Bij de Culemborgse eeuwfeesten werd een prijsvraag voor poëzie uitgeschreven, die vierentachtig inzendingen opleverde. De jongste deelnemer was vijftien jaar, de oudste eenentachtig. De langste inzending was een gedicht van twee meter en achttien centimeter. De eerste prijs ging naar Walter Haesaert, de twee tweede prijzen naar Wim Hazeu en Reinjan P. Mulder. De bekroonde gedichten worden hierbij afgedrukt. De jury bestond uit Ad den Besten, Ed Hoornik en E. Breton de Nijs.
Walter Haesaert
Visueel
De velden staan droog en gespannen,
koeien leven de voorraad van hun uier leeg.
De vrouwen tussen de tarwe zijn warmer
dan ooit in augustus een middag was.
In het lood van hun lichaam verbergen
de bomen het laatste symptoom
van beweging; vogels met het blote oog
onzichtbaar, broeden de zomer uit.
De dove netel luistert echter aan de uitweg
van de dag, met lang geleden bloemen.
Hij is bezwarende getuige en daagt op een gege-
ven ogenblik de zon uit voor een tweegevecht.
Hij haalt het blindelings en na een kort geding,
wordt zij morgen in het oosten opgeknoopt.
[pagina 135]
[p. 135]
Vocaal
De reeds lang verdroogde tekens
worden in keien ondergedompeld,
zwellen als kiemende erwten
en ontsnappen genummerd uit mijn mond.
In hun vaart onthoofden zij talrijke
oren, breken het trommelvlies
van de stilte en blijven
om de haverklap herinnering.
Als opgezette vogels sieren zij later
dikke boeken, pijnlijk rendez-vous.
Zij wisselen zelfs toekomstplannen uit,
maar krijgen stenen in de gal
en worden geel.
Daarom neem ik elk woord terug.
Auditlef
Witte merels zingen de bouwvallige dagen stuk,
nauwelijks halen ze adem, en voor de spiegel
van het geluid, breken zij de lucht
in de zeer diepe kelder van hun keel.
Uit het gras groeit 's morgens het vee,
bestijgt trapsgewijze de mist en het licht,
loeit innig om het vermoeid gedicht
van water grazen en de zon herkauwen.
En het kan best dat 's avonds koeien
in de bomen nestelen, dat witte merels
een loflied loeien aan de zwarte leegte,
of eenvoudigweg luidkeels hun melk verdelen.
Het kan ook best dat ik mezelf verteer
met huid en haar en toebehoren.
[pagina 136]
[p. 136]
Wim Hazeu
Poldercyclus
1.
de laatste molen
wiekloos geschud
op de klei-akker
een enkele meeuw
embryo-versuft
op zoek naar
een vertrekroute
en dan
een auto
schuin in een moddersloot
hier moet de wereld
beginnen
2.
het riet
langs de serpentine vlist
maakt slikbewegingen
van windontroering
kroos
drijft waar het niet gaan kan
onder boerenerven
onder de slaapkamerdeur
van een stervende
herhaling zit in de lucht
handen komen elkaar tegen
op winteravondhoeken en
in een boerengroen café
soms verstoort
een ploetervarken
dit evenwicht
3.
asfalt verdringt
de kniesterweg
maar mondt toch uit
op de kerkbrink
het zou romantisch kunnen blijven
want de luchten blinken ouderwets
en schoongepoetst de luiken
maar er zijn te weinig
vrouwen gebleven
met roodgebolde wangen
en lange zwierrokken
[pagina 137]
[p. 137]
Reinjan P. Mulder
De ouders
op een eikenhouten keukenstoel
zit mijn vader naar de dingen
van tegenwoordig te kijken
ik laat mijn handen voorzichtig
tasten over zijn koud gezicht
ik hoor de regels van een oud gedicht
door de vingers op zijn lippen
mijn ene oog kijkt naar het zuiden
waar de grauwe slootjes
tussen groene weiden
en grienden zijn gelegen
en aan de weg de huizen
tegen het grijze blauw verspreid
maar achter de wolken - ik ken het al - daar schijnt de zon
mijn andere oog kijkt naar het noorden
waar de hoge dijk en
waar het roestig prikkeldraad en
waar de zwarte fiets ligt
van de man die met een sikkel
voor zijn konijn de planten maait
maar achter het water - ik ken het al - daar wacht de nacht
op een eikenhouten keukenstoel
zit mijn moeder naar de dingen
van tegenwoordig te luisteren
ik laat mijn handen voorzichtig
tasten over haar koud gezicht
ik hoor de regels van een oud gedicht
door de vingers op haar lippen
mijn ene oor staat naar het zuiden
met zijn kwakende eenden
in de krakende begroeiing
de geluiden uit een oude kooi
maar in het ruisend riet - ik ken het al - daar zingen de karekieten
mijn andere oor staat naar het noorden
met de klotsende klanken van de rivier
de hoorn van een haastige boot
en het huilen natuurlijk van de wind
[pagina 138]
[p. 138]
maar aan de overkant - ik ken het al - daar krassen de uilen