De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Kroniek & kritiekJ. Bernlef notities Over het clichéGa naar voetnoot+Het cliché, zou je kunnen zeggen, schept een hoge verwachtingscoëfficient. Nog een keer opschrijven: verwachtingscoëfficient. Als lezer/kijker/luisteraar kun je met vrij grote zekerheid voorspellen wat erná zal komen. Er vindt een scheiding van vorm en inhoud plaats. Het gebruik van clichés is in de mode. Hans Verhagen gebruikte clichés in zijn poëzie om de anonimiteit van zijn tekst te versterken. De lezer kon geen contact meer krijgen met de inhoud omdat die door overmatige bekendheid allang overleden was. Ook Johnny the Selfkicker bedient zich van clichés. Bij hem krijgt het gebruik van clichés door accumulatie een burlesk effect. Er vindt een uitholling plaats. Wat overblijft is een op hol geslagen taalmachine. In zijn boeken komt dat niet zo goed tot uiting vind ik, het auditieve en orale aspect zijn voor het appreciëren van deze lege humor onontbeerlijk. Op zijn eerste lp ‘Johnny’-Eureka, het ei van Columbus (delp 038 Negram/Delta), komt hij voor mij pas goed uit de verf. De twee kanten vormen één lange dialoog, met kalme gedeelten, stroomversnellingen en explosies. Hoogtepunten: Johnny als societyverslaggever op een decadent esthetisch/dandyistisch feest waar hij door een tante wordt verleid tot romantisch pianospel en het giechelende verhaal hoe hij een sok door de plee spoelt. Het zijn razend knappe improvisaties die door het element van herhaling en ritmische afwisseling op mijn slappe-lachspieren werken. Het gebruik van clichés is gevaarlijk. Het cliché te veel benadrukt en je zit bij het cabaret. Met een knipoog naar de mensen die het allemaal zo goed doorzien. Ironie. Bah. Of de afschuwelijke ‘camp’-mode, masochisme van eerstejaarsstudenten. Expres kitsch verzamelen en zo. Het cliché krijgt pas iets als het met ijzeren consequentie, zonder binnenpretjes om het effect, wordt doorgevoerd. Iemand die dat doet is de Zwitser Peter Bichsel. Hij schreef tot nu toe drie boeken, de verhalenbundeltjes Eigentlich möchte Frau Blum den Milchman kennen lernen en Kindergeschichten en de roman Die Jahreszeiten, bij Meulenhoff verschenen als De jaargetijden. Oppervlakkig gezien is Bichsels roman de zoveelste motie van wantrouwen tegen de psychologische roman. De ik uit het boek heeft een persoon bedacht, Kienninger, waar hij eigenlijk niets aan vindt, niet over schrijven wil et cetera. Maar Bichsel gaat veel verder. Hij schrijft in een monotoon soort leesboekjesproza. Hele korte primaire zinnetjes waar niets aan te beleven valt, waar de verbeelding van de lezer nauwelijks vat op kan krijgen. Wat je aan het boek overhoudt is de vraag of je wel kunt zeggen wat je bedoelt, of alles niet hol geklets is en je door te praten niet steeds verder van huis komt. En net als bij Johnny the Selfkicker begon ik steeds frequenter te grinniken. Want misschien is dat nog wel het belangrijkste van Bichsels boek. Dat het zo onderhoudend is, ondanks alle afleidbare theorieën. Een heel apart gebruik van het cliché en de verwachtingscoëfficient vond ik in René Daalders film De blanke slavin. Daalder gebruikt het cliché consequent op het gebied van de handeling, de psychologische reactie van zijn personen en de dialoog. Het verhaaltje heeft de onbenulligheid van een b-scenario met alle clichés die daarin voorkomen. Door de clichés op die drie plans te combineren ontstaat er een vreemde | |
[pagina 67]
| |
