteresseerd was in het dichterlijke werk van anderen. Marsman moet deze eigenschap ook in hoge mate bezeten hebben. Maar bij Marsman was het toch meer een zaak van poëtische geloofsijver, hij wilde proselieten maken en dichterfiguren scheppen naar zijn eigen beeld en gelijkenis. En zocht hij niet naar discipelen, dan zocht hij toch minstens naar geloofsgenoten in zijn streven naar vitalisme.
Bij Hoornik was er echter in 't geheel geen sprake van het zoeken naar geestverwanten, laat staan van het maken van geestverwanten. Hij zocht naar dichters - hoe ze er verder ook uitzagen. En ik heb vaak genoeg gemerkt dat hij juist bijzonder gelukkig was als hij een dichter vond wiens werk wezenlijk van het zijne verschilde. Hij had zulk een geweldig inlevingsvermogen dat hij zich in dichterlijke vogels van de meest diverse pluimage kon inleven. Een benijdenswaardige gave want door dit sterke vermogen tot inleven bracht hij altijd wel een stuk nieuw dichterschap mee naar huis en verrijkte er zijn eigen poëzie mee.
Bewonderenswaardig was ook dat Hoornik bij dit dichterlijke speurderswerk in het geheel geen naijver kende. Hij was niet alleen bereid onmiddellijk een meerdere te erkennen, maar ook dit wereldkundig te maken met al de welsprekendheid die hem in zulke zaken eigen was. Helemaal daar latend of een van zijn generatiegenoten groter is dan hij, van 't ogenblik af dat Hoornik Achterberg ontdekte, maakte hij hem tot primus inter pares. Meer nog: tot de grootste dichter van zijn generatie.
Ik vraag mij af waarom hij zo volstrekt onbaatzuchtig was in zijn oordeel. Ik geloof dat het is omdat hij meer dan wie ook in staat was buiten zichzelf te treden en zich met een ander te vereenzelvigen. Men kan nu wel zeggen dat Mattheus Hoornik is in een verhulde gedaante, maar ik geloof dat men met nog meer recht kan zeggen dat Mattheus een figuur buiten Hoornik is waarmee Hoornik zich tot in de hoogste graad vereenzelvigde. Alle poëzie van Hoornik is vereenzelviging met iets of iemand buiten hem en ‘Geboorte’ gaat daarin zo ver dat het bijna een lichamelijke weergave van dit vereenzelvigingsproces is.
Hoornik vereenzelvigde zich met zijn vrienden en medemensen, zoals hij zich later vereenzelvigde met de doden van Dachau en ten slotte met de dood zelf.
In hoeverre hij dit uitzonderlijke vereenzelvigingsvermogen behouden heeft ten opzichte van de vijftigers en de daarop volgende generaties weet ik niet. Ik heb mijzelf te zeer op deze materie verkeken en daardoor te zeer de draad verloren om hierover maar iets te kunnen zeggen.
Maar de gewoon menselijke feiten uit Hoorniks latere leven spreken boekdelen. Hij trouwde met een jongere schrijfster, zijn tweelingdochters trouwden met jonge schrijvers die tot de belangrijkste van hun generatie behoren, en een van zijn dochters schreef ten slotte zelf een boek.
Mocht hij zijn feilloze ontdekkingen uit de eerste uren niet meer onder latere generaties hebben voortgezet, dan heeft hij dit wel gecompenseerd in zijn onmiddellijke huiselijke omgeving.
Hij was ook de enige dichter van zijn generatie die aan het roer bleef staan van De Gids
| |
| |
- het tijdschrift boven alle partijen dat zoveel nieuwe generaties bracht en zoveel oude generaties achter zich liet. Velen zullen in dit nummer spreken over Eduard Hoornik als dichter, als politiek en sociaal bezield mens. Ik zou hem graag, heel bescheiden, willen herdenken als gids. Een gids die een hoge mate van betrouwbaarheid bereikte dank zij een onbaatzuchtigheid die niet minder groot was.
| |
Godfried van Benthem van den Bergh
Het is waarschijnlijk een gemeenplaats, die ik nu opschrijf, dat wie zich zo hardnekkig met de dood bezighoudt niet anders kan dan intensief te leven. Zo heb ik Eddie Hoornik leren kennen, als een centrum van belangstelling, bewogenheid en activiteit. Voor mij was het aardigste aan hem de manier waarop hij boos kon worden: van harte, openhartig en hartelijk. Een boosheid waarmee hij vrienden maakte, geen vijanden.
Eddie Hoornik wàs De Gids. Hij heeft voor De Gids continuïteit in verandering mogelijk gemaakt. Ik hoop dat wij die traditie kunnen voortzetten.
| |
D.A.M. Binnendijk
Een herinnering
Vóór de tweede wereldoorlog, in de tijd van het vernieuwde Groot Nederland, waaraan wij als poëziekroniekschrijvers medewerkten, van Werk en van Criterium, van welke periodieken Hoornik de stuwende kracht en het organisatorisch brein was, spraken Eddie en ik elkaar geregeld en die gesprekken werden steeds gekenmerkt door een grote mate van hartelijke vriendschappelijkheid en wederzijds vertrouwen, ook als het zeer persoonlijke aangelegenheden betrof, en van een onbewimpelde kritische openhartigheid bij het waarderen van ons beider werk. Ofschoon ik wist dat hij uitermate nieuwsgierig was en dat menigeen met mededelingen van intieme aard op zijn hoede was, omdat hij aan een verregaande loslippigheid leed, heb ik mij nooit enige terughoudendheid tegenover hem opgelegd, wel wetende dat hij mijn vertrouwen nooit zou beschamen. Die confidentiële sfeer is dan ook nimmer vertroebeld.
In zijn indiscretie, die door iedereen als een gewoonte welke men moest aanvaarden werd ondervonden en waarmede velen angstvallig rekening hielden, integreerde hij een spel van spot en plaagzucht, dat op een wonderlijke wijze ontwapende. In die ludieke gesprekken kon hij met een bijna duivelse lach al wat er in de formulering van ironische en soms sarcastische kwalificaties aan ernstige bedoeling schuilging naar een conclusie leiden die voor de gesprekspartners vruchtbaar bleek te zijn.
Het ‘werk’, vooral als het nauwelijks volbracht was, vormde in onze discussies een onderwerp van indringende analyse, waarbij hij blijk gaf van een zeer intelligente zelfkritiek. Zijn houding tegenover zijn werk bestond uit een wisseling van onzekerheid en daaruit voortvloeiende behoefte aan onbarmhartige kritiek - van mij verwachtte hij vooral formele beschouwingen - en innerlijke zekerheid, voor zover het de noodzaak betrof die hem tot het schrijven had genoopt. Een avond lang hebben wij aan een cafétafel gesproken over De vis, maar alle bezwaren die ik tegen dat gedicht had, kon hij innerlijk bezweren door zijn overtuiging van de creatieve drift waaruit het gedicht was geboren.
Er is een periode in het leven van Hoornik geweest waarin ik als een toetssteen van zijn geweten heb mogen fungeren. Dat was in de eerste jaren van de oorlog. Zijn situatie was netelig als redacteur van het Algemeen Handelsblad, waar hij als kroniekschrijver over Nederlandse literatuur in een steeds vijandelijker wordend kamp nauwlettend werd gadegeslagen, terwijl hij door zijn maatschappelijke positie genoodzaakt was voort te werken. Tal van kronieken heeft hij, alsvorens die af te leveren voor publikatie, aan mij voorgelegd met de dringende vraag ‘of het zo nog kon’. Hij wilde zo eerlijk mogelijk en zonder rekening te houden met het censurerende toezicht zo lang mogelijk zich handhaven ter wille van de verantwoordelijkheid die hij tegenover zijn gezin gevoelde. Van mij wilde hij dan vernemen of hij geen concessies had gedaan die de zuiverheid van het oordeel in het gedrang zouden hebben gebracht. Met tactiek alleen wilde hij zijn positie niet beveiligen; met grote zorgvuldigheid onderzocht
| |
| |
hij binnen welke grenzen hij zijn oordeel volkomen zou kunnen blijven verantwoorden.
Het was in diezelfde periode, in 1941, dat hij in zijn persoonlijke leven in een conflict geraakte, dat uit zijn erotisch-emotionele aanleg voortkwam. Zelden heb ik hem zo bezeten gezien door een alles overwoekerend gevoel, dat hem - ik moest het hem in onze vriendschappelijke verhouding wel onverbloemd zeggen - tot een mate van sentimentele weekheid verleidde die zijn creatieve kracht aantastte. Het boekje met gedichten (telkens twee vierregelige strofen) dat hij toen heeft uitgegeven, Een liefde, is er het bewijs van. Tegen mijn oordeel heeft hij zich natuurlijk verzet, maar na de oorlog, toen hij met zijn Dachau-ervaringen die episode in alle scherpte was gaan zien, heeft hij Een liefde nooit laten herdrukken. In die gedichtencyclus woekerde het element dat zijn poëzie herhaaldelijk bedreigde: een overgevoeligheid in zijn levens- en liefdesbetrekkingen, die tot een gemakkelijk zwichten voor sentimentaliteit in de gevoelssfeer van zijn poëzie kon leiden en de spanning, die in de taal de overdracht der emotie zou moeten bewerkstelligen, verslapte.
Waarom zou ook ik nog gewagen van Hoorniks bezetenheid door de doodsgedachte, nu al zovelen dat vóór mij hebben gedaan? Ons laatste lange gesprek, drie dagen voor zijn overlijden, werd ingeleid door een cynische opmerking over zijn dood, wij beiden ons allerminst bewust van wat aanstaande was. Hij leefde zozeer met en in de dood, dat hij zich niet kon sparen, wel wetende welke dreiging hem begeleidde, maar meer beducht voor een lang leven in ouderdom met kwalen dan voor een plotselinge, genadige dood. De dood, zijn vertrouwde vijand - deze relatie tot de dood had hij met Marsman gemeen - heeft hem dat gevreesde leven bespaard.
| |
Hans Andreus
In memoriam Eddle Hoornlk
Zich sterkend aan een dood die hij al zóveel malen
gestorven was en die hij toch nog vreesde
maar niet zoals de meesten haatte
of ontkende in de rekenende systemen,
maar een vreemde vooral voor die wetenden met hun
Zijn groot en links toch achteloos lichaam
herinnerde zich ook te veel -
en onder zijn praten of een gebaar
of zelfs het praten van anderen
zag je hem soms even zitten:
Misschien dat zo'n stilte nu
(want het omhulsel kwijtgeraakt)
de man die hij nooit was.
| |
| |
| |
Willem Bloemena
Een rood signaal
Wanneer ‘drie op één perron’ staan, drie mensen en niet meer dan drie, onder het woord AMSTERDAM, in enorme letters, op een zonnige strook, vóór het roetzwarte hol onder de stationsoverkapping, dan vallen ze op. Zó stond Eddie Hoornik met Van Hattum en Den Brabander op het Centraal Station, in 1938; zó zijn zij gefotografeerd, geclicheerd en afgedrukt op het gele omslag dat uitgever Stols meegaf aan de verzenbundel Drie op één perron. Op dat omslag, toen, zag ik hem voor het eerst, ook al omdat de boekhandels in 1938 nog niet volgehangen waren met portretten van auteurs als verleiders van het publiek.
‘Special marks’ heet Eddie's bijdrage aan de bundel die ik door de jaren van zwerven die volgden, mee kon nemen en die nu, weinig gehavend nog, naast me ligt. Een alleszins merkwaardige titel in het poëtische Nederland van toen.
Hoe gezocht het ook schijnen moge, het valt mij juist ten aanzien van Eddie niet erg moeilijk om nu, nadat ik hem in 1948 persoonlijk leerde kennen, iets over zijn special marks te schrijven. Die werden - voor mij althans - duidelijker naarmate de kalender voortschreed, die voor hem op 1 maart jongstleden zou ophouden te bestaan.
In gesprekken onderling, met Blaman of Aafjes erbij, in gezelschap van Van Vriesland of Mulisch, samen met mensen van Delta of in de Gidsredactie, met Boekenweekgasten of Boekenmarktbezoekers, Eddie was simpelweg ‘in’, maar zijn special marks maakten dat hij niet de monomaan, de monoliet of het indifferente evenwicht werd. Hij wist zijn spanningsveld te beheersen en te richten. Dat gaf zijn leven immense problemen, waaruit hij zich dan ook weer ontspannen bevrijden kon.
