De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Kroniek & kritiekJ. Bernlef Notities
| |
[pagina 140]
| |
dat nat is want het heeft geregend of gesproeid.
(De zwanen en andere gedichten, bladzijde 20) | |
T. van DeelDie organische vergroeiingen komen ook nogal eens voor in brieven van ongeletterde mensen. Maar die onhandigheid irriteert alleen maar, zoals elk dilettantisme, en heeft niets te maken met de bewuste onhandigheid van het bovengenoemde voorbeeld uit Noordstars poëzie. T. van Deel heeft een paar van zulke brieven opgenomen in zijn debuutbundel Strafwerk (Querido, 1969), zoals dit:
Even een briefje
Even een briefje
je bent zeker van morgen
wel weer goed over gekomen
bij ons lag er wat sneeuw
de hele dag blijven liggen
het was ook erg koud
je neemt toch wel een lekkere
warme kop soep of koffie hoor
ik zal er een riks in doen
de tas is al reeds in de maak
bij een zadelmaker en
is a.s. maandag klaar
dus wij zullen wel zien
wat het geworden is. Alles
is hier nog hetzelfde
dus dat hopen wij van jou ook. Nu
verders nog een prettig weekend
toegekend verblijven wij
na vele hartelijke groeten
je liefhebbende opa en oma.
De manier van opschrijven is nogal arbitrair maar de tekst heeft wel iets springerigs dat aan de andere gedichten uit de bundel ontbreekt. Het is gemompel zonder ritmische spanningen. Voor syncopen is tenslotte een ritme nodig, voor wild vlees een volgens wetmatigheden reagerend cellenorganisme. De regels hadden net zo goed achter elkaar geschreven kunnen worden en de mededelingen blijven mededelingen en niet, zoals Brecht het eens gezegd heeft, ‘iets dat concreet is en abstractie mogelijk maakt’. Privé-poëzie. | |
Jan HanloEen prachtig voorbeeld van een gedicht met een ritmische onderbouw van waaruit steeds zijstapjes gemaakt worden vind ik het lange ‘Gedicht’, te vinden in Hanlo's bundel In een gewoon rijtuig. Hij leest het ook voor op een grammofoonplaatje dat als nummer 75 van Barbarber verscheen. Klein voorbeeldje:
Ach en de olifanten krijgen toch zo weinig hooi
in Artis uit mensenhanden
Het is maar goed dat zo'n ventje een boel rommel
nou rommel? en de uiteengevallen pinda's
achter de balus-
trade van de mandrils waren ook nog prima voer voor de lorres Ze smaakten nog wel
aansleept
| |
Drie citaten (hardop lezen!)1.‘Bij Nijhoff - die niet vrij was van de invloed van Eliot - zien we iets dergelijks optreden, als we “Het steenen kindje” en “Het kind en ik” vergelijken met “Het veer”. De eerste twee gedichten zijn meer gesloten cirkels, onthullend voor Nijhoffs opvattingen over het dichterschap, terwijl “Het veer” Nijhoffs visie op de kernsituaties van het menselijk bestaan verbeeldt. Het is daarom een belangrijker gedicht dan de twee andere.’ | |
2.‘Maar poëzie is, zoals alle kunst, een middel. Daarom kan vorm nooit primair zijn. Het middel is niet uitgangspunt en doel.’ | |
3.‘De criticus moet zijn subjectieve norm verantwoorden tegenover zijn lezers. Hij moet daarom weten wat poëzie is en waarom er poëzie is.’ (Jan Van der Vegt in Kentering september/oktober 1969). | |
[pagina 141]
| |
W.H. AudenAudens nieuwe bundel City without walls (Faber & Faber, London, 1969). Een beetje treurig gevoel als ik die gedichten lees. Ze maken op mij de indruk dat je Auden midden in de nacht zou kunnen wakker maken, hem pen en papier in de slaperige hand drukken en zeggen: vooruit, een gedicht schrijven. En wat er dan uit zou komen zou zich vrees ik niet erg onderscheiden van wat er in deze bundel staat. ‘Ik geloof het nou wel: / ik kan dichten;’ schreef Vroman (een analoog geval) eens. Het is freewheelen op routine wat me weer deed denken aan de uitspraak van Erik Satie: ‘Plus rien à faire de ce coté-là; il faut chercher autre chose, ou je suis perdu.’ | |
Rudy KousbroekEen van de aardigste opmerkingen in Rudy Kousbroeks Anathema's I (Meulenhoff, 1969) is een opmerking over beeldende kunst. ‘Maar waarom het gaat is dat zich in de laatste vijftien jaar veranderingen hebben voorgedaan in de beeldende kunst die men bijna kan zien als voorbereidingen op de toekomstige vervalsbaarheid. Het vervalsen van een Derain, een Modigliani, een Picasso of een Paul Klee is een heel ander soort onderneming dan het vervalsen van een Yves Klein, een Spoerri, een Arman of een Lichtenstein. Geen criterium geeft een beter inzicht in wat er in de beeldende kunst veranderd is dan deze vervalsbaarheid. ‘Van het vervaardigen van eenmalige unicaten, werkstukken die zelf de inventie vertegenwoordigen die voor het maken nodig was, is de creatieve bezigheid veranderd in het vervaardigen van schema's, het bedenken van systemen om hele categorieën van werkstukken voort te brengen. De inventie, het eenmalige, schuilt niet meer in het werkstuk zelf, maar in het bedenken van de categorie.’ Dit geldt helemaal voor de allernieuwste ontwikkeling op het gebied van de beeldende kunst, arte povera of landart genoemd onder andere. In het Stedelijk kon men er op de tentoonstelling Op losse schroeven van genieten. Een gemetseld muurtje, een hoop kolen of een project dat alleen gefotografeerd of beschreven kon worden. Zowel museum als kunstverzamelaars werden er een beetje belachelijk door, al geloof ik niet dat dat de opzet van de meeste kunstenaars was. In het museum zag ik de volgende scène in een zaal die volgestort was met een hoop kolen. Twee jongetjes komen binnen, hurken voor de hoop kolen en pakken ten slotte ieder een kool. De suppoost die in de zaalopening stond reageerde aanvankelijk volgens zijn ingebouwde reflex: afblijven. Hij kwam met opgeheven hand op de jongetjes af en bleef toen staan. Een van de jongetjes zei dat het gewoon kolen waren. Ik zag de suppoost worstelen. Dit werd hem te veel. Plotseling draaide hij zich om en liep met een verkrampt gezicht weg. Wanneer je dit soort dingen tentoonstelt, projecten die meestal niet meer zijn dan een subtiele ingreep in het buitengebeuren (een streep door de woestijn trekken of wat stenen ergens verleggen), kun je beter alleen een catalogus uitgeven waarin de projecten beschreven, gefotografeerd en gelokaliseerd worden. Dat is inmiddels ook gebeurd. Het voordeel is bovendien dat de dingen niet geïsoleerd worden, maar hun plaats in het geheel blijven innemen met de niet geringe kans veranderd of zelfs vernietigd te worden. Dat is inmiddels ook gebeurd. Veel van de ‘landart’-kunstenaars houden zich bezig met het aanbrengen van correcties in perceptie of oordeel van de toeschouwer. Het is eerder een soort onderzoek dan wat wij gevoeglijk onder kunst verstaan. De uitvoering van een project is de belichaming van een idee, het is in principe herhaalbaar door iedereen. Daarom kreeg een tentoonstelling in Bern de passende titel When attitudes become form. Veel van hun werk heeft eerder een wetenschappelijk dan een artistiek tintje, al zullen psychologen niet erg opkijken van Jan Dibbets correcties op het perspectief - een rij paaltjes achter elkaar opgesteld en verbonden door een lijn, het ene paaltje steeds een stukje hoger dan het vorige, zodat wij op de foto van dit project de paaltjes als even lang ervaren. Bij dit soort projecten geldt hetzelfde als bij een wetenschappelijke ontdekking: alleen het resultaat geldt, de inhoud, of zoals Kousbroek zegt: ‘het werkstuk vertegenwoordigt niet lan- | |
[pagina 142]
| |
ger de inventie die voor het maken nodig was. Het moment van het ontdekken (opwinding, plezier, andere roerselen) blijft buiten beschouwing.’ | |
Verplaatste kritiekIn de laatste bundel van K. Schippers, Verplaatste tafels (Querido, 1969), is hetzelfde aan de hand. Ook voor hem gaat het om de resultaten van denkwerk. Critici die hardnekkig proberen die soort research onder de oude noemers te vangen, komen natuurlijk altijd tot een negatieve conclusie. Schippers geeft ze anders zelf al de sleutel in handen door zijn boek de vorm te geven van een ‘collectie’ en boven iedere tekst het materiaal te vermelden waarmee de tekst gemaakt is / gerealiseerd kan worden. Eerst had ik het idee om voor De Gids een soort commentaar op de bundel te schrijven, bij iedere tekst één, maar daar kwam ik niet uit en toen bracht de titel van Schippers boek mij op het idee mijn stuk over Verplaatste tafels zoals ik het in het Algemeen Dagblad had gepubliceerd, te verplaatsen. Terwijl veel schrijvers hun materiaal onbekommerd hanteren, buigt Schippers zich over dat materiaal: de taal. Op talloze manieren toont hij er de beperktheid van aan. Een rijtje woorden, vier maal herhaald, met als respectievelijke titels: ‘Woorden vertaald uit het Engels’, ‘Woorden vertaald uit het Frans’, ‘Woorden vertaald uit het Zweeds’ en ‘Vertaalbare woorden’, geeft de informatieve lacune, het gebrek aan waarheidsgehalte van de taal aan. Men kan in taal veel beweren maar slechts weinig of niets bewijzen. De taal is een reproduktie van de werkelijkheid, hebben de meeste mensen met elkaar afgesproken. Schippers houdt zich niet bezig met het bevestigen van die afspraak, zoals zoveel literatuur doet; hij licht de afspraak die wij taal noemen door. Zo vraagt hij zich bij voorbeeld af:
Frederiksplein, 's middags
potlood op krant
Kun je bij 15 graden boven nul
en als het 29 dagen
niet heeft gevroren
toch over dooi
spreken?