adynamische toestand. Een scène ontwerpt al de contouren van de volgende. Maar dan komt plotseling heel iets anders. Of de verwachte volgende scène komt wel, maar de schurk is plotseling heel sympathiek geworden. Maar zegt dan weer iets dat bij zijn schurkenimage past. Voorbeeldje: twee meisjes worden na lange voorbereiding ten slotte door oosterling uit kasteel opgehaald om als blanke slavinnen naar Tanger te worden vervoerd. Kasteelheer Günther Ungeheuer is verliefd op een van de meisjes en sleurt haar op het laatste moment uit auto. Oosterse schurk reageert verkeerd door het andere meisje ook uit de auto te gooien onder het uitroepen van ‘trut, jou wil ik ook niet meer’, een plotselinge regressie naar een infantiel gedragspatroon. Volgende instelling: Günther vrijend in het bos met het àndere meisje. Al dit soort kunstwerken hebben nauwelijks vat op de herinnering. Dat klopt. Ze gaan over de onmogelijkheid/nutteloosheid/betrekkelijkheid van het structureren, dingen op een rijtje zetten. Het zijn bouwstenen in het onderzoek naar onze communicatiesystemen. Wanneer je de verwachtingscoëfficient ontkracht (door sterke overdrijving of voortdurende misleiding) kom je tenslotte bij Duchamps uitspraak: ‘To lose the possibility of recognizing 2 similar objects... to reach the Impossibility of sufficient memory’. Ik geloof dat iedere kunstenaar daar zo'n beetje naar streeft. Om zich te ontdoen van die dikke korst kijk-, denk-, luister-, reuk- en andere gewoontes. Een soort constructieve vernietiging die denk ik steeds moeilijker wordt hoe ouder je wordt. | |
Calder en ErnstDe tentoonstelling van mobiles en stabiles van Alexander Calder in het Stedelijk een onverwachte openbaring. Dat ze, nadat de kunstnijverheidsindustrie zich van het idee meester had gemaakt, nog zo fris waren, zo nieuw, spreekt voor Calders verbeeldingskracht. Geraffineerde naïviteit, bewuste kinderlijkheid. Een enorme dikke man met worstvingers die heeft gezegd: ‘It is my attempt to combine some noise with shapes and colors.’ Bij Max Ernst voelde ik het tegenovergestelde. Melancholie, jeugdsentiment. Alsof ik door een kijkdoos keek. De eerste collages (goed trouwens). Alleen bij de frottage-tekeningen voelde ik even iets, de echo van de opwinding die Ernst gevoeld moet hebben toen hij een stuk papier op de grond legde en er met een potlood overheen wreef. De latere uitwerkingen van die nervenstructuren zijn mij alleen te Duits, Wagnerachtig mystiek en soms bijna op de rand van de kitsch. | |
Nagekomen clichéDit vond ik nog in een artikel van Charles Grivel (‘Het eigenlijke revolutionaire in (Franse) literaturen’) uit Raster III/4: ‘Faye's idee is dus wel allereerst om met betrekking tot een feit x “de opeenvolging van stilzwijgend uitgekozen tussenpozen (te) doorlopen” dus een chromatische behandeling te geven (zeven maal gelijk betaamt), maar zonder regelmaat, waarmee hij zo (wellicht) vermijdt dat de een of andere harmonie of eenheid van toon ontstaat; vervaardigt wat de schrijver “afwijkingen van de verwachting” (“écarts d'espérance”) noemt; aan de roman de gestalte geeft van een teleurstellende vorm van de roman.’ | |
Advies ter voorkoming‘Een mistasting die veel moeite meebrengt en verarmend werkt is het schrijven van omvangrijke boeken; het uitweiden in vijfhonderd bladzijden over een idee dat mondeling volmaakt kan worden uiteengezet in enkele minuten. Een betere werkwijze is voor te geven dat die boeken al bestaan en een overzicht ervan, een commentaar erop te geven.’ (Jorge Luis Borges) | |
J.A. EmmensBescheidenheid = ijdelheid. Nou ja, vaak tenminste. Het schrijven van en dan nog laten publiceren ook van gedichten is mijlenver verwijderd van bescheidenheid. Misschien dat ik me daarom soms een beetje erger aan ‘bescheiden’ schrijvers, het wantrouwen tegen een pose. In J.A. Emmens laatste bundel, Een hond van Pavlov, herken ik dat ook. De zelfingenomenheid bijna een minor poet te zijn. Als ik | |
[pagina 68]
| |
die voorzichtige fijn geciseleerde versjes lees, denk ik: vooruit, ram er eens op los, steek eens een vuurpijl af, maar het blijft bij mompelen, fluisteren. Dit was het soort poëzie waar Lucebert tegen tekeerging:
Ik bericht, dat de dichters van fluweel
Schuw en humanisties doodgaan
En dan dat eeuwige geklaag over het menselijk bestaan in plaats van het maken van een overtuigend beeld, een verrassend ritme. Maar één gedichtje vond ik mooi, verrassend: | |
Futurologie
Mijn vader was verhuisd, verschoven
door een mij onbekende macht.