Hoe is de verhouding tussen de schrijver en zijn uitgever? Op zo'n verhouding dient, per definitie bijna, een duidelijke spanning te staan: de gelijkgerichtheid van de belangen moet bestaan uit een complex waarin een aantal onderdelen bijna niet anders dan tegengesteld in beider beoordeling kan zijn. Er bestaat een bijna natuurlijk ‘probleemgebied’, dat iemand met special marks ook weer op speciale wijze betreedt. Het leek mij wel eens dat Eddie meningsverschillen zo hoog mogelijk opvoerde, vertrouwend en ook hopend op de oplossing, die dan althans iets van verzoening en zuivering kon brengen.
Zo zag ik hem, levend in alzijdig en voortdurend engagement, omdat voor hem engagement en leven equivalent waren.
Het afschuwelijke rode signaal dat tijdens de bijeenkomst in de aula op de Oosterbegraafplaats in Amsterdam het woordje tijd - tijd - tijd aan de wand en in ons bewustzijn trachtte te prikken, is voor mij althans in één opzicht te verteren, zij het met moeite: Op dat moment was het misschien al wel tijd om ons op te richten uit de verslagenheid van Eddie's dood en het voorbeeld van ‘een dichtersleven’ in onze geestelijke bagage op te nemen.
| |
W.L. Brugsma
Lachen om Dachau
De laatste man met wie over de concentratiekampen te lachen viel, is nu afgereisd. Dat maakt de wereld veel eenzamer.
Lachen bij voorbeeld over deze:
‘Weet je nog Eddie hoe na de zondagse wedstrijd op de Appèlplatz sommige supporters langs de lijnen bleven liggen, omdat ze te zwak waren naar hun Block terug te keren? Dat waren pas de èchte voetballiefhebbers.’
Lachen, de mond wijd open, de ogen dicht. Wat achter de oogleden gebeurde, ging niemand aan.
Mensen die niet in de kampen hebben gezeten, mógen er niet over lachen.
De meeste mensen die erin gezeten hebben kùnnen er niet om lachen.
Een paar kunnen er alléén maar om lachen, want zoals huilen al meer is dan praten, is lachen weer meer dan huilen.
Als er voor Hoornik geen nieuwe wordt gevonden, wordt van gedachten wisselen over Dachau onmogelijk. Wat daar de gevolgen van
| |
| |
zullen zijn, laat zich slechts duchten: de onvoltooid verleden tijd kan zich wreken.
Zelfzuchtige inval bij de ander zijn dood? Ook over de solidariteit in de kampen valt slechts te lachen. Hoornik en ik hebben het voorrecht gehad elkaar in het kamp niet te kennen. Hij zat in een even blok. Hij stapte pas buiten het kamp in de bus die wij voor de thuisreis hadden georganiseerd in een grijs flanellen pak dat hij voor diezelfde gelegenheid had georganiseerd. Hij stond niet op onze lijst, maar hij reed toch met mij mee.
Pas twaalf jaar later toen de nachtmerries zeldzamer werden, begon ons lachen een aanvang te nemen; uitwisseling van even en oneven herinneringen aan de maatschappij die een concentraat was van deze; haar absurditeiten ingekookt tot anekdotes.
Die over de voetbalsupporters is wel uit te leggen natuurlijk, te herleiden tot de Feijenoord-aanhangers die door ijs, sneeuw en Berlijnse muur naar het Walter Ulbricht-stadion gaan, zelf alweer een extreme variant van de mensen die zeggen: ‘Kom het is lekker weer, ik ga maar eens naar het voetballen’. Maar uitleggen is niet leuk, het voert te ver. Bovendien moet de geeft-geen-pas-horde worden genomen, schijnbarrière tussen het concentrationaire en het algemeen erkende heelal, waar alles anders zou zijn.
Ik denk dat alleen de enkelen die over de kampen kunnen lachen, weten dat die barrière er niet is.
Bijna iedereen zegt: Ed. Hoornik heeft in een kamp gezeten. Ik zou zeggen: Hij heeft in de wereld gezeten.
Hij is op 8 maart 1970 bevrijd.
Daar had Piet Maliepaard op de begrafenis wel gelijk in.
| |
J.J. Buskes
Ed. Hoornik en H.M. van Randwijk
Hoornik en Van Randwijk hebben niet alleen met elkaar samengewerkt - ik denk aan Vrij Nederland - maar ze waren ook vrienden, aan elkaar verwant en met elkaar verbonden. Ze waren zowat even oud. Van Randwijk werd geboren in 1909, Hoornik in 1910, de eerste in een gereformeerd, de laatste in een katholiek gezin. Voor beiden is dit meer dan een feitelijke mededeling.
Beiden werden ze geobsedeerd door de dood, een obsessie, die niet een literaire en esthetische, maar in beider leven een zeer reële aangelegenheid was. De dood zat in hun botten en hun hart. Ze kenden een existentiële angst voor de dood, die tegelijk een angst voor het leven was. Dood, schuld, vervreemding, vereenzaming, ontworteling, door de werkelijkheid gestoorden, displaced persons, al deze woorden werden niet ten onrechte gebruikt wanneer er over hen en hun werk geschreven werd. ‘De dood en ik, wij lopen altijd samen’ (Hoornik). ‘Wanneer ik sterf, stierf ik reeds duizend doden’ (Van Randwijk).
Van Randwijk heb ik meer dan dertig jaar persoonlijk gekend. De persoonlijke ontmoetingen met Hoornik kan ik op mijn vingers tellen. Toch meen ik te mogen zeggen dat ik hem persoonlijk gekend heb: door zijn werk en via Van Randwijk. De gedichten waren Hoornik zelf. En als Van Randwijk en ik elkaar op de Stadionkade, in Ilpendam of bij Schiller ontmoetten, was Hoornik er vaak bij, al was hij er niet bij.
Van al wat Hoornik geschreven heeft, is De vis mij het meest vertrouwd. Ik geloof, dat dit ook bij Van Randwijk het geval was. Meer dan zijn andere gedichten heb ik dit gedicht gelezen, herlezen en in mij opgenomen. Vanwege de inhoud, maar ook omdat ik het ontstaan ervan via Van Randwijk heb meegemaakt. Toen Hoornik het schreef, was zijn contact met Van Randwijk wezenlijker dan ooit. Met een enkele regel konden ze samen een uur lang intens bezig zijn.
In De overweg ontvangt ‘de man’ - Hoornik zelf - telefonisch het bericht dat Gerrit Achterberg overleden is. Heel lang zit de man versuft:
Hoe lang zit de man nu al zo?
Hij weet er niets van, hij is weg,
dat wil zeggen: zonder gevoel
zoals mensen kort na een ramp.
Van zijn tafel dwarrelt iets weg. Een girobiljet. Hij raapt het op en schrijft op de rand: ‘Er was telefoon. Hij is dood.’ Dan volgt de
| |
| |
regel: ‘Pas nu is het helemaal waar’. Zo schreef Van Randwijk tijdens zijn gesprekken met Hoornik over De vis op stukjes papier, één keer op het wit van een lucifersdoosje, een enkele regel van wat Hoornik hem voorlas. Die enkele regel las hij dan aan mij voor en raakte er niet over uitgepraat. Zo opgeschreven was het helemaal waar.
Later, toen De vis verscheen, schreef hij er in Maatstaf (juli 1962) over. Een indringend en bewonderend essay, dat tot nu toe tamelijk onbekend is gebleven. Met geen woord spreekt hij over zijn deel hebben aan het ontstaan van het gedicht, maar ik kan precies de fragmenten aanwijzen waar dat deel hebben voor mij met de handen te tasten is.
Van Randwijk spreekt over Hoorniks rijpe, wonderbaarlijk reële en nochtans warme menselijkheid, zijn eerlijkheid ten aanzien van de problematiek die zijn leven beheerste, en zijn goedheid jegens mens en ding, die tot het diepst ontroeren. Deze menselijkheid, eerlijkheid en goedheid van Hoornik waren ook die van Van Randwijk.
Hij noemde het gedicht een poging van Hoornik tot zelfbehoud ‘door het scheppen van een nieuwe kosmos sinds de werkelijkheid onbewoonbaar is geworden voor de man, moordenaar en vermoorde, met de dood in armen en benen, die sinds hij God heeft verloren, de menslijke rechter smeekt om gestraft te worden, maar die geen ander antwoord krijgt dan: jouw straf is bestaan’.
Met de laatste woorden van het gedicht had ik moeite. Ik begreep ze niet.
En de zee? 't Is al licht wat ik zie.
Van Randwijk heeft mij dat slot doen verstaan. Een nieuwe kosmos kan Hoornik alleen maar oproepen in en door zijn poëzie. Het woord poëzie aan het einde is als het ware een vervoerd aanroepen van een goddelijke macht. Ik had eerst het gevoel dat het na wat Van Randwijk Hoorniks gevecht aan de Jabbok noemt, een onaanvaardbare desertie en een esthetische afgoderij was. In werkelijkheid was het ‘een belijdenis van zijn enige bestaansvorm, waarin hij, weliswaar belaagd, nochtans niet ten onder gaat’.
De enige zekerheid van Hoornik is het woord. Zo zeg ik het toch nog verkeerd. Hij heeft geen zekerheid: ‘Ik ben niet en ik heb niets meer.’ Hij spreekt het woord dat hem gegeven wordt. In dat woord houdt het leven stand en heeft het zin. Het enige tegen de overmacht van de dood is dit hem gegeven woord. Men kan het naar zijn geloof of ongeloof met een grote of kleine letter schrijven. Dat kan de dichter niet schelen. Hij spreekt het hem gegeven woord tegen de dood en het woord wandelt over het water. Zo gelooft de dichter. In zijn gedicht woont Hoorniks zekerheid en woont hij zelf. Zijn gedicht is zijn thuis. Bert Voeten schreef: ‘De roep poëzie is in wezen een roep om onsterfelijkheid.’ Dat is niet een onjuiste, maar wel een onvolledige en ontoereikende kwalificatie. Die roep betekent dat het leven van en voor Hoornik alleen standhoudt in zijn poëzie. Dat is zijn verwantschap met Achterberg. Tot op zekere hoogte althans. Want Hoornik wil, anders dan Achterberg, het leven en de liefde op aarde. Het leven. José is verdronken en wordt begraven. Hoornik zegt: ‘Laat José de trappen aflopen.’ De liefde. De man en de vrouw rijden weer verder. Hoornik zegt: ‘Ik wil, dat ze van elkaar houden.’ Buiten het gedicht is er geen leven en liefde. Alleen in het gedicht worden zij gevonden. Hier is verwantschap met Rilke, die in een van zijn sonnetten aan Orpheus zegt:
Nicht sind die Leiden erkannt,
nicht ist die Liebe gelernt,
und was im Tod uns entfernt
Einzig das Lied über Land
Ik vergiste mij toen ik dacht dat de woorden ‘Poëzie. Poëzie’ na de zo reële confrontatie van aangezicht tot aangezicht met leven en dood een esthetische verschraling en bedwelming waren. Van Randwijk maakte mij duidelijk: ‘Het is fout gedacht. Waarom zou een neger niet het recht hebben als neger zalig te worden (hij kan het trouwens niet anders en zelfs God zou hem niet anders zalig kunnen maken) en waarom een dichter niet als dichter?’
De concrete menselijke nood blijft, en juist
| |
| |
die concrete nood brengt Hoornik meer in de evangelische sfeer dan Achterberg. Voor Achterberg is de dood een escape en een hereniging. Bij Hoornik blijft, zoals Van Randwijk zei, een graf een graf. Hoornik wil en kan er niet mee verzoend worden. Hij protesteert en wil hier in dit leven geheeld worden en niet hierna. ‘Poëzie. Poëzie’ is inderdaad de belijdenis van zijn eigen en enige bestaansvorm. Om een woord van Bonhoeffer te gebruiken, hij kent en aanvaardt geen god als ‘Lückenbüszer’, als gatenvuller.
Van God, wat zien we van hem?
Besta je? Of God ben je dood?
Hoornik spreekt over God, maar hoe? Er zijn nog geen woorden voor. Zo blijft er niets anders over dan dit:
O God, maak de deuren nu open,
laat José de trappen aflopen.