Een lichtvoetige vraagstelling: waar houdt een definitie op een definitie te zijn? Op welk punt ontsnapt het weer aan de definitie ‘dooi’ en wordt het iets anders en waarom op dat punt? Als hij schrijft onder het titeltje ‘Twee woorden’: ‘Vier woorden’, dan schuift hij in die tekst twee functies van de taal door elkaar die wij meestal (uit praktische overwegingen maar ook uit denkluiheid) angstvallig gescheiden houden: de taal als object (de tekst ‘vier woorden’ telt maar twee woorden) en de taal als betekenis. Dan knipper je even met je ogen en is ook het spellen van een woord naar zijn betekenis niet ver meer: scheel wordt dan scehel (bladzijde 98). Schippers houdt zich ook met andere zogenaamd de werkelijkheid reproducerende media bezig dan de taal alleen, waarbij hij een opvallende voorkeur aan de dag legt voor de fotografie en de film. Ook hier steekt hij een speelse wig tussen het medium als illusie (we hebben afgesproken dat film en fotografie de werkelijkheid reproduceren) en het medium op zich. De tijd kun je fotograferen noch filmen (of liever, je kunt het wel doen maar je kunt hem niet laten zien). Als je iemand iets om acht uur voor de radio laat zeggen en hetzelfde twee uur later, is dat tijdsverschil niet te horen, alleen maar te vertellen en nooit te bewijzen. Schippers toont, zoals hijzelf zegt, de discrepantie tussen een medium en het gebruik ervan aan. Hij houdt ervan film, fotografie en taal opdrachten te geven die zij niet uit kunnen voeren (schrijf een vertraagde tekst). Daarom is Schippers' boek dan ook geen boek voor ideologen of gelovers aan de Ene waarheid. Alles kan altijd ook anders geschreven en gezegd worden. Schippers wordt meestal ingedeeld bij de zogenaamde Barbarberschrijvers (nooit van gehoord), van wie men aanneemt dat zij stukjes werkelijkheid intensiveren door ze te isoleren. Schippers heeft mijns inziens iets heel anders gedaan. Hij heeft een blauwdruk gemaakt van de gebrekkigheid van onze zintuigen, ons denken, de reproducerende middelen waarmee wij die | |
[pagina 143]
| |
werkelijkheid vastleggen en daardoor pas tot werkelijkheid maken. In plaats van de werkelijkheid te intensiveren probeert hij haar, zoals hij zelf ergens in Verplaatste tafels zegt, te verijlen, weg te maken. | |
Beeldende kunstR.H. Fuchs
| |
[pagina 144]
| |
tal mogelijke, artistieke processen; en omdat de computer, evenals elk ander technisch middel, specifieke eigenschappen heeft of nog zal krijgen, zullen er ten gevolge daarvan nieuwe uitingsvormen kunnen ontstaan, terwijl bestaande vormen effectiever zullen kunnen worden gerealiseerd. (Een vergelijking die voor mijn gevoel enigszins opgaat is de uitvinding van de olieverf die het precieze, descriptieve realisme van schilders als Jan van Eyck mogelijk heeft gemaakt: met de soepele olieverf kon veel gedetailleerder worden geschilderd dan voordien mogelijk was met het veel stuggere tempera, verf op basis van eierstruif.) Hoe de nieuwe uitingsvormen die ten gevolge van de toepassing van computers in de beeldende kunst zullen ontstaan, is nog niet te zeggen. Maar de computer is, men zou bijna zeggen van nature, een machine voor het verwerken van zeer grote aantallen gegevens. En zoals Struyckens nieuwe schilderijen enigszins suggeren, zal ook in de beeldende kunst de computer voor de ordening van kwantiteiten kunnen worden ingeschakeld.
Voor wat Struycken in zijn recente werk heeft willen realiseren, was de computer een noodzakelijk hulpmiddel (praktisch gesproken zouden deze schilderijen zonder computer niet zo gemaakt kunnen zijn.) Vanaf 1962 zijn Struyckens schilderijen het resultaat van systemen van wetmatigheid die van te voren door de kunstenaar werden geformuleerd. De wetmatigheid betrof het gedrag en de diverse verschijningsvormen van de onderscheiden beeldmiddelen die in elk schilderij voorkomen: oppervlakte, begrenzing, kleurtoon, helderheid van de kleur, verzadiging van de kleur, materiaal, textuur, beweging. (Voor de precieze omschrijving van deze beeldmiddelen, die steeds elkaar zichtbaar maken, zie de artikelen van Struycken zelf, bij voorbeeld dat in de catalogus van zijn tentoonstelling in het Stedelijk Museum, Amsterdam 1966.) Elk schilderij van Struycken is een planmatige organisatie van een hoeveelheid verschillende verschijningsvormen van verschillende beeldmiddelen volgens bepaalde, ingevoerde en per schilderij wisselende gedragsregels, die voor de beschouwer ervaarbaar dienen te zijn. Deze manier van werken, die tot prachtige resultaten heeft geleid, gaf (en geeft) Struycken het gevoel van een zekere objectiviteit in de beeldvorming. Objectief betekent hier dat, nadat de aanvankelijke keuze voor het principe van de wetmatige ordening eenmaal gemaakt is, elke volgende beslissing in het genetisch proces daar logisch en vanzelf uit volgt, en dus niet meer als keuze bestaat. De ‘gewone’ schilder daarentegen, werkt op een veel subjectievere manier omdat, bij afwezigheid van een vooropgezet plan, elke penseelstreek in wezen steeds opnieuw een keuze is uit een groter aantal mogelijkheden. (In de praktijk ligt dit natuurlijk iets anders omdat de schilder doorgaans iets schildert: laten we zeggen een landschap, en dat verschaft hem dan een soort plan). In zijn recente werk, en dat is het nieuwe ervan, heeft Struycken wetmatige structurering vervangen door toevalsstructuren. Aan de ideologische doelstellingen en uitgangspunten van zijn schilderkunst verandert dat echter niets, omdat er aan de beeldmiddelen als zodanig en aan hun mogelijke verschijningsvormen niets verandert. De beeldmiddelen staan immers los van de gebruikte structuur als zodanig: zij zijn niets anders als Struyckens analytische conceptie van wat een schilderij is: namelijk die beeldmiddelen in enigerlei denkbare samenstelling. Deze conceptie is hetzelfde gebleven in de recente schilderijen. Als module nam Struycken het maximale aantal zwart-wit verdelingen binnen een in vieren verdeeld vierkantje. Deze verdelingen werden precies gecodeerd: één vierkantje helemaal wit (00), vier met één zwart veldje (11, 12, 13, 14), zes met twee zwarte veldjes (vier langs de zijden, twee over de diagonalen: 21, 22, 23, 24, 25, 26), vier met drie zwarte veldjes (de omkering van de andere reeks van vier: 31, 32, 33, 34) en één helemaal zwart (40). De toevalsordeningen van deze zestien mogelijkheden werden uitgewerkt door een computer, geleid door enkele primaire regels die vooraf of tijdens het programma werden meegedeeld, bij voorbeeld: het aantal keren dat een bepaalde mogelijkheid mag voorkomen, in welke fase welke mogelijkheid alleen mag voorkomen, enzovoort. Binnen deze regels kan de computer steeds zelf een keuze bepalen uit een reeks alternatieven, terwijl de kunstenaar de aanblik van de structuur enigermate in de hand kon houden: meer | |
[pagina 145]
| |
zwart, meer wit, meer of minder differentiatie tussen zwart en wit en dergelijke. Voor dit soort ordening is een computer noodzakelijk, door de omvang ervan: het aantal keuzemogelijkheden voor een schilderij waarin de module bij voorbeeld 444 maal voorkomt (22 hoog, 22 breed), was het totale aantal keuzemogelijkheden 44416, wanneer er althans geen beperkende regels zijn opgegeven. Maar zelfs beperkende regels zullen niet kunnen verhinderen dat het aantal keuzemogelijkheden, in alle gevallen, absoluut zeer groot zal zijn. Bij dit soort van ordening echter, is de computer ook om esthetische redenen noodzakelijk. Gesteld dat een dergelijke toevalsstructuur zou kunnen worden georganiseerd ‘met de hand’, dan zou zij vermoedelijk te eentonig worden om nog visueel boeiend te zijn, omdat bij elke keuze allerlei esthetische voorkeuren, en op den duur steeds dezelfde, een rol zouden gaan spelen, wat bij een computer natuurlijk niet het geval is. Alleen de computer is in staat om de complexiteit die ligt opgesloten in het getal 44416 ook te visualiseren. De verkregen structuur is nu als die complexiteit herkenbaar, en is toch ook helder. Het blijkt dat er in de ordening, hoe toevallig ook, toch een zekere systematiek of iets wat daarop lijkt gaat optreden, die helderheid tot gevolg heeft.