O God, grote vis, blijf niet stom.
De deuren gaan niet open, José loopt de trappen niet af en God blijft stom.
Van Randwijk zegt: ‘Wat doet het er toe... wens en vervulling zijn dezelfde, droom is werkelijkheid en werkelijkheid droom. José, de dode, loopt de trappen af en een stomme God spreekt.’
Vandaar die ‘onvergetelijke regels, bijna aan het eind van dit gedicht’, die grondeloze barmhartigheid en ongemotiveerde verwachting:
Nu gaan ook de man en de vrouw.
Ik wil dat ze van elkaar houden,
want ik weet dat er tijden komen,
zo koud, zo verschrikkelijk koud
als de aarde nog niet heeft gekend.
Zijn er dan helemaal geen woorden voor God?
Wat is God? Alleen met die vraag,
zit ik als een rat in de val.
Wat is God? Wat is God? Wat is God?
Hoornik kan over God alleen spreken in geheimtaal: een schelp, een vallende ster, een rietpluim, avond, een berg, stilte, het oog van een naald, de onderste steen, het mes op de keel, de reden dat ik mij vermors, de reden van mijn bestaan. Is daarmee de vraag beantwoord? O, God, wat is God?
Tussen ongeloof en geloof baant ‘de man’ - Hoornik zelf - zich moeizaam een weg.
Van Randwijk noemt De vis één van die zeldzame geschenken, waarvan hij hoopt dat het hem een leven lang blijft vergezellen.
Hoornik en Van Randwijk, wat waren ze? Ongelovigen? Gelovigen? Gelovige ongelovigen? Ongelovige gelovigen? Die vraag moet gesteld, maar ook met die vraag zit je als een rat in de val...
De vis verscheen in 1962. In 1965 kwam de stichting De Roos met een heel bijzondere uitgave. Met illustraties van Dick Elffers. Een uitgave van honderdvijfenzeventig exemplaren. Op het gedicht volgt in deze uitgave een fragment van een lezing van Hoornik over eigen werk. Ik citeer enkele zinnen: ‘Om te weten wat leven is, moet men zijn gestorven. Wat dat betreft hadden wij het “gemakkelijker” dan voorgaande generaties, voor wie de dood meestal meer verbeelding dan werkelijkheid was. Wij werden gestorven. Boordevol “gestorvenheden” kwamen wij uit de oorlog terug in een bestaan waaruit we al meenden voorgoed vertrokken te zijn. De poëzie die ik sindsdien schreef, is de poëzie van een overlevende. Zij houdt zich bezig met het meest elementaire en het meest raadselachtige, het eigen bestaan. Zij kijkt in de dood, de eigen dood, en achter de dood, die van ons allen is. Zij schept zich een vis, die God, maar tegelijk een doodgewone vis is. Zij probeert poëtisch waar te maken, wat verstandelijk een hersenschim is: een voortbestaan.’
Een voortbestaan is in dit verband iets anders dan onsterfelijkheid.
Van Hoornik kreeg ik een exemplaar van deze bijzondere uitgave. Met dit inschrift: ‘Voor dr J.J. Buskes. Dit exemplaar van De Vis had ik gereserveerd voor Henk van Randwijk. Nu hij vandaag is begraven op een wijze, die dank zij jou niet beter en eerlijker kon,
| |
| |
bied ik je dit boekje dankbaar aan. Ed. Hoornik. 17 Mei '66’.
‘Dit boekje’ is voor mij, in herinnering aan Ed. Hoornik en Henk van Randwijk, een van die zeldzame geschenken, waarvan ik hoop, dat het mij, zolang ik nog leef, blijft vergezellen.
Hoornik was nog geen zestig.
Op zondag 1 maart gooide ik een girobiljet in de brievenbus, mijn bijdrage voor wat ze hem op zijn zestigste verjaardag wilden geven. 's Avonds laat belde Han Lammers mij op... er was telefoon, hij is dood.
Het zal wel goed zijn, maar een graf is een graf. Ik heb er geen vrede mee. Met Hoornik blijf ik protesteren.
| |
A.L. Constandse
Ed. Hoornik: de strijder
‘Mijnheer Goljadkin wist, voelde, was er volkomen van overtuigd dat hem onderweg beslist een onheil te wachten stond, dat er iets onaangenaams met hem zou gebeuren, dat hij bij voorbeeld zijn onbekende weer zou ontmoeten: maar - hoe vreemd dat ook lijken mag - hij verlangde deze ontmoeting zelfs, beschouwde haar als onvermijdelijk; hij wenste alleen dat het zo gauw mogelijk zou zijn, opdat er een einde zou komen aan zijn twijfel, hoe dan ook, als het maar spoedig was.’
Deze passage uit Dostojewski's Dubbelganger heeft Ed. Hoornik als motto gekozen voor zijn gedichtenbundel met dezelfde titel. De woorden zijn (met zovele andere van soortgelijke strekking) geciteerd, toen hij onmiddellijk na zijn overlijden in kranten, tijdschriften en radiocommentaren is herdacht. Gewoonlijk is daarbij het thema van de dood centraal gesteld, en dit kan niet verwonderen. Het overlijden van zijn moeder, de lijkenmassa's in Dachau, het sterven van Gerrit Achterberg hebben in het werk van Ed. Hoornik de begeleiding van het leven door de dood steeds weer naar voren doen komen. En ook de klacht omtrent de wreedheid van het leven, zoals in Ex tenebris: ‘Ik weet zeker dat het geen verschil maakt / of ik Dachau of de wereld zeg, / en dat is het wat mij kwelt en stil maakt, / en al blijf ik, ik ging liever weg.’ Daarbij kwam dan nog een opvallend schuldgevoel een overlevende te zijn, terwijl zovelen werden weggerukt.
Herhaaldelijk is er gewezen op de invloeden van het katholicisme, die gebleven zouden zijn, ook nadat Eddie tot de fase van het ‘God is dood’ was gekomen. Inderdaad heeft hij zelf eens geschreven over kinderjaren, waarin het leek of ieder mens door christelijke predikers mede verantwoordelijk werd gesteld voor de dood van Christus. Toch is het niet nodig deze gedachten van dood en schuld - en angst - zo onmiddellijk te herleiden tot een godsdienstige opvoeding. Miljoenen immers die op gelijke wijze zijn ‘geïndoctrineerd’ hebben weinig last gehad van de duurzaamheid der genoemde drukkende gevoelens. Men kan die anderzijds weer aantreffen bij niet-christenen of bij atheisten en zij zijn dan (meer of minder bewust) vooral het gevolg van een ethische bewogenheid. Niet de verhouding tot God (wat men daar dan ook onder moge verstaan) maar die tot onze medemensen verwekt onophoudelijk de aandoeningen van schuld en angst, die bij confrontatie met de dood des te sterker worden opgewekt. Wat ‘geweten’ wordt genoemd kan niet zelden worden omschreven als sociale angst (zoals Freud betoogde) en de complicaties van ons driftleven dat botst tegen de vormen en normen der civilisatie, zijn niet minder bronnen van schuldgevoel en vrees. Het pessimisme van Arthur Schopenhauer ten aanzien van de wereld (‘herrlich zu sehen, aber schrecklich zu sein’) leidde tot een filosofie die hij zelf meer verwant achtte aan mythen van het hindoeïsme dan aan het christendom, hoewel hij ook daarin elementen van zijn wijsbegeerte aantrof. En hoe zou het anders kunnen, wanneer wezen, wens en angst van de mens zich in godsvoorstellingen openbaren en alle theologie valt te herleiden tot antropologie?
Men moet dus aannemen dat de gevoelens die Ed. Hoornik vaak obsedeerden universeel en algemeen-menselijk zijn, en hun oorsprong vinden in de innerlijke structuur van de mens en in de aard van de samenleving. Maar omdat zij onlustgevoelens zijn zullen wij steeds weer
| |
| |
pogen, zulke aandoeningen te weren of te boven te komen. Men kan proberen dat individueel te bereiken door stoïcisme, en gemeenschappelijk door de sociale omstandigheden te vermenselijken. Moge de mens dan weer telkens kunnen terugvallen tot barbarisme (en Eddie had geen groot vertrouwen in het perfectioneren of zelfs maar in het blijvend verbeteren van de mensenaard als zodanig) dan kunnen toch de maatschappelijke verhoudingen zodanig worden veredeld, dat het noodzakelijke kwaad beperkter blijft dan in het verleden. Wat dit aangaat heeft Eddie nooit geaarzeld partij te kiezen, en zijn activiteiten onophoudelijk en met grote energie te richten op de strijd tegen onderdrukking en geweld, uitbuiting en oorlog, kolonisatie en fascisme. Hij was uitermate ‘geëngageerd’ wat de sociale problemen aangaat.
Pas enige jaren na de oorlog heb ik Ed. Hoornik voor het eerst ontmoet. Ik had in 1947 een reportagereis gemaakt door het verwoeste Polen en daaruit vrienschappelijke relaties overgehouden met enige leden van de Poolse ambassade. In 1948 ontmoette ik daar als medegenodigden aan een diner Eddie Hoornik en Mies Bouhuys, die zeer jong nog als dichteres met een literaire prijs was bekroond. Wij reisden met dezelfde trein terug en wisselden onder andere (natuurlijk!) oorlogservaringen uit. We kenden beiden het kamp van Vught, hij Dachau en ik Buchenwald. Maar er moeten weer wel een aantal jaren verlopen zijn voordat we elkaar opnieuw in Den Haag - ditmaal bij een filmvoorstelling in een ambassade - hebben gesproken. En ook daarna zijn ontmoetingen aanvankelijk schaars geweest: wij volgden elkaars belevenissen het meest door wat wij publiceerden. Het duurde tot 1961, toen ik werd aangezocht om buitenlandse kronieken voor De Gids te schrijven, voordat we geregelde contacten gingen onderhouden, die weer intensiever werden doordat ik in januari 1965 toetrad tot de Gidsredactie. In maart 1966 schreef ik in de N.R.C. een artikel over de toen gebundelde Vijf gedichten en ik heb me aldus meer in zijn werk verdiept. Mijn indrukken van de persoonlijkheid van Eddie berusten niet op grondige kennis van zijn wezen, maar zij zijn niet oppervlakkig.
Omdat Eddie de ruggegraat vormde van de Gidsredactie werd ik geboeid door de verhouding tussen het aan hem toegeschreven pessimisme en de ongewone ontplooiing van energie. Hij was behalve redactie-secretaris van De Gids ook redacteur en ‘director’ van het Engelstalige tijdschrift Delta, moest in beide functies ontzaglijk veel lezen en beoordelen, medewerkers zoeken en uitnodigen in de meest uiteenlopende kringen: van kunstenaars en geleerden, sociologen en politicologen, architecten, journalisten... Hij moet een ontzagwekkend aantal vrienden, medewerkers en kennissen om zich heen hebben gehad. Daarbij kwamen zijn werkzaamheden voor de Sticusa, en vooral niet te vergeten zijn nauwe contacten met sociaalkritische en opstandige bewegingen. Overbekend is zijn deelneming aan manifestaties van slachtoffers van het nazisme en gewezen politieke gevangenen, aan demonstraties tegen oorlog en fascisme, aan acties van kunstenaars voor een sociaal-beveiligd bestaan. Het mag een wonder heten dat hij in deze belangrijkste periode van zijn leven ook nog indrukwekkende gedichten schreef, boeiende essays, tijdschriftartikelen en drama's.
Welnu, zulk een activiteit zou onmogelijk zijn geweest, indien Eddie voortdurend terneergedrukt zou zijn geworden door het raadsel van de dood, angst en schuldgevoel, erdoor overwonnen zou zijn, erdoor tot fatalisme zou zijn vervallen. Natuurlijk is hij door deze gevoelens in zoverre geobsedeerd, dat zij uit zijn onderbewustzijn onweerstaanbaar omhoog drongen en zijn literaire werk inspireerden. Maar ... dit werk was hem ook een bevrijding. En zoals hij in zijn studie ‘Uit gemis’ zegt, een ‘zelfbevestiging’. Het was nodig allerlei kwellende gevoelens buiten zich te stellen, te projecteren, te openbaren en te vereeuwigen om tot een (voorlopige) rust te komen, die concentratie op andere werkzaamheden mogelijk maakte. Kunst is ook katharsis. Of zou men moeten zeggen dat er sprake was van ‘een vlucht in de kunst’? Dit lijkt minder juist omdat er veeleer sprake was van een noodzakelijk complement van het leven, van ‘dichten uit gemis’. ‘Mijn gedichten zijn niet ontstaan uit overvloed, maar uit gemis, dat ik telkens weer tracht te vullen met een alleenspraak.’
| |
| |
Natuurlijk kan het tragische levensgevoel nooit werkelijk worden opgeheven. Alweer in de studie ‘Uit gemis’: ‘Schreef ik mijn eerste verzen vanuit een sociaal-revolutionair sentiment, rijper wordend heb ik begrepen, dat een waarachtig kunstwerk uit de aard van zijn wezen nooit een tonicum of een medicijn kan zijn. De categorieën pessimisme of optimisme zijn op het dichtstuk of op het schilderij evenmin van toepassing als op het universum zelf. Altijd zal er een gespannen verhouding blijven tussen kunstenaar en wereld, een verhouding die nooit anders is geweest. De kloof tussen wat men gemeenschap pleegt te noemen en dichter kan nooit worden overbrugd, ook niet in de socialistische maatschappij, waarnaar ik altijd heb gehaakt. De kunstenaar voelt zich nu eenmaal niet thuis in deze wereld. Hij staat op een verloren post.’
Is het niet zo, dat hij zich niet thuis voelt in het leven? En dat het leven zelf de kunstenaar verwondt? Maar hoe het zij, leed en dood hebben Ed. Hoornik niet verlamd, zij zijn behalve bron van inspiratie voor zijn verzen ook aansporingen geweest om zich te verzetten. Want de dood is niet alleen een ongewild en vaak afschrikwekkend einde, hij is ook de grond des levens. In zijn rede over De zin van de dood heeft wijlen prof. Leo Polak in het licht gesteld hoezeer de waarde en de spanning van het leven te danken zijn aan zijn vergankelijkheid; en Simone de Beauvoir heeft in haar Tous les hommes sont mortels willen onderstrepen dat het nimmer eindigende bestaan waardeloos en ten slotte een nachtmerrie zou worden. Zo is het noodzakelijke complement van de natuurlijke dood de dienst aan het leven. Denken over de dood in die zin is: zich wijden aan het leven. Dit is het motief voor het Carpe diem.
Men zou Ed. Hoornik onrecht doen zich hem voor te stellen als de sombere man die hij op vele foto's lijkt. De glimlachende Eddie is mij liever, want hij wist de tragiek van zijn dichtkunst zelf te relativeren. Aan het einde van ‘Uit gemis’ over zijn poëzie: ‘Zij is het resultaat van een spel, waarbij geen risico wordt geschuwd, maar dat nochtans spel blijft. Iets meer ironie zou haar geen kwaad doen.’ Inderdaad: ‘Zij houdt zich bezig met het meest elementaire en het meest raadselachtige: het bestaan, het eigen bestaan.’ En behalve met de dood dus vooral ook met het leven.
Ten slotte nog iets over het pessimisme, dat juist de grondslag kan zijn van het idealisme. De optimist vervalst vaak de realiteit om er zich mee te verzoenen. Vele bekende bestrijders van onrecht en maatschappelijk kwaad hebben daartegenover pessimistisch werk geschreven: de voorbeelden liggen voor het grijpen. Wie van Henri Barbusse L'enfer en Le feu heeft gelezen zal geen ogenblik gedacht hebben aan een defaitistische geest. Zwaarmoedigheid is meestal het gevolg van een innig verlangen en van heimwee naar liefde en schoonheid, die blijven roepen en lokken. Zo stond ook Eddie positief en aanvaardend tegenover de mogelijkheden van lustgevoelens en geluk. Dit jazeggen stuwde hem naar zijn solidariteit met alle uitingen van levenswil en menselijkheid. Mocht ook het lot ons tot de verschrikking hebben voorbestemd, dan mag niet gezegd worden dat wij die verdiend zouden hebben.
En het geladen gedicht De vis eindigt met een opdracht: ‘Nu gaan ook de man en de vrouw. / Ik wil dat ze van elkaar houden, / want ik weet dat er tijden komen / zo koud, zo verschrikkelijk koud / als de aarde nog niet heeft gekend. / Daar gaan ze. De man aan het stuur. / En de vrouw? De vrouw maakt het goed, / Dat zegt zij bij wijze van groet. / En de zee? 't Is al licht wat ik zie. / Poëzie. Poëzie.
| |
Pierre H. Dubois
Brief over het graf
Beste Eddie, - deze brief komt te laat, al weet ik niet of ik je hem zou hebben geschreven als je was blijven leven. Maar je plotselinge en onverwachte dood kort vóór ik een afspraak met je zou hebben gemaakt, waarover we al telefoneerden, heeft mij ineens terug geplaatst in de jaren waarin we elkaar vrijwel dagelijks zagen, vlak voor en in het begin van de oorlog.
Jij had al een hoogtepunt in je poëzie bereikt met Geboorte en Mattheus, er was een sfeer om je heen van vertrouwvolle genegenheid, iets
| |
| |
van een volwassen kracht, terwijl de jongeren die onmiddellijk na je kwamen, niet eens zóveel jonger, nog niet veel meer bezaten dan hun zelfvertrouwen. Je poëzie was voor mij niet een zaak van mooi of minder mooi, het was ònze poëzie: je verwoordde iets dat men met een te weids maar wel juist woord een collectief bewustzijn zou kunnen noemen. En ik geloof achteraf nog dat dit altijd een van de kenmerken van je talent gebleven is: zich samen te trekken op een ervaring die de individuele beleving te buiten gaat.
Het was desondanks een individuele beleving, de thema's van je verzen, na de eerste twee bundels, waren bij uitstek en haast uitsluitend vervreemding, vereenzaming door de onmogelijkheid elkaar te bereiken, doodsobsessie. Je was opmerkelijk geïntrigeerd door de dichterlijke waanzin en ik herinner me de gretigheid waarmee je Michels Das Leben Friedrich Hölderlins eens van mij accepteerde. En desondanks leek niemand minder dan jij door die waanzin bedreigd. Aafjes, Den Brabander en de toen voor velen van ons nog mysterieuze Achterberg, behoorden veel meer tot de bevlogenen. Jij was er te nuchter voor, leek het, te aards, zoals je daar liep of eerder schuifelde op je sandalen over de Nieuwe Zijds van het Handelsblad naar Scheltema of andersom, een beer, ruig, imposant, traag maar sterk, goedmoedig maar onsentimenteel in de omgang, hartelijk maar zonder overmatige vertedering. Ik respecteerde en bewonderde je, om je talent, om de manier waarop je door het leven ging, zo op het oog onafhankelijk, gemakkelijk, met een benijdenswaardige flair met mensen om te gaan van allerlei slag, een eigenschap die ik nooit heb kunnen verwerven, wat mij nu niet meer spijt.
Je was in die verre dagen (je bent het ongetwijfeld altijd gebleven) een goed en een gastvrij vriend, bij wie ik dikwijls nachten en dagen doorbracht, verzorgd door Liesl, die voor mij de belichaming is gebleven van de zelfverloochenende overgave aan anderen, altijd bereid om te helpen, midden in de nacht op te staan en voor de een of andere dichter eten klaar te maken als daaraan behoefte bestond. Die sfeer was in mijn ogen wel het ideaal van het leven dat een dichter zich wensen kon, vrij, ongedwongen, toegankelijk, toch zichzelf. Ik heb eigenlijk nooit beseft dat je je bestaan moest verdienen, ik heb nooit precies geweten wat je op die krant van je uitvoerde. Ik wist natuurlijk dat je op de kunstredactie zat, maar de belangstelling voor de journalistiek lag mij ver. Ik las zelden een krant. De politiek speelde hoegenaamd geen rol in mijn leven. Zelfs de oorlog overviel mij. Communisme, fascisme waren abstracte begrippen, waarvan de realiteit hoogstens bestond uit concrete personen in onze omgeving. Maar die realiteit was dan meestal weer een lyrische projectie, want het waren allemaal dichters, schrijvers, schilders, die een bijzondere binding met het leven hadden. Voor mij hing die bijzonderheid minder samen met hun politiek inzicht of politieke keuze dan met hun schrijverschap. En ofschoon mijn kritische zin en mijn intuïtie literair tamelijk gescherpt waren voor mijn leeftijd en in onze gemeenschappelijke kring als zodanig ook wel werden gewaardeerd, was mijn denkvermogen vooralsnog groter dan mijn kennis van zaken, zoals Dick Binnendijk destijds, ongetwijfeld met recht, opmerkte. Ik weet niet of de jouwe veel groter was, een feit is dat ik nooit bijzonder onder de indruk ben geweest van je denkvermogen, en dat betekent niet dat ik je minder waardeerde maar dat mijn waardering anders gefundeerd was.
Ik was altijd lichtelijk verbaasd over je geinformeerdheid, die mij steeds het gevoel heeft gegeven dat een belangrijk deel van wat men ‘het literaire leven’ noemt uit gossip bestaat. Maar die wereld was voor mij toen nog nieuw en een begeerd object, en de gossip leek mij van een hogere orde en respectabel. Ik weet nu wel beter, het heeft niet eens erg lang geduurd, ik heb begrepen dat het deel uitmaakt op de een of andere eigenaardige manier van een zekere ‘struggle for literary life’, waarin ik minder en minder geïnteresseerd ben geraakt. Ik bedoel er niets depreciërends mee als ik zeg dat het waarschijnlijk een van de redenen is waarom ons contact in de loop van de jaren is verzwakt. Ik begrijp heel goed dat een literatuur zonder deze vorm van literair leven moeilijk functioneert en ik heb in jou juist altijd bewonderd dat je dit wist te combi- | |
| |
neren met een dichterschap dat zich overeenkomstig zijn eigen innerlijke wetten ontwikkelde, ongehinderd door wat mij zeker in mijn mogelijkheden zou hebben belemmerd. En dat niet alleen: in de jaren waarin wij veel met elkaar omgingen (daarna misschien ook, maar ik heb dat niet meer van nabij kunnen volgen), gebruikte je die capaciteit niet voor jezelf in de eerste plaats, maar voor ons, je generatie, en ik geloof wel dat je het later voor een andere generatie deed, voor wéér jongeren. Je deed dat vanuit een liefde voor de literatuur, een liefde voor de poëzie vooral, die een klimaat schiep waarin je ademen kon.
Ik vergeet niet hoe je over poëzie kon praten met een technische aandacht, hoe je luisteren kon naar het werk van anderen, hoe je adviezen kon geven met betrekking tot gedichten die wij schreven, om een woord te vervangen door een ander woord dat het vers versterkte, hoe je je beijverde, en met succes, om onze eerste bundels uitgegeven te krijgen.
Nooit meer dan toen heb ik het gevoel gehad te zijn opgenomen in een beweging, bijna zou ik zeggen in een gemeenschap wanneer we niet allemaal individualisten waren geweest, die mijn isolement doorbrak. Ik herinner mij de middagen, de avonden, de nachten bij jou thuis, of in de huurkamers van Cola en Estella Debrot, met Bertus Aafjes, met Nes Tergast, met Den Brabander, en waarvan de literatuur het ferment was, de dagen van Criterium, de eindeloze discussies. Ik geloof dat niemand die je in deze jaren heeft meegemaakt anders dan met ontroering aan je zal kunnen terugdenken. En het mag dan waar zijn dat in die ontroering een dosis zelfvertedering schuilt, dat zou niet het geval zijn wanneer die tijd niet werd bepaald door de kleur, de tonaliteit die voor een groot deel met jou verbonden waren.
Ik betwijfelde, Eddie, of ik je deze brief, die zonder object is geworden, een vorm alleen nog om over je te praten, ooit zou hebben geschreven als je was blijven leven. Ik weet nu bijna zeker van niet. Ik ben niet verstoken van sentimentaliteit, maar een directe gevoelsontlading wordt bij mij vrijwel altijd geremd door... Waardoor? Ik weet het niet, ik vermoed door een besef van onwaarheid, onwaarachtigheid, door het onvermogen mij te laten gaan, mij over te geven aan een eerste impuls. Ik ben het tegendeel van impulsief en denk niet dat ik daar gelukkig mee ben. Maar men moet met zichzelf leren leven.