De schilderijen zijn uitgevoerd in zwart, op een witte ondergrond. Ik heb er vroeger eens op gewezen dat Struyckens schilderijen op hun best zijn wanneer ze ook kleur omvatten. De wetmatige ordening, die hij in zijn vroegere werk toepaste, bleek vaak te ‘eenvoudig’ bij de beperking tot zwart en wit, en werd pas echt boeiend wanneer er de geheel eigen complexiteit van een wetmatige bepaald gedrag van de kleur aan werd toegevoegd. De nieuwe computerstructuren zijn echter zo opwindend als zijn beste schilderij met kleur, zonder twijfel omdat hun toevalsstructuur vele malen complexer is dan welke wetmatige structuur dan ook. Men zou dus al kunnen vaststellen dat het gebruik van de computer kennelijk een voorwaarde is waarop Struycken zich even volledig kan uitdrukken in zwart-wit als in kleur. Daarmee zou men de computer echter een plaats toewijzen als techniek binnen de interne problematiek van het maken van schilderijen. Dat is echter, waar het Struyckens ambities betreft, niet helemaal juist. De recente schilderijen zijn voorbeelden of modellen van toevalsstructuren; en hoewel ze een eigen, afgeronde schoonheid en kwaliteit bezitten, zijn ze niet om zichzelf alleen ontstaan. Van begin af aan was het motief achter Struyckens werk het verhelderen van bepaalde structurele samenhangen. Daarbij heeft hij met name gedacht aan onze stedelijke en natuurlijke omgeving. Die omgeving, zo redeneerde hij, zou leefbaarder zijn naarmate de structuur ervan helderder zou zijn. Wanneer een mens in staat zou zijn om de ordening en de vormgeving van zijn omgeving te ervaren als een heldere ordening en vormgeving (waarin ook zijn eigen plaats steeds helder is, omdat hij zijn relaties tot de verschillende componenten zal kunnen meten) in plaats van als een ondoordringbare chaos, dan zal hij ook niet langer van die omgeving behoeven te vervreemden. (Het is om deze redenen dat mensen maar nauwelijks in de hedendaagse flatwijken kunnen leven, omdat die buiten hun schaal vallen.) Struyckens schilderkunstige werk is voor een zeer belangrijk deel te beschouwen als een reeks programma's voor ervaarbare ordening: dat is de reden waarom hij, bij elk schilderij, de ervaarbaarheid van het gehanteerde systeem als eis heeft gesteld. De toenemende complexiteit van zijn schilderijen komt overeen met steeds ingewikkelder architectonische structuren waarvoor ze, als het ware, het programma zijn. Op een bepaald punt, toen het ging om het ordenen van een groep gebouwen en de wegen en plantsoenen ertussen, bleek het aantal componenten zo groot en waren hun mogelijke samenhangen zo complex dat een toevalsstructuur zou moeten worden toegepast, omdat elk denkbaar systeem van wetmatigheid niet omvangrijk genoeg zou zijn om al die componenten te bevatten en te verwerken. (Zie hiervoor Struyckens Over de mogelijkheden om in onze te bouwen omgeving, voor wat betreft de visuele verschijning hiervan, tot grotere samenhang en meer differentiatie te komen, gepubliceerd als Bulletin 10, 10 december 1969, van de Amsterdamse galerie Art & Project, Richard Wagnerstraat 8; in de loop van dit jaar hoop ik op deze tekst nog uit- | |
[pagina 146]
| |
voerig terug te komen.) Het is met deze problematiek op de achtergrond, dat de computerstructuren zijn ontstaan. Het is een zeer dringende problematiek: er is berekend dat binnen 35 jaar de stedelijke bevolking in dit land zal zijn verdubbeld, en dat er dus in die tijd evenveel zal moeten worden gebouwd als er nu al staat. | |
Wetenschappelijk levenPercy Lehning
| |
[pagina 147]
| |
baarheid van de termen links en rechts aan te tonen. Maar ook in dit geval zou het beter zijn geweest om bij voorbeeld het stemgedrag der partijen in het parlement als criterium te nemen. Analyse van stemgedrag is duidelijker dan analyse van beginselprogramma's en daardoor zou Lipschits hebben vermeden dat er - na de subjectief gekozen vervangende tegenstellingen voor de termen links en rechts - een tweede subjectieve factor werd ingevoerd, namelijk zijn persoonlijke interpretatie van die programma's. De these (de termen links en rechts zijn vaag en moeten vermeden worden) wordt bewezen geacht, wanneer blijkt dat de posities die de partijen op de rangorden innemen, niet samenvallen. En inderdaad: met één oogopslag is al te zien dat dit niet het geval is.