Nu dat voor jou voorbij is, kan ik je wel schrijven zoals ik het doe. Te laat natuurlijk, omdat jij het niet horen en niet lezen zult. Maar jouw bestaan en het mijne waren, met uitzondering van een paar voor mij belangrijke jaren, eigenlijk nooit anders verbonden dan in een projectie, in een denkbeeldig contact dat toch een realiteit was. Daarom maakt het in feite niet veel verschil dat je mijn brief niet lezen zult, die trouwens voor niemand belang heeft dan voor mijzelf en voor dat geprojecteerd contact dat niet uitgesproken was toen je nog leefde, en dat daarom kan voortbestaan nu je er niet meer bent.
Je bent gestorven zoals mijn moeder gestorven is, onverwacht, in één seconde, met misschien in je ogen een verbazing over wat er gebeurde en dat het zo gemakkelijk ging. Jij bent het geweest die, omdat je de enige was die wist waar je mij kon bereiken, mij mijn moeders dood hebt meegedeeld. En toen, in een nacht negen maanden eerder, mijn vader stierf, terwijl ik bij hem waakte, las ik zittend bij zijn bevrijding gedichten van jou.
Ik kan tussen dit alles geen rationele verbindingslijnen trekken, maar zij zijn er. Je zou het hebben begrepen, zoals ik het zelf begrijp, nu ik je voor het eerst en voor het laatst deze brief schrijf.
| |
Dick Elffers
Ach wat zal ik proberen Eddie te vangen in woorden die hij beter verstaat dan ik.
Wij staan voor een leegte die zich langzaam laat vullen met zijn woorden.
En als de ruimte daarmee vervuld zal zijn dan is mijn vriend terug.
| |
| |
| |
A. de Froe
Afscheid namens De Gids
5 maart 1970
Wij zijn hier bijeen om, na de eerste schrik, elkaar te helpen de ontreddering te boven te komen die ons als groep van vrienden en medewerkers bedreigt.
Ed. Hoornik was voor ons de gastheer die met ons genoot van het goede der aarde, door zijn vrouw verzorgd in een sfeer van oprechtheid-verontwaardiging en verzoening-onuitputtelijk.
Hij verzuimde zelden iets, maar merkte het altijd.
Hij was tegelijk en pas later merkbaar, de gangmaker, de voortdrijver en de voltooier van ons gezamenlijke werk.
Zo zagen wij hem: luisterend, lezend, besprekend, beoordelend, schiftend, beslissend, samen met ons - desnoods alleen, en daar vertrouwden wij op.
En nu zijn wij alleen en daarom komen wij samen, meer kunnen wij nauwelijks doen.
Maar wij zijn hier ook om afscheid te nemen. De natuur heeft zijn rechten doen gelden en maant ons naijverig tot spoed.
Wij zijn hier niet vrijwillig en toch zou niemand van ons willen ontbreken. Omdat wij zijn vrienden zijn èn omdat wij zijn vrienden zijn tevens om hem te eren als uitzonderlijk begaafd Nederlander en wereldburger.
Hij bekeek, beluisterde en ondervroeg de wereld en in het bijzonder de mensen, soms met een wat verstrooide belangstelling, soms met een zeer gespannen, zeer gerichte belangstelling.
Het was alsof hij een bepaalde lege plek in zijn geest noodzakelijk moest vullen. En daarna zocht hij, alleen, te voldoen aan de eisen die zijn dichterschap hem meedogenloos stelde.
Ook de onderzoeker neemt waar en verwerkt zijn gegevens. Maar hij geeft deze weer in afsluitende, toedekkende zinnen. Onpersoonlijke zinnen, dode zinnen.
De dichter zoekt in het hem eigene ritme openbrekende, ontsluitende zinnen. Persoonlijk, levend, veranderlijk.
Hij verandert water in wijn en wekt doden op uit hun slaap.
Wereld en mensen hebben Ed. Hoornik volop de stof geleverd waar zijn talenten om vroegen. Hij was ook, zo te zien, wel tevreden met wereld en mensen en dus niet met de dood.
Het is passend, wanneer wij gezamenlijk aan hem denken, het thema van de dood, dat hem fascineerde voorrang te geven.
Midden in het leven staan wij in de dood.
De antieke dichter formuleert in deze zin onze situatie. Wij, de levenden, geschaard om de dode, vervuld van zijn sterven, zijn degenen in wie en door wie hij zal voortleven als ware hij niet gestorven.
Het sterven in de levenden, het leven van de doden - dat heeft Ed gegrepen en vastgehouden.
Het is niet een moment van leven dat bij het sterven wijkt. Het gehele leven, de gehele levensloop, de gehele levenstaak staan een ogenblik stil, met het hart, om te wijken, te vervagen, te vervluchtigen - maar om tegelijk te naderen, te verhelderen, te verduidelijken.
Nauwelijks trekt de nevel van het leven op of het gelaat herneemt zijn grondtrekken, door karakter en ervaring gesmeed.
Ernst en vastberadenheid kenmerkten zijn trekken in een mate die wij pas achteraf moeten erkennen als in overeenstemming met zijn werk.
Ernstig en vastberaden heeft hij gezocht naar de laatste, de meest oprechte boodschap van stervelingen.
De dood die in ons is, spreekt in ons mee in een taal die wij niet meer verstaan. De geladen woordenschat, de bizarre grammatica van deze taal te doorvorsen was het levenswerk van Ed. Hoornik. Hij wist hoever stervelingen van oprechtheid in de omgang verwijderd blijven wanneer zij deze taal niet verstaan. En oprechtheid in de omgang hebben wij in de omgang met hem geleerd. Wij weten dat zijn werken bevatten een goede boodschap om elkaar beter te verstaan in de onzekerheid van ons leven, de grootsheid van ons gedogen en de kleinheid van ons geluk.
Noodlot en dichter verwijzen ons van nu af aan naar zijn werk:
| |
| |
If I have given you delight
By aught that I have done
Let me lie quiet in that night
Which shall be yours anon:
And for the little, little, span
The dead are borne in mind,
Seek not to question other than
The books I leave behind.
(Rudyard Kipling)
| |
Rudolf Geel
Eddie Hoornik was voor mij niet iemand van een oudere generatie. Dat besefte ik vooral wanneer ik mensen van zijn leeftijd ontmoette die wel voorbij waren en oud. Hij was een literaire heer van stand, een man van gezag, hetgeen iets anders is dan een gezagsdrager.
Wat mij als schrijver in hem intrigeerde was de manier waarop hij werkte. Eddie had de uiterste consequentie getrokken uit het begrip ‘schrijver’: hij schreef. Dat wil zeggen dat hij niet typte. Na de actie van het schrijven beperkte hij zich tot de rol van controlerende organisator. Zijn handschrift liet hij net zolang overtypen tot hij geen verbeteringen meer hoefde maken. Daarna bracht hij het typoscript naar Kees Lekkerkerker, die het persklaar maakte.
Eddie bezat een wichelroedeoog voor zetfouten. Wanneer hij in De Gids fouten ontdekte, belde hij die door naar de corrector, alleen omdat hij wist dat deze zich elke fout persoonlijk aantrok, al had hij er geen schuld aan.
Die uiterste zorg voor de wijze waarop zijn werk de lezer onder ogen zou komen, maakte op mij een voorname indruk. Tegelijk leek het alsof ik iemand bezig zag een handwerk uit te oefenen dat na hem als handwerk zou verdwijnen. Voor mij was dat Eddie's verbinding met het verleden (toen hij in Dachau zat kroop ik rond door de box).
Vroeger paste het een heer niet geld te vragen voor de produkten van zijn geest. Daar was bij Eddie iets van blijven hangen, hoewel hij zich druk bemoeide met de schrijversacties. Op de boekenmarkt in de RAI in 1968 aarzelde een mevrouw of ze De overlevende van hem zou kopen. Hij bood haar toen aan uit eigen zak het boek van haar terug te kopen wanneer ze het niet apprecieerde tijdens het lezen. Ik bracht dit aanbod in verband met de inhoud van het boek en vroeg mij af hoe hij het voor elkaar kreeg dit voorval als een aardige anekdote aan mij te vertellen. Nu ik zelf de laatste tijd zoveel dood om mij heen heb gezien, begrijp ik dat beter.
Ik maakte Eddie vooral mee als organisator. Zijn attribuut was de telefoon. ‘Rudolf, ik heb vannacht een lang gesprek gehad met...’ Dan volgde de naam van een medewerker die de vorige nacht was benaderd, respectievelijk onder handen genomen.
Mocht iemand ertoe komen een studie te schrijven over Hoornik als tijdschriftredacteur, dan zal hij hem op één lijn moeten plaatsen met Potgieter, de oprichter van De Gids. Feitelijk richtte Eddie in 1965 De Gids opnieuw op. Potgieter is voor mij niet meer dan een literair-historische legende. Bij Eddie's dood brokkelde een stuk van mijn werkelijkheid af.
| |
Jacoba Eggink
Begrafenis
De hemel onbewolkt. Koud voorjaarslicht.
Wij lopen naar eenzelfde punt gericht.
‘Vandaag en gisteren zijn opgeheven’
heeft hij gezegd. De aarde sluit zich dicht.
5 maart 1970.
| |
| |
| |
Sybren R. de Groot
Huis van tolerantie
‘L'acte de décès du sieur Henri-Marie Beyle, consul de France à Civita-Vecchia, âgé de cinquante-neuf ans, chevalier de la Légion d'honneur, célibataire, né à Grenoble et décédé à Paris, en son domicile.’
Zoekend naar een uitspraak van Stendhal, waaraan ik vaak dacht in het gezelschap van Eddie Hoornik (ook, in zijn huis, in de dagen tussen zijn dood en begrafenis) vond ik in een brievenboek als laatste voetnoot bovenstaande titel van de overlijdensakte, die althans nog een overeenkomst tussen deze twee auteurs bevat. De gezochte uitspraak vond ik niet letterlijk terug, maar het hele werk van Stendhal is doordrenkt van het idee dat morele, metafysische en vooral politieke opinies en hartstochten geen rol spelen (of mogen spelen), elk belang verliezen, onbenulligheden worden in het verkeer met vrienden en vriendinnen. Dat idee werd door Eddie nooit uitgesproken, maar het was hem volslagen natuurlijk. Zijn schijnbare passiviteit in dit opzicht was in werkelijkheid actieve tolerantie par excellence: in een milieu en een periode van stijgende morele betuttelingszucht (als ik voor het gemak deze litotes mag gebruiken) en zelf bij uitstek en fel betrokken bij allerhande sociale waarden, mat hij nooit en te nimmer zijn appreciaties van een persoon af aan de oordelen en afkeuren van een collectief. Op die manier legde hij nooit een morele druk op, stelde nimmer prealabele eisen. En dat is iets wat de meeste letterkundige leiders van ons vaderland in hun geloofsijver ten aanzien van kameraad en tegenstander maar zelden opgebracht hebben. Eddie echter vormde door zijn instelling een centrum van attractie voor een kring waarin alles discutabel kon blijven, en dus plezierig, los en vrolijk.
Stendhal trachtte zijn leven lang te begrijpen waaruit hartstocht bestond en te verhelderen wat het verschil was tussen collectieve en individuele betrokkenheid. Hij kwam er nooit helemaal uit. Ook wat nu exact aan de basis lag van Eddie's instelling blijft voor mij raadselachtig, even raadselachtig trouwens als zijn verklaringen voor wat hij zijn schuldgevoel geliefde te noemen.
| |
Ger Harmsen
Omgang met Ed. Hoornik en Nico Rost
Vlak voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog maakte ik kennis met de gedichten van Ed. Hoornik. Dat was op zichzelf allerminst een voor de hand liggende zaak. Ik stam uit een omgeving waar men geen kans kreeg met cultuur in aanraking te komen en ook een middelbare schoolopleiding om deze mogelijkheid alsnog te bieden schoot er niet op over. Toch zijn er uitwendige prikkels nodig om belangstelling voor kunst en wetenschap, op welk niveau ook, te wekken. Mijn dagen sleet ik op een smerige chemische fabriek en hoewel dit een meer spirituele activiteit nauwelijks stimuleerde, zocht ik toch compensatie voor het kleurloze en geestdodende van het arbeidersbestaan in het botaniseren, dat mystiek-pantheïstische gevoelens wekte en voedde. Zodoende kwam ik, zij het wat later dan gebruikelijk, in aanraking met een jeugdbond voor natuurstudie, die toen zijn leden uit de kringen van middelbare-scholieren en studenten recruteerde. Het tijdgebeuren sterkte deze jongeren in hun neiging tot links-radicalisme. Zo maakte ik nu kennis met zeer bepaalde uitingen van de Nederlandse cultuur. Voor zover dit enige kwaliteit had, betrof het eensdeels de meer specifieke natuurdichters als Guido Gezelle en een aantal ‘minor poets’ als Johan Reddingius, anderdeels klassieke socialistische dichters als Henriëtte Roland Holst en Herman Gorter, bij wie we met plechtige gezichten op ons tenen liepen zonder ons echt persoonlijk aangesproken te voelen. Men zou dit het in de vrije jeugdbeweging gangbare en traditionele cultuurgoed kunnen noemen. Aansluiting bij de kunst van de jongeren en jongsten was er niet. Wel bleef de kans bestaan dat in dit milieu enkelingen terechtkwamen die uit hoofde van hun eigen artistieke creativiteit, interesse of opleiding kennis namen van het ‘laatste’ woord op het terrein van de kunst. Zo iemand
| |
| |
was de toenmalige onderwijzer Herman Passchier, die bovendien de behoefte had alles wat hij aan schoonheid onderging en aan inzichten verwierf met vuur uit te dragen en, zoals in mijn geval, zelfs bereid was de eerste stappen bij het zich eigen maken van enige cultuur te leiden. Door hem las ik het blad ‘Criterium’, hij schonk mij de toen net verschenen bundel De erfgenaam van Ed. Hoornik en schreef een op mij geïnspireerd gedicht van hemzelf voorin. Het was deze poëzie die mij zeer direct aansprak, iets in mij wakker maakte; ik ging er mee leven. Ook andere bundels van Hoornik wist ik in handen te krijgen. Speciaal verschillende gedichten in Het keerpunt vertolkten de stemming van een verbitterd, meer dwars dan opstandig jongmens die van alle mogelijkheden om zich verder te ontplooien, afgesneden was. Het waren de laatste vooroorlogse crisisjaren toen de strijdwil al weggeëbd was en men, om de woorden van Hoornik te citeren, ‘ons voor de keuze stelde: / ontslag of lager loon’. ‘Langzaam maar zeker, brok bij brok, is het gegaan / dat is tactiek om revolutie te voorkomen.’ En dan de gelaten woorden: ‘Tegen de huicheltronies van het bondsbestuur / kan zich geen sterveling verweren.’ Hoe men ook over de poëtische waarde van deze woorden moge denken, ze misten het opgeschroefde optimisme en de ‘nieuwe hemel en aarde’ - retoriek van veel oudere socialistische poëzie - want de latere kende ik niet - ze waren geschreven vanuit het besef van machteloosheid dat vooral toen de gewone ‘underdog’ kenmerkte. Hoornik vertolkte het gevoel van de opstandigen die het vertrouwen in een radicale ommekeer binnen afzienbare tijd verloren hadden maar toch volhielden, en hij weigerde zich te conformeren vanuit een niet anders kunnen. Een alles overschaduwende belevenis in de tweede bundel van Hoornik was voor mij ‘De
trap’. Ik kende het gedicht van buiten zonder het helemaal te vatten, maar het was toch mijn wereld, de armoebuurt van de grote stad, waar de dichter van zegt ‘in deze gaarde was schimmel 't enige gewas’. En van het kind dat hij hier aantrof: ‘Wat wist 't van bloemen, wat van bomen.’ Vooral de vreemde woorden ‘scala sancta’, waarvan ik de betekenis niet kende, tilden me op welhaast mystieke wijze boven de omstandigheden waarin ik verkeerde, boven dwarsheid en blind verzet uit.
Tien jaar later, in de herfst van 1950, probeerde ik in opdracht van de C.P.N., waarvan ik sedert het einde van de oorlog lid was, in een serie lezingen de problematiek van abstracte en concrete vrijheid voor kunstenaars en intellectuelen uit te werken. De toeloop was verbluffend groot. De invloed van de koude oorlog deed zich reeds geducht voelen maar de invloed van de C.P.N. was zeker in Amsterdam nog aanzienlijk. En waar de politieke scheidingslijnen tot één kloof vervloeiden en zich verwijdden, groeide de behoefte aan contact juist in artistieke en intellectuele kringen rondom de C.P.N. In deze behoefte voorzagen de genoemde lezingen enigszins. Ter verduidelijking van de sfeer en situatie in dat jaar moet ik er nog aan toevoegen dat niet slechts de koude oorlog de naar het communisme neigende intellectuele kringen in toenemende mate isoleerde, maar dat zij ook door de C.P.N.-leiding tot op zekere hoogte gewantrouwd werden. Door het wegvallen van de Vrije Katheder, een uit de illegaliteit voortgekomen weekblad en later maandblad dat communisten en niet-communisten samen volschreven na voortdurende wrijvingen en een beslissend conflict eind 1949 over een tegen de Stalin-verheerlijking gericht artikel van Sem Davids, was dit wantrouwen nog gegroeid. Bij het Vrije Katheder-conflict had de C.P.N.-leiding zijn medewerkers aan dit blad gedwongen tot een even dogmatische als bekrompen sectarische houding. Marcus Bakker en Friedl Baruch gingen in deze geestdrijverij vooraan, maar ook ik en zelfs Joop van Santen droegen onze niet bijzonder glanzende steentjes hiertoe bij. Waarschijnlijk werkte bij De Groot de schrik nog na, veroorzaakt door de felle controverse die de C.P.N. vlak na de bevrijding in elkaar fel bestrijdende vijandige kampen uiteen deed vallen en snoof hij bij ieder contact en samenkomen van intellectuelen iets van een potentiële conspiratie. Achteraf niet zo verwonderlijk dat de leiding, omdat er toch iets ondernomen moest worden,
mij belastte met een reeks lezingen voor kunstenaars en intellectuelen. Al gold ik als politiek bijzonder ‘linien- | |
| |
treu’, ik was ook wijsgerig en artistiek geïnteresseerd en door de taken die de C.P.N.-leiding mij toebedeelde, kreeg ik de gelegenheid met allerlei uitingen en mensen op cultureel terrein in aanraking te komen.
Na afloop van een van de eerste lezingen kwam er iemand naar mij toe die zich bescheiden maar toch beslist aan mij voorstelde als Ed. Hoornik. Er ging een schok door mij heen. Daar stond nu de man tegenover mij wiens werk mij zo vertrouwd en lief was. Er volgde een nadere kennismaking bij hem thuis. Destijds voelde ik mij gevleid in de veronderstelling dat Hoornik vooral door de voordracht getroffen was en zeker speelde dat ook wel mee, maar achteraf denk ik dat het hem vooral interesseerde hoe iemand die tot het engere politieke partijkader behoorde en, naar hem zeker bekend geweest zal zijn, aan de fanatiserende werking van de koude oorlog op sommige naturen niet ontkomen was, nu eigenlijk tegenover kunst stond. Hij vroeg dan ook door op allerlei meningen die ik al over kunst en kunstwerken ten beste had gegeven. Mijn opvattingen en problemen boeiden hem wel en ook op het vlak waar deze aan de orde kwamen was hij een inventief causeur, maar tegelijk duidde hij aan dat er van hem uit gezien een dimensie aan ontbrak en dat daardoor kernvragen noch gesteld noch beantwoord werden. Het was in de jaren dat ik de toekomst van de mensheid helder en duidelijk voor mij zag en het socialisme nog dacht te beleven. Dit impliceerde dat ik met de zekerheid de jeugd eigen, over de meest uiteenlopende verschijnselen en problemen een mening poneerde en weinig last had van twijfel. Al had mijn arbeiderisme niet die cultuurvijandige inslag die er soms aan eigen pleegt te zijn, toch vertegenwoordigde ik voor Hoornik een geheel andere leefwereld, die hem boeide en intrigeerde en waar hij tijdens lange gesprekken in doordrong. Toen stuitte hij bij mij op een belangstelling voor poëzie vanuit een zekere filosofische gerichtheid die hij voorzichtig probeerde te voeden en te vormen. Door hem leerde ik de poëzie van Martinus Nijhoff kennen en werd ik betrokken in het lot en werk van Gerrit Achterberg. Hoornik probeerde mij te bewegen over Achterberg te schrijven vanuit
marxistisch standpunt. Misschien was hij werkelijk benieuwd wat deze confrontatie op zou leveren, maar het kan ook zijn dat hij me de grenzen wilde laten ervaren van een historisch-materialistische interpretatie. En hoewel ik toen leefde vanuit de arrogantie ‘het’ te weten en in de zekerheid verkeerde dat mijn denkwijze in beginsel alles verklaarde en zijn juiste plaats gaf, toch schrok ik toen hiervoor terug al verschenen er in die jaren diverse malen literaire kritieken van me.
Spoedig maakte Hoornik van onze omgang gebruik om naar het hoe en waarom te vragen van een stukje dat ik in januari 1950 over Nico Rost geschreven had, met wie Hoornik door gemeenschappelijke kampervaringen en ook later door vriendschap verbonden bleef. Het artikel ging over het kampdagboek van Rost Goethe in Dachau. Het was reeds in juni 1948 door Theun de Vries in een literaire recensie in De Waarheid hemelhoog geprezen, maar na lezing meende ik dat er ten onrechte op een bedenkelijk politieke kant niet gewezen was. Alle Polen van wie in de kampnotities sprake was, kwamen er slecht af zonder uitzondering. Het leek mij dat de objectieve uitwerking hiervan niet aan de Duits-Poolse-betrekkingen ten goede kwam gezien de historische achtergronden. Bovendien vond ik dat Rost te veel in iedere gedachtengang of in ieder standpunt iets positiefs ontdekte en er zodoende een jammerlijk denksamenraapsel op nahield. Ik werd aangemoedigd een tweede en nu meer politieke recensie te schrijven, die na met grote vertraging tot stand gekomen te zijn, scherp uitviel en door de onevenredige aandacht die de vermeende zwakheden kregen, qua uitwerking zeker onbillijk was. Niettemin nam Baruch het stuk ongetekend in De Waarheid op voorzien van een andere kop en een foto van een over puinhopen uitkijkende Poolse vrouw die de scherpte nog nodeloos toespitsten. Rost, die op dat moment in de D.D.R. woonde en als ongemakkelijk, koppig en nuchter kritisch man in moeilijkheden was geraakt, stond ook met de C.P.N. op slechte voet. Deze dacht hem zo een hak te zetten. Theun de Vries nam het terecht voor Rost op en schreef me wel ‘de Poolse kwestie in zijn boek is zijn
| |
| |
Achilleshiel; dat is buiten kijf’, maar voegde daaraan toe: ‘Met al je principialiteit en ijzeren leerstelligheid laat je het levende leven te veel door de mazen van het net glippen, dat je over Rost uitgooit. En hier is Rost - met al zijn corpulentie - je wat zijn persoon en anti-fascistisch verleden betreft zeer zeker te vlug af.’
Deze zinnen die mijn tekort, voortvloeiend uit een overschatting van de intellectuele coherentie in het historische gebeuren maar ook in het individuele bestaan, aanduidden, gaven mij veel te denken. Hoornik wilde er alles van weten en schetste me Rost als een anti-fascist van het eerste uur. En al had Hoornik zo zijn bedenkingen tegen Goethe in Dachau, op het punt van de Polen stonden de gemeenschappelijke kampervaringen zo diep ingegrift dat hij het met Rost eens was en een keer hierover schreef: ‘Ik kon het met die Polen niet vinden. De meeste van hen waren willekeurig op straat opgepakte Polen, zonder veel overtuiging, die elkaar door dik en dun ten koste van de andere nationaliteiten steunden en nergens voor terugdeinsden.’ Hij zegt hier pas na een bezoek aan Polen emotioneel overheen gekomen te zijn.
Toen ik met Hoornik een keer in ‘De Rode Leeuw’ een kopje koffie zat te drinken, tikte hij ineens stevig op het raam om de aandacht van een voorbijganger te trekken. Deze kwam binnen en werd door Hoornik aan mij voorgesteld als: Nico Rost. Maar het ging hem er meer om mij aan Rost bekend te maken. Deze keek daarop meteen bijzonder zuinig om niet te zeggen stug. Ik had niets tegen Rost, mijn kritiek was strikt zakelijk bedoeld, maar hij had wel iets tegen mij. Het gesprek wilde niet meer vlotten en ik kon me niet aan de indruk onttrekken dat Hoornik er een genoegen in schepte om te observeren hoe wij op elkaar reageerden.