De door Lipschits gevonden rangorden der politieke partijen, gebaseerd op zijn analyse der beginselprogramma's:
(a) CPN PvdA PSP D'66 VVD PPR BP GPV CHU ARP KVP SGP (b) PSP CPN PvdA PPR KVP D'66 ARP CHU VVD GPV SGP BP (c) CPN PPR PSP PvdA D'66 ARP VVD KVP BP CHU GPV SGP
Volgorden gebaseerd op:
(a) de confessionaliteit der partijen; (b) de houding t.a.v. overheidsbemoeiing op economisch terrein; (c) de tegenstelling conservatief-progressief. (Lipschits, pag. 137)
Maar sinds wanneer geldt een timmermansoog als een wetenschappelijk bewijs? Als politicoloog had Lipschits bij zijn bewijsvoering niet alleen moeten kijken maar ook nog moeten tellen, zeker waar het hem erom gaat aan te tonen dat de termen links en rechts in wetenschappelijke literatuur vermeden moeten worden. Een methode om de rangorde te analyseren is het berekenen van Kendalls concordantie coëfficiënt. Met deze coëfficiënt kunnen wij nagaan of, en in welke mate, er tussen de drie rangorden overeenstemming bestaat. Is er volledige samenhang (staan alle partijen in de drie rangorden, op dezelfde plaats) dan bedraagt de waarde van de coëfficiënt één; bestaat er in het geheel geen samenhang - zijn de rangorden volledig random - dan is de waarde der coefficiënt nul. Wanneer wij volgens deze methode te werk gaan, blijkt als resultaat van ons onderzoek dat de gezochte coëfficiënt 0,7078 bedraagt. Het blijkt dus dat er wèl samenhang bestaat, weliswaar geen volledige, maar toch een zeer aanvaardbare als men uitgaat van de door de auteur gegeven tegenstellingen. Het is best mogelijk dat bij het gebruik van andere begrippenparen Lipschits' stelling bewezen zou zijn, maar dat staat hier niet ter discussie. Ik vraag mij nu af of het exposé van Lipschits over de onbruikbaarheid van de termen links en rechts, tot de door hem gewenste duidelijkheid bijdraagt. Is het inderdaad wenselijk ze te vervangen door zijn tegenstellingen? Ik geloof van niet: bij de door mij aangegeven analyse van zijn rangorden blijkt dat de termen links en rechts helemaal niet zo vaag zijn als de auteur concludeert. Het is volkomen gerechtvaardigd om te onderzoeken of termen die in het algemene spraakgebruik zijn ingeburgerd, voor wetenschappelijk gebruik voldoende exact zijn. Maar het is oppassen geblazen als je te gemakkelijk dergelijke termen uitbant, want daardoor bestaat het gevaar dat de wetenschappelijke literatuur in een taal wordt geschreven die elk contact met de sociale realiteit verloren heeft. Want we mogen toch niet aannemen dat Lipschits zo optimistisch is, dat hij denkt dat dit soort wetenschappelijke onderzoekingen ertoe zal leiden dat ook in het gangbare taalgebruik de termen links en rechts zullen verdwijnen? | |
[pagina 148]
| |
Universitair LevenGuy Killan
| |
[pagina 149]
| |
voorbeeld hebt gegeven van deze gewetensvolle scheiding tussen eigen woorden en eigen praktijk, meen ik, en velen met mij, dat u zich in ieder opzicht goede (hoog)leraren hebt betoond. U hebt ons in onderwijs en benoemingsbeleid een inzicht bijgebracht waarvan wij in de komende tijd in onderwijs en benoemingsbeleid een dankbaar gebruik hopen te maken.
Met gevoelens van de meeste hoogachting,
G.M. Kilian | |
PolitiekA.L. Constandse Buitenland
| |
[pagina 150]
| |
stammen zijn vermoord. In elk geval vluchtten enige honderdduizenden van hen naar hun stamland in het zuidoosten, de kern van het afgescheiden Biafra. En daar inspireerden zij de afscheidingsbeweging. Nu had een internationale commissie onder auspiciën van de Verenigde Naties gerapporteerd - en dit na de nederlaag van Biafra herhaald - dat geen bewijzen waren gevonden van ‘genocide’, van pogingen tot uitmoording van een stam of ras. De Britse televisie voerde herhaaldelijk geschoolde Ibo's ten tonele, die buiten het gebied van Biafra woonden en werkten, die niet in opstand waren gekomen tegen het federale bewind en wie geen haar gekrenkt was. Maar er zijn redenen genoeg in zulke kwesties wantrouwend te zijn. Het blijft dus een winstpunt dat het Nederlandse volk in grote opwinding verkeerde en hulp organiseerde in de overtuiging dat het volk der Ibo's met uitroeiing werd bedreigd.