Rost verkeerde na zijn terugkeer uit de D.D.R. in de moeilijke omstandigheid dat hij als voor eigen rekening werkend links journalist in het klimaat van de koude oorlog moest proberen een materieel bestaan op te bouwen zonder zichzelf te verloochenen. Het duurde nog tot 1958 voor Rost het bijlegde en me zijn boek Veranderd klimaat in Polen stuurde met ‘sans rancune’. Ik raakte nu geleidelijk aan ook met Rost bevriend en dit deed Hoornik bijzonder veel genoegen. Toen in 1964 de tweede druk van Goethe in Dachau verscheen, wilde Hoornik er beslist in De Gids een bespreking aan wijden en vond met Rost dat ik hiervoor de aangewezen man was. Hij hield van zulke situaties. Ik schreef een recensie in overwegend positieve zin zonder mezelf geweld aan te doen, waarin onder andere van Rost gezegd werd: ‘de tegenstrijdigheid van het menselijke leven is hem dierbaarder dan de gesloten eenheid van het wijsgerige denken’. Rost was zeer verguld met de recensie maar Hoornik had er plezier om en zei: laat hij de recensie maar niet te grondig lezen. Rost had het in die jaren moeilijk met zichzelf. Hoornik zei over hem: ‘Er was iets dat hem drukte en in gesprekken roerde hij dat vaak aan. Dat was het feit dat hij te lang in Stalin had geloofd en de monsterprocessen, waarvan hij er enkele als reporter bijwoonde, niet tijdig had doorzien. Dat nam hij zichzelf kwalijk en dat sierde hem.’ Toen dan ook in de D.D.R. de scherpzinnige maar al jong te gevierde en misschien daardoor zichzelf overschattende filosoof Wolfgang Harich tot tien jaar dwangarbeid veroordeeld werd wegens subversieve activiteit die in werkelijkheid neerkwam op een naïeve, openlijke en organisatorisch stuntelige poging intellectuelen voor zijn toen sterk van het regeringsstandpunt afwijkende politieke opvattingen te winnen, liet Rost zich de kans niet ontgaan daar fel tegen te protesteren. Hij wijdde er een artikel aan in De Nieuwe
Stem en stuurde een overdrukje aan Theun de Vries. Deze reageerde met een open brief in De Waarheid; hij nam het, zonder eigenlijk op de zaak zelf in te gaan, in algemene bewoordingen op voor de communistische wereld en verzocht zijn ‘oude vriend Nico’ ‘voortaan van zijn indrukken, overdrukken en misdrukken betreffende het socialisme’ verschoond te blijven. Mr. M.D. Proper ging uitvoerig in op de zijns inziens correcte procesvoering zonder de eigenlijke problemen aan te roeren en wist Rost wel op wat feitelijke onjuistheden te betrappen. Natuurlijk ging 't daar niet om. Misschien had Rost wel een sprekender voorbeeld kunnen vinden ter illustratie van de vraag in welk opzicht en in welke mate de intellectuele vrijheid in de communistische wereld ontbrak. Al met al wat de relaties tussen
| |
| |
Nico Rost, Theun de Vries en mij betrof een soort ‘renversement des alliances’ in het klein.
Theun de Vries eindigde zijn genoemde open brief met een onbillijke, om niet te zeggen onbehoorlijke, aanval op de ‘Meyer de Swaan-club’ die zich volgens hem ten doel stelde het communisme onder intellectuelen verdacht te maken. Tien jaar eerder zou deze zin hebben kunnen slaan op hen die, weigerend zich voor het anticommunistische karretje te laten spannen, een links standpunt innamen zonder evenwel lid te zijn van de C.P.N. Maar in 1957 verkeerde de C.P.N. als gevolg van de onthullingen over de Stalin-periode zelf in een crisis niet alleen van politieke maar van direct morele aard. Na een korte aarzeling probeerde de C.P.N.-leiding door te gaan alsof er niets gebeurd was, maar velen en vooral juist kunstenaars en intellectuelen kwamen hiertegen in verzet. Tegen deze laatsten richt zich de open brief van Theun de Vries. Binnen de C.P.N. groeide rond het blad De Brug een oppositie die ten slotte buiten deze partij kwam te staan. Hoornik en Rost waren hier van meet af aan zeer bij geïnteresseerd en betrokken. Het politieke standpunt van Hoornik valt niet gemakkelijk te omschrijven. Hij trok veel met communisten op, had zijn vrienden onder hen, toch was hij het zelf niet. Zeker zweefde hem een nieuwe maatschappij in communistische zin voor de geest als alternatief voor de bestaande kapitalistische maatschappij, en in de periode van de koude oorlog stond hij positief tegenover veel aspecten van het leven in Oost-Europa, al deelde hij mijn hoog gespannen verwachtingen in die jaren in geen enkel opzicht. Soms leek het of hij vond dat geen lid van een partij te zijn een tekortkoming was. Zo schreef hij een keer ‘ik mis de zedelijke kracht om mij aan een partijdiscipline te onderwerpen’. Het duidelijkst spreekt hij zich uit in een ongetekende reportage van het Wereldvredescongres in Warschau (1950) dat hij als enige niet-communist uit Nederland bijwoonde: ‘ik ben geen communist en ik geloof niet dat ik het ooit zal worden.
Daarvoor ben ik te non-conformistisch van aard, te eenzelvig, te eigengereid. ... en ben ik in laatste instantie ook te weinig van deze wereld, d.w.z. te veel levend in mijn eigen werkelijkheid en te weinig in die van, wat Roland Holst noemt: het schrikbewind van uur en feit.’ Hij besluit deze beschouwing met vast te stellen dat hij een weifelaar is en blijft: ‘een op de grens van twee werelden geborene met zoveel heimwee vervuld naar het oude, dat zijn ratio vergeefs trekt en trekt naar het nieuwe.’ Maar dat houdt niet in dat hij niet met warmte zou kunnen onderschrijven het woord dat Picasso aan het vredescongres meegaf: ‘Ik kom op voor het leven tegen de dood; ik kom op voor de vrede.’
De eerste jaren na onze kennismaking was het contact het intensiefst. Dat hing met verschillende persoonlijke omstandigheden samen. Een goed jaar na onze eerste ontmoeting maakte de C.P.N.-leiding een einde aan mijn werk onder intellectuelen en kunstenaars, misschien toch weer geschrokken en wantrouwend geworden door de weerklank die het vond, onthief mij van al mijn functies en wierp een net van laster en verdachtmaking over mij heen. Bovendien ging tezelfdertijd mijn vrouw bij mij weg. Ik had moeite dit te verwerken. Hoornik nodigde mij herhaaldelijk uit, omringde mij met zorg, aandacht en hartelijkheid zonder opdringerigheid of sentimentaliteit. Toen ik een werkkring buiten de stad kreeg, verminderde het contact tijdelijk. Maar gedurende al die jaren wisselden wij vrijwel alles uit wat wij schreven.
Als Gidsredacteur wist hij me enige keren voor een artikel te strikken. Zelfs bij vriendschappelijke ontmoetingen vergat hij nooit te bedenken wat je in het kader van zijn tijdschrift voor hem kon doen, en hij bleef daar dan op doorgaan en terugkomen als je het eenmaal beloofd had. Als het artikel echter niet lukken wilde, was hem geen moeite te veel om je te helpen. Een toegezegde recensie van de memoires van de communistische voorman in Nederland P. de Groot stond me ten slotte zo tegen dat er een lang maar slecht geschreven stuk uit de bus kwam. Hoornik besteedde er een dag en meer aan. Hij liep het geduldig regel voor regel met me door om er beter Nederlands van te maken. Zonder een spoor van eigengereidheid en alsmaar vragend
| |
| |
of ik het zo bedoeld had. En hoewel hij zichzelf apolitiek placht te noemen merkte ik daar bij dergelijke gelegenheden niets van. Hij was geen partijpoliticus maar wel een politicus in de hogere zin van het woord. Hoornik ging het directe concrete bestaan en voortbestaan van de mensheid ter harte en was in het belang daarvan bereid veel van zijn aandacht en tijd te offeren. Wanneer dit expliciet aan de orde kwam, wilde hij dit niet toegeven. Ook dit sierde hem, om zijn eigen woorden te gebruiken.
Begonnen als sociaal bewogen dichter heeft Hoornik zijn ervaringswereld verwijd en verdiept zonder aan zijn oorspronkelijke intentie in zijn eigen bestaan ooit ontrouw te worden.
| |
Leo Haring
Aan het beginland
(voor Ed. Hoornik)
men had zijn les geleerd!
stampt op ijzeren laarzen
en door mijn dagelijks doen
naar rampzalige uithoeken
| |
| |
| |
Eva Hoornik
Als je heel lang nul-nul-nul draait
Donderdag 5 maart 1970 werd mijn vader begraven. Vrijdag 6 maart gaan Erica en ik met onze dochtertjes, Diana (zeven), Annabel (zes) en Bianca (vijf) naar zijn graf.
Het is glashelder winterweer. De zon schijnt, er is geen wind. Op de stenen pilaar naast het ijzeren hek zitten vijf elektrische bellen. De naamkaartjes erboven zijn verlicht. We hoeven niet aan te bellen. Op de meeste graven ligt nog sneeuw, in het midden zacht als watten, aan de randen harder opgevroren, als doorzichtig matglas. De kinderen gaan vooruit. Ze willen hollen maar ze durven niet goed. Ze lopen hand in hand. Diana, de oudste, leest op verzoek bij een opvallend graf de tekst van de zwartmarmeren plaat voor: ‘Hier ligt onze dierbare man en vader.’ ... Annabel luistert niet, schopt wat tegen het grind, raapt het steentje dat ze aanraakte op, houdt het in haar hand. Bianca vraagt wat ‘dierbaar’ betekent. Ze schuifelen verder.
Ik kan het graf van mijn vader niet meer vinden. De ene brede grindlaan lijkt op de andere, het ene graf ìs het andere. Geen boom herken ik. Ik weet alleen dat het graf van mijn vader ‘aan de rand’ ligt, want ‘randgraven zijn dun gezaaid’, heeft de begrafenisondernemer in zijn veel te grote jas verteld; ‘ik heb er precies nog één’.
We slaan rechtsaf, we gaan de hoek om, de kinderen juichen stil. Diana draait zich om: ‘Is het daar, met al die bloemen?’ We knikken. Ik heb de plek onmiddellijk herkend. Ze rennen. Wij krijgen ook haast. De bloemen liggen dichter op elkaar. De linten zijn omgedraaid. Annabel zegt: ‘Jullie moeten al die linten uit elkaar pukkelen, dan kan opa Eddie zien van wie hij al die bloemen kreeg.’ En: ‘Mam, ga jij ook maar in dit graf liggen, dan kan je lekker met opa Eddie samen snurken.’ Erica en ik draaien de linten om, de letters worden leesbaar. Ik kijk tussen de twee rond het graf geplante bomen naar drie in blauwe overalls gestoken jongens, die bezig zijn een nieuw graf te delven. Ze hebben alle drie hun schop neergezet en staan naar ons te kijken. De meest linkse en blonde veegt zijn neus aan zijn blauwe mouw af.
Bianca wijst op de krans van het Dachaucomité, ze durft hem zelfs even aan te raken, en zegt dan dat ze dat de mooiste vindt. Diana vraagt: ‘Lig je altijd met gevouwen handen in een kist, of moet je er katholiek voor zijn?’
De weg terug gaat vlugger. Erica en ik lezen om beurten grafsteenteksten voor. Naast de aula staat opnieuw de ijzeren baar gereed. ‘Wat is dat voor een idiote tafel’, vraagt Annabel.
We verlaten het kerkhof. Een nieuwe, korte stoet rijdt binnen. We gaan aan de kant staan en lopen pas verder als we de auto's niet meer zien. We stappen in onze auto, de kinderen achterin.
Annabel zegt: ‘Ik moet er steeds aan denken, aan dat dood zijn, want in iedere auto zit opa Eddie.’