Toch bleven er dan nog een aantal vragen. Wat wist men eigenlijk met zekerheid? Foto's en films vermogen vele verschrikkelijke aspecten te geven van een historisch verschijnsel, zonder dat dit daarmee in zijn geheel belicht wordt. Men moest onmiddellijk denken aan de sympathie voor Israël, die belette dat men vatbaar was voor argumenten en klachten der Arabieren, hoewel voor de nu bijna twee miljoen ontheemden de schepping en vergroting van Israël (in 1948 en 1967) een persoonlijke ramp was geworden. Het zou niet ondenkbaar zijn geweest dat medeleven met vervolgde Ibo's was gepaard aan even warme aandacht voor Palestijnse vluchtelingen. Veeleer was het tegendeel het geval. De Ibo's werden geïdentificeerd met vervolgde joden en dezen weer met de staat Israël, ook eens afgescheiden van Palestina. In Israël zelf waren de sympathieën overwegend aan de kant van Biafra. En na de val van dit gebied demonstreerden Israëlische jongeren luidruchtig tegen het feit dat hun regering geen doeltreffende hulp had geboden aan de Afrikaanse rebellen. Zij voelden zoals de meeste Nederlanders, wier verbondenheid met Israël bekend is. Maar aangezien de ellende van Arabische vluchtelingen toch ook niet weg te cijferen valt, moet het feit dat men daarvoor praktisch onvatbaar bleef, andere gronden hebben. Zo kan men andere vragen stellen. Bij de verdeling van Brits-Indië in twee staten hebben er in 1947 onvoorstelbare massamoorden plaatsgevonden tussen moslims en hindoes. Nadat India als een unie van vele volkeren een aparte republiek was geworden, zijn bloedige botsingen tussen volksgroepen binnen de federatie ook nog talrijk geweest. Deze tragische gebeurtenissen hebben oneindig veel meer slachtoffers geëist dan de burgeroorlog in Nigeria. Daarover heeft het Nederlandse volk zich weinig bekommerd, want de grootscheepse hulpverlening bij de hongersnood van enige jaren geleden had met de genoemde politieke geschillen niets te maken. Opmerkelijk is ook dat de vele afscheidingsbewegingen van volksgroepen die zich in India verdrukt voelen en die recht op zelfbestemming eisen, in ons land geen weerklank hebben gevonden. Wie zou propaganda maken voor het uiteenvallen van India?
En aldus rijzen er nog meer problemen. Na 1960 hebben er wederzijdse slachtingen plaatsgevonden van Toetsi's en Hoetoe's in Roewanda, en dramatische moorddadige botsingen in Kongo. Geen opwinding van betekenis. De afscheiding van Katanga (een provincie van Kongo) werd vrij neutraal beoordeeld, en toen de Verenigde Naties een troepenmacht vormden om de eenheid van Kongo te herstellen rees daartegen geen verzet. Het is de moeite waard eraan te herinneren dat ook Nigeria toen een contingent leverde voor de ‘blauwhelmen’, die de gevolgen van het separatisme ongedaan moesten maken. En leidende officieren van deze troepen waren de beroepsmilitairen Gowon en Ojoekwoe, beiden opgeleid in Engeland en in Kongo wapenbroeders. Ten slotte - om een lang verhaal kort te maken - waren daar de vreselijke moordpartijen in Indonesië na de val van Soekarno. Het regime van Soeharto is stellig verantwoordelijk voor de gewelddadige dood van een half miljoen mensen, gedoodverfd als ‘communisten’. Wie nam het hem kwalijk? Toen Soekarno nog president was gunde men hem noch West-Irian (Nieuw-Guinea) noch Ambon. Het was Soeharto die ten slotte West-Irian definitief bij Indonesië inlijfde, maar hij schijnt | |
[pagina 151]
| |
in de Nederlandse openbare mening ‘persona grata’ te zijn. Welke factoren bepalen eigenlijk de collectieve zedelijke verontwaardiging? Men zou kunnen zeggen: de politieke kleur van een bepaald bewind. Het anti-Chinese India van Indira Ghandi, het Kongo van Moboetoe (een beschermeling van de Verenigde Staten) het Indonesië van Soeharto (waarop het westen zijn hoop heeft gevestigd) worden dan sympathiek genoeg geacht om eraan te veroorloven afscheidingsbewegingen te liquideren en veel door de vingers te zien. Maar wat had men dan eigenlijk tegen Nigeria?
In 1960 is Nigeria onafhankelijk geworden als een federatie van aanvankelijk drie, en later vier gebieden, die elk weer talloze stammen omvatten. De koloniserende Britten stelden zich ten doel staten te vormen die door hun omvang levensvatbaar zouden zijn. Zij voegden zeer uiteenlopende volkeren tezamen in de hoop dat die in federaties bijeen zouden blijven, waarin geleidelijk een nationaal bewustzijn zou ontstaan, zoals in Europa en Noord-Amerika was geschied. Dit gebeurde niet zonder het Engelse eigenbelang te verwaarlozen. Voorlopig ontwikkelden die eenheden zich binnen het sterlingblok en het Gemenebest, en in hen hoopte Groot-Brittannië kredietwaardige en koopkrachtige partners te vinden. De stabiliteit van het Commonwealth zou erdoor toenemen. Economisch bezien hing de ontwikkeling af van grote gemeenschappen, waarin met vrucht kapitalen konden worden geïnvesteerd en die een uitgebreid binnenlands afzetgebied konden hebben. Maar niet ontkend kan worden dat voor de betrokken jonge staten zelf zulk een omvang en zulk een potentiële economische kracht ook wenselijk was. In verscheidene gevallen mislukte dit Britse streven, zoals in het zuiden van Afrika (waar Noord- en Zuid-Rhodesië en Niassaland elkaar niet verdroegen) en in West-Indië. Maar de samenstellende delen van de blanke dominions (Canada, Australië, Nieuw-Zeeland) waren in een vroeger stadium van ontvoogding bijeen gebleven. En later bleek dit ook het geval met India en Nigeria. Dit laatste land was daardoor de grootste, volkrijkste zwarte staat van Afrika geworden, met thans meer dan vijfenvijftig miljoen inwoners, grote voorraden delfstoffen, rijke petroleumlagen (misschien de belangrijkste ter wereld na die van de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie) genoeg water en land ook om het een verzekerde toekomst te voorspellen. In deze federatie namen de Ibo's een bijzondere plaats in. In hun zuidoostelijk kustgebied hadden zij zich ten tijde der Britse kolonisatie snel aangepast aan westelijke zeden en gewoonten, meer nog dan de met hen wedijverende Joruba's van het zuidwesten. Het aantal christenen was onder de Ibo's aanzienlijk, het getal der alfabeten eveneens (missiescholen hadden er met succes gewerkt) en reeds in de Engelse tijd waren deze Ibo's uitgezwermd over heel Nigeria, als ambtenaren, leraren, administrateurs, vaklieden, handelaren, soldaten en officieren. In zekere zin vormden zij een inheemse elite, althans hun leidende klassen. Stellig overtroffen zij in bekwaamheid, kennis en gezag de overwegend mohammedaanse stammen in het noordelijke binnenland (zoals de Haussa's) waar het feodalisme achterlijke toestanden bestendigde. In de eerste jaren na 1960 functioneerde de federatie, gebaseerd op Ibo's, Joruba's en Haussa's als overwegende volkeren, op behoorlijke wijze, hoewel Ibo's en Haussa's vaak een front vormden tegen de Joruba's. Geleidelijk echter verschoven de machtsverhoudingen ten nadele van de Ibo's, die van hoogmoed of heerszucht werden beschuldigd en niet zelden jaloezie wekten. Toen de Ibo's hun positie bedreigd achtten, pleegde - in januari 1966 - een aantal van hun hoge officieren een staatsgreep: zij veroverden de macht in de hoofdstad Lagos en in de federatie. Daarbij werden de mohammedaanse federale premier Aboebakar en de noordelijke politieke leider Bello met een aantal van hun vrienden vermoord. De nieuwe premier Ironsi (een Ibo) streefde geenszins naar afscheiding van zijn zuidoostelijke stamgebied. Integendeel: hij wilde onder zijn leiding en met medewerking van andere groeperingen de federatie omzetten in een gecentraliseerde staat. In dit streven slaagde hij niet. Verzet tegen zijn regime uitte zich in moorden op overal verstrooide Ibo's in het noorden. Reeds toen | |
[pagina 152]
| |
begon de uittocht van Ibo's, die bescherming zochten in hun gewest van herkomst. In juli 1966 volgde een tegenstaatsgreep: Ironsi werd op zijn beurt vermoord, de vervolging der Ibo's nam toe en er ontstond onder hen een soort volksverhuizing. Hoevelen er in 1966 zijn gevallen als slachtoffers van deze wrede botsingen zal wel nooit berekend kunnen worden. Toenmaals sprak men van vijfendertigduizend doden onder de Ibo's, maar dit getal kan veel hoger zijn geweest.
Het nieuwe bewind onder leiding van de noordelijke generaal Gowon (overigens zelf een christen) moest weerstand bieden aan stromingen in Noord-Nigeria, die zich wilden afscheiden. Het is mogelijk dat Gowon toen heeft getwijfeld aan de houdbaarheid van de federatie. Maar in elk geval heeft hij - niet minder dan zijn voorganger Ironsi - besloten voor het behoud van die eenheid te strijden. Ondanks de gewestelijke vervolgingen waren nog tienduizenden Ibo's in vele delen van het land op hun posten gebleven, ook in de strijdkrachten. Onder dit regime was kolonel Ojoekwoe militair gouverneur van Oost-Nigeria, en hij bleef dit nog tien maanden. Men moet aannemen dat hij onder sterke druk stond van de vluchtelingen in zijn gebied, die zich wilden afscheiden van de federatie. Hij gehoorzaamde weldra niet meer aan het centrale bewind. Een ontmoeting tussen Gowon en Ojoekwoe in Ghana (op 29 januari 1967) had geen resultaat. In mei kondigde Gowon de noodtoestand af en maakte een nieuwe indeling van Nigeria bekend in twaalf deelstaten, enerzijds om gewestelijke autonomie te bevorderen, anderzijds om het zuidoostelijke gebied van kolonel Ojoekwoe in drieën te splitsen. Ojoekwoe reageerde nu snel: op 30 mei 1967 proclameerde hij de afscheiding en onafhankelijkheid van het gebied, dat hij Biafra noemde (naar de baai van die naam) en waarin dertien miljoen mensen woonden: acht miljoen Ibo's en vijf miljoen leden van andere stammen. Hoevelen instemden met die afscheiding weet niemand. Het besluit werd genomen door een militaire gouverneur met zijn aanhang. Gezien de steun die hij twee en een half jaar lang heeft ondervonden van de zijde der Ibo's moeten van dezen althans aanzienlijke aantallen de afscheiding hebben gewenst. Aanvankelijk bleek het leger van Ojoekwoe groter, bekwamer en sterker dan de federale strijdkrachten van Gowon. Biafraanse eenheden drongen door naar het midden-westen en ‘bevrijdden’ ook dit. Zij beheersten aanzienlijke oliebronnen en de haven Port-Harcourt. De tegenstoot der federalen bleef echter niet uit en in mei 1968 ging Port-Harcourt voor de Biafranen verloren. In feite was toen reeds hun lot beslist, omdat zij weldra van de zeekust zouden worden afgesloten. In september bood Gowon aan de gevechten te staken indien Ojoekwoe de afscheiding van Biafra ongedaan wilde maken en de indeling der federatie in twaalf deelstaten zou aanvaarden. Er is van toen af aan tot in januari 1969 voortdurend onderhandeld door middel van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid (die in overweldigende meerderheid tegen afscheiding van Biafra was, omdat anders alle Afrikaanse staten bedreigd werden met ineenstorting!) en door de bemoeienissen van het Gemenebest. In de Herald Tribune van 19 januari 1970 vindt men een uitvoerig overzicht van deze bemiddelingspogingen. Zij geschiedden echter (en hoe kon het anders?) op basis van het behoud van een federaal Nigeria. Enige malen was men zeer dicht bij een overeenkomst, waardoor een einde gemaakt had kunnen worden aan de gevechten die steeds verschrikkelijker gevolgen hadden voor de burgerbevolking. Maar Ojoekwoe wenste alleen verder te onderhandelen op grondslag van de erkenning van (zoals hij op 12 december 1968 liet verklaren) ‘Biafra als soevereine natie’ en als ‘afgescheiden onafhankelijk land’. In de loop van 1969 werd de positie van zijn bewind, zijn troepen en de bevolking niettemin hopeloos. Op 12 januari 1970 stortte de laatste weerstand ineen. Ojoekwoe, afgehaald door een Amerikaans vliegtuig, vluchtte en zijn plaatsvervanger Effiong bood de capitulatie aan. Gowon verordende een algemene amnestie en zegde strenge maatregelen toe om een einde te maken aan gevallen van plundering (door zijn eigen soldaten en rondzwervende resten van het Biafraanse leger) verkrachting en wraaknemingen. De Nigeriaanse regering zou de internationale hulpverlening coördineren, met uitsluiting van organisaties en personen die in | |
[pagina 153]
| |
feite Biafra hadden erkend en rechtstreeks in contact waren getreden met het regime van Ojoekwoe. Voorlopig hield Nigeria op voorpaginanieuws te zijn.