Diana vraagt: ‘Wat is een hartverlamming. Ik voel mijn hart nooit kloppen, hoe kun je dan weten dat het stilstaat?’
Erica legt het haar uit.
Diana zegt: ‘Maar waarom wordt er dan in het liedje “Er is een kindeke geboren op aard”, gesproken van Jezus “met een hartje van goud?”’
Bianca vraagt aan Diana: ‘Hoe ging opa Eddie eigenlijk dood?’
Diana: ‘Hij kreeg het vreselijk koud. Miesje pakte een kacheltje. En toen stond zijn hart stil.’
Annabel: ‘Als je heel lang nul-nul-nul draait komt opa Eddie terug.’
Voor ons op de Middenweg rijdt een witte bruidsauto.
Bianca: ‘Die rotauto, die snapt er ook niets van, die rijdt godverdomme een paar dagen als opa Eddie dood is, al met bloemen op.’
Diana: ‘Waarom hebben dode opa's altijd hun ogen dicht?’
Bianca: ‘Ik wil nu een broodje salami of opa Eddie terug.’
Annabel: ‘Ik maak van opa Eddie een kleine doodskop, dan eet ik hem op want dan zit hij voor altijd in mijn buik.’
We zijn op de Prinsengracht, het huis van mijn vader. Bianca vraagt aan Miesje een kartonnen doos. Annabel stopt er een pop in. Van een al in de vuilnisbak gestopt boeket plukken ze de verwelkte rozen. Van foliepapier maken ze er stelen aan. Hun voornamen leggen
| |
| |
ze in hetzelfde zilver op de doos. Naast de doos zet Bianca één van de vele in het huis aanwezige kunstvissen: op wacht.
Annabel zegt: ‘Vissen zijn eigenlijk altijd al dood, ze zwemmen eeuwig in heel koud water.’
Hun graf is klaar. Ze zijn stil. Diana rangschikt de kop van de vis, zodat hij niet over het graf blikt, maar erin. Annabel zet naast de metalen vis nog een als pop vermomde theemuts. De blonde neerhangende vlassen vlechten doet ze
tekening van Hoorniks kleindochter Bianca (dochter van K. Schippers)
omhoog, want dan is het net een grafkrans.
In de hoge kamer praten we. We merken niet dat de kinderen klaar zijn met hun werk, dat ze stil zijn.
Bianca stapt daarom naar voren en gaat voor de pratende Wim Hora Adema staan.
‘Als jij je mond nu niet meteen houdt, maak ik je dood en stop je in ons eigen graf’, zegt ze.
En Annabel: ‘Als jullie verdriet te groot is, zal ik dat wel temmen, want morgen is opa Eddie weer levend, want je opa kan nooit dood.’
| |
| |
| |
Dirk Kroon
In memorlam Ed. Hoornik
1
mijn recorder zegt het je na
dat je niet meer van Dachau droomde
slechts de werkelijkheid van je dood
moet mij ervan overtuigen
je bent tot het leven gedwongen
ze brachten je in een kamp
zelfs de schuld die de taal van je vroeg
hebben zij en de dood jou onthouden
2
een foto een pover bewijs
en is het kind al geboren
| |
| |
| |
Wim Hora Adema
Zo duidelijk staat het beeld van Eddie Hoornik, zoals ik hem de laatste keer zag, me voor ogen, dat het me onmogelijk is me hem te herinneren zoals hij was toen ik hem voor het eerst, in april 1936, ontmoette. Zijn eerste dichtbundel moest toen nog uitkomen. Het fotootje dat het Handelsblad afdrukte bij de ‘Letterkundige Kroniek’ die Maurits Uyldert aan Het keerpunt wijdde, vertoont een gelijkenis, maar roept verder niets op. Natuurlijk wéét ik nog, dat hij wild, kroezig haar had, dat altijd uitstond, en dat hij in de nachtdienst een lichtblauw twekashirt en sandalen droeg (in de dagdienst verscheen hij in een wat sjofel pak en een vlinderdasje). Ik dacht dat dat ‘artistiek’ was, maar in het licht van de zorgvuldige manier waarop hij zich later kleedde, vermoed ik nu dat het geldgebrek was.
Hij had toen al de neiging om in de nachtdienst (in de dagdienst kreeg hij daar de kans niet toe) alles te organiseren, iedereen aan het werk te zetten en zich dan bij Heddes (waar de koffie tien cent kostte, dat dubbeltje moest hij vaak nog lenen) terug te trekken om ongestoord te kunnen dichten. Wij kregen dan de opdracht hem onmiddellijk te waarschuwen als de grote baas, Boskamp, mocht komen. Het werk moest ons, achtergebleven redacteuren, wel compleet over het hoofd lopen als we hem terugriepen om te helpen, zo waren we in de ban van de dichter die niet gestoord mocht worden. Maar als hij er was kon hij met een verbazingwekkende snelheid kopij bewerken en koppen maken.
Toen hij (al heel gauw) ontdekte dat ik redelijk kon typen, legde hij onmiddellijk beslag op me. En, omdat hij op het punt van zijn verzen een perfectionist was, moest ik elk gedicht vele malen typen, en elk tiksel kreeg ik terug met nieuwe, soms minieme wijzigingen, om het nog eens over te doen: het moest er onberispelijk uitzien als het naar een tijdschrift of een uitgever werd gestuurd.
Hij kon andere schrijvers mateloos bewonderen. Zo durfde hij zijn stamcafé Reynders niet binnen op de avond dat Henriëtte van Eyk daar werd ‘gevierd’, toen ze de Van der Hoogtprijs had gekregen, zo hoog keek hij daar tegen op.
En hij was altijd bereid om in de vele gedichten die hem ter beoordeling werden voorgelegd, te speuren naar vonkjes talent, die hij dan met bemoediging en goede raad aanblies. Een uitzonderlijke eigenschap, die hem de ideale redacteur en tegelijkertijd de vertrouwde vriend maakte. Werk, Criterium en Helikon zouden geloof ik (en ik heb er met mijn neus bovenop gezeten) zonder de geestdrift, energie en tijd, die hij eraan besteedde, niet hebben kunnen bestaan.
Maar toen was Ed. Hoornik al een bekende figuur in de Nederlandse letterkundige wereld geworden, anderen kunnen daar beter over schrijven.
Er is later nog een korte, hectische periode geweest, waarin ik Eddie van nabij heb meegemaakt, en dat was toen hij uit het concentratiekamp terugkwam. Hij was door zijn medegevangenen afgevaardigd om te proberen ervoor te zorgen dat er in Nederland, dat in de bevrijdingsroes zijn gevangenen scheen te vergeten, iets voor hen zou worden gedaan. Maar mensen afkomstig uit concentratiekampen konden niet zonder meer de grote rivieren over, zij moesten in opvangkampen. Eddie kreeg toen in Nijmegen van de correspondent van het Handelsblad, Lammerts van Bueren, die bij het Militair Gezag was, een kapiteinsuniform, en in die rang arriveerde hij in Amsterdam. Omdat hij met allerlei hooggeplaatste lieden in het land contact moest opnemen over de kwestie van het terugbrengen van de mensen in Dachau, had hij een auto nodig. Eén van mijn kennissen had wel een auto, maar geen benzine; die wagen werd zonder meer van een M.G.-nummer voorzien. Maar omdat Eddie maar dan ook geen flauw benul had van een militaire organisatie (hij was nooit in dienst geweest) deden zich de vreemdste situaties voor. Zo maakte in Den Haag bij een M.G.-benzinestation iemand de aanmerking dat het nummer van de wagen tot een Haagse serie behoorde; daarom verwees hij Eddie naar ene majoor ‘hij staat daar ginder’. De onthutste blik van de man toen (kapitein) Hoornik regelrecht op een ‘gewoon soldaat’ toestapte, vergeet ik niet. Eddie had er allemaal maling aan. Zonder aarzelen be- | |
| |
zocht hij ook het Lido, waar een club voor geallieerde officieren (mèt drank en sigaretten) was.
Maar ik kan me hem al evenmin meer in zijn uniform voor de geest halen.
| |
Wim Hijmans
Eddie Hoornik was mijn leermeester. Ik realiseer me dat dat ouderwets klinkt en in deze tijd met een P.S.F. en een School voor de Journalistiek is het dat ook. In de jaren vlak na de oorlog leerde je de journalistiek nog van een leermeester, die je doorgaans een eindweg liet aanrommelen tot je de fouten maakte die de basis van het onderricht werden.
In juli 1947 huurde Eddie Hoornik mij in voor zestig gulden per maand als zijn leerling bij Vrij Nederland. Zoals het hier staat was het letterlijk. Noch hoofdredacteur Van Randwijk, noch redactiechef Den Uyl kwamen eraan te pas. Zorg dat je er morgen om half tien bent - zei hij. Ik was er om kwart over negen, trots, twintig, journalist nu, maar urenlang werkeloos in het souterrain aan de Keizersgracht 604. Tegen twaalven kwam Eddie, wees me een bureau en zei: nou, dan beginnen we maar. Hij zocht naar iets om mee te beginnen, scharrelde wat papieren bij elkaar en vroeg me mee te gaan naar de tuin. Een prachtige, wat verwaarloosde tuin met achterin een hoge boom. In de schaduw ervan stond een gammel, rood geschilderd tuinameublement. In die lange, zeer hete zomer plachten we daar te werken en te praten. De eerste les die hij me onder die boom gaf, herinner ik me letterlijk. Weet je wat journalistiek is? - nou ja... - Journalistiek is: nieuwsgierig zijn, luisteren en lezen, en de essentie van wat je hoort en leest helder weergeven. Over commentaar - dat andere, ook voor hem veel interessantere deel van de journalistiek - sprak hij pas veel later, toen ik in jeugdige overmoed en op veel te losse gronden iemand had afgekraakt. Kraken màg, zei hij, je mag een vent pakken omdat hij slecht schrijft, maar nooit omdat hij een bochel heeft of omdat de kleur van z'n haar je niet aanstaat. Als hij zulke waarheden zei, deed hij dat op een heel zachtmoedige, bijna verontschuldigende toon - maar je vergat het niet. Hij was zachtmoedig streng.
Hij had de pest aan schrijfmachines, ik tikte dus een deel van zijn kopij. Achteraf bekeken is dat een leerschool geweest die niet te overtreffen was. Hoornik was immers - wonderlijk hoe weinig daarover in de vele herdenkingsartikelen is geschreven, ik geloof alleen door Jan Rogier - een van de vakbekwaamste journalisten van Nederland. Zijn artikelen en reportages waren prachtig opgebouwd, hadden een heldere en eenvoudige, dikwijls licht ironische stijl. Wie ze las zal nooit hebben vermoed hoe moeizaam ze meestal tot stand kwamen. Ik weet het: ik heb vele uren op het terrasje van café Van Tuyll aan het Stadionplein zitten wachten, terwijl Eddie aan het tafeltje ernaast op een stuk zat te broeden, dat ik eigenlijk al uren geleden op de zetterij had moeten brengen.
Wat is leren in de journalistiek? Hoornik had er uitgesproken ideeën over. Eén ervan was, dat je nooit een behoorlijk journalist kon worden als je niet honderden mensen leerde kennen - mensen van de meest uiteenlopende aard. Zeker eens per week zei hij: kom, een rondje Leidseplein. Dat eindigde altijd bij Eylders, waar hij nooit zou nalaten je voor te stellen aan iedereen die je volgens hem moest kennen: dit is mijn medewerker... - nóóit: mijn leerling.
Mijn leertijd bij Eddie Hoornik duurde kort: anderhalf jaar. Het ging financieel slecht met V.N., die zestig gulden kon het niet meer betalen, de redactieassistenten - ik meen óók Opland, die de grondbeginselen van de krantentypografie van Hoornik leerde - vlogen eruit. Maar steeds als ik met journalistieke problemen zat, kon ik bij hem terecht. Tot twee weken voor zijn dood. Ik zat bij Hilton met iemand te praten over de synopsis van een boek. Eddie zat ergens achter ons te werken. Wij kwamen er niet uit en ik liet hem de opzet zien. Hij zei, net als hij dat vroeger kon doen: als je dat en dat verandert kom je er waarschijnlijk uit, maar als het niet lukt, praten we er volgende week nog eens over. Ik kwam eruit.
Hij is drieëntwintig jaar mijn leermeester gebleven. |
|