Waardoor had Ojoekwoe zo lang de strijd kunnen voortzetten, en wie hadden hem daartoe aangespoord? Er was geen twijfel aan (en men leze daartoe onder andere de details in de Guardian van 29 januari) dat de belangrijkste militaire en financiële hulp voor hem was gekomen van Frankrijk, dat zich in de periode van 26 juli tot 1 augustus 1968 zodanig achter Ojoekwoe plaatste, dat deze de oorlog voortzette en pogingen tot bemiddeling torpedeerde. De motieven der Fransen waren doorzichtig. Zij hebben in Afrika hun gewezen koloniën gebalkaniseerd om de aldus ontstane kleine en zwakke staten duurzaam van zich afhankelijk te maken. Als zij daar Biafra bij konden voegen, met rijke olievelden en andere bestaansbronnen, zouden hun prestige en macht in Afrika stijgen. Frankrijk leverde echter de wapens niet rechtstreeks, maar via zijn vazalstaten Ivoorkust en Gabon, die Biafra juridisch erkenden. Voor deze transporten werd verder Portugal ingeschakeld, dat niets liever wenste dan de grootste zwarte staat in Afrika te vernietigen. Want Nigeria zou een machtig steunpunt kunnen worden voor de volledige ontkolonisering van Afrika, en dus voor de bevrijding van Angola en Mozambique. Het Portugese eiland Sao Tomé werd de voornaamste basis der steunoperaties voor Biafra. Twee andere begunstigers van Biafra waren Rhodesië en Zuid-Afrika, waar de heersende blanken dezelfde belangen hebben als de Portugezen. Het laatste vliegtuig dat in Biafra landde, was een Zuidafrikaans toestel. Erkend was Biafra voorts door de tiran van Haïti, de dictator Duvalier. Twee andere regeringen, die van Tanzania en Zambia, hadden menselijker motieven: zij erkenden Biafra om doeltreffend te kunnen bemiddelen. Overigens had Zambia zichzelf ook uit een ontworpen federatie losgemaakt. En in beide landen had rood China enige invloed. Peking nu - hoe ongelooflijk het moge klinken - had zich uitgesproken ten gunste van Biafra...omdat de Sowjet-Unie achter Nigeria stond. Dit laatste feit verdient nog enige toelichting. Toen in het begin van de burgeroorlog Ojoekwoe militaire successen boekte, vroeg men zich in Londen en Washington af, of hij er toch niet in zou slagen van Biafra een onafhankelijke staat te maken. Men wilde de kans niet missen daar olie, delfstoffen en plantenvetten te winnen. Op het verzoek van Nigeria om wapens te zenden werd lauw en ondoeltreffend gereageerd. Daarop (in juni 1967) ging een Nigeriaanse delegatie naar Moskou en leverde de Sowjet-Unie (deswege nadien uitbundig geprezen in Lagos!) transport- en gevechtsvliegtuigen, met deskundige adviseurs. Er verschenen ook bekwame Algerijnse officieren. De daarop volgende successen van Gowon wekten een paniek in Engeland en de Verenigde Staten, zodat deze landen snel omzwaaiden naar de Nigeriaanse kant. De voornaamste oliemaatschappij, de Shell, zwaaide beide keren mee. De Britse regering herinnerde zich plotseling dat het altijd haar doel was geweest sterke federaties in het leven te roepen, geen zwakke stamstaten, en dat het ‘tribalisme’ de doodsteek zou zijn voor een moderne economie. Dat was waar, maar de interventie van Moskou moest dat besef doen herleven. Vermeld moeten nog worden twee andere bemoeienissen. Het Vaticaan toonde duidelijk sympathie voor Biafra en liet dit door katholieke hulporganisaties zoveel mogelijk helpen. En de Amerikaanse C.I.A., een soort tweede departement van buitenlandse zaken, heeft in Biafra een tegenwicht gezien tegen de Sowjet-Unie. Zij moet voor vele vliegtuigen hebben gezorgd die Biafra hebben bevoorraad.
En wie verschaften - en verloren - de honderden miljoenen, aan dit bloedige avontuur besteed? Met alle bewondering voor de oprechte deelneming met het lot der Ibo's en de onbaatzuchtige solidariteit met hongerende en stervende mensen, moet men helaas erkennen dat de beste gevoelens zelden zo zijn misbruikt door verdedigers van kwalijke belangen. En degenen die zich niet alleen wijdden aan humanitaire hulp maar tevens ijverden voor voortzetting van een burgeroorlog, ter wille van de onafhankelijkheid van Biafra, zijn in tragische dwalingen gevangen geweest. |
|