Ik zocht hem jaren, lusteloos,
tot ik hem aantrof op mijn knie:
hij was mijn kind geworden.
| |
R.A. Cornets de Groot proza
| |
[pagina 69]
| |
(Maleis voor gek), ‘gekke nar’, - een sprekende naam, die J. Grootaers (Maskerade der muze) niet wist te ontraadselen, in weerwil van de aan die naam toegevoegde aanduiding ‘étranger’. Vervreemding, - dat is het woord dat op de existentiële situatie van de ontwortelde van toepassing is. Zich een beetje misplaatst voelen, zich terugtrekken in een noodgedwongen individualisme, isolationisme of - overdreven naar de andere kant, de gerepatrieerde blijver omvormen tot een toch ook eenzame zwerver of kosmopoliet (Tjalie Robinson, naar het model van Du Perron), of - laatste mogelijkheid, een beetje schipperen tussen de twee, door bij voorbeeld in Brussel te gaan wonen en vandaar uit contactstoornissen ongedaan te maken door het sturen van groetjes per ansichtkaart.
Een gerepatrieerde blijver is dan ook Jeroen Brouwers, de enige vertegenwoordiger tot nu toe van de jongste generatie van ‘Indische’ schrijvers en de auteur van Groetjes uit Brussel, Ansichtkaarten over liefde, literatuur en dood. Merkwaardig, hoe dat ‘Indische’ nog een stempel drukt op iemand die als vijfjarige naar Nederland kwam! ‘Na Indië heb je nooit meer van een land of stad gehouden. Jij kijkt slechts’, schrijft hij. De paradox van dit boek is, dat de vervreemde van vader- en moederland in Brussel - deze stad van protserige architectuur, waar alle onverstaanbare talen op elkaar lijken en ook op de taal die hij spreekt - als vreemdeling de rol van gids op zich neemt, en ons aan de hand van brokjes en stukjes Nederlandse literatuur een rijk en diep uitzicht biedt over het verwarrend labyrint dat Brussel nu eenmaal is. Bij alle onvervulbaar verlangen naar gemeenzaamheid - de titel van het boek - staat zijn volkomen bewustheid het gevoel voor lotsverbondenheid met grote groepen in de weg. Het eigenaardige is, dat de legende van het Nederlands als de moeilijkste taal geen brug vormt naar wie die taal spreken. ‘In Holland te moeten horen hoe de doorsnee Hollander zijn taal met onvoorstelbare ongeïnteresseerdheid tot een glad samenraapsel van enkele sleutel- en stopwoorden bezig is te reduceren,’ zegt hij op bladzijde 10. Het is een oordeel dat, als een van de rationaliseringen van zijn vluchtmotieven, te doorzichtig is om niet te worden herkend als de symbolische overname van het geestelijk overwicht van een autoriteit, wiens gezag weliswaar door die identificatie wordt uitgeschakeld, maar tegelijkertijd komt te herleven in het overwicht dat de usurpator zich aanmeet. Veeleer immers leest men in deze uitspraak dat alleen het ‘niet-Hollandse’ (en indien al niet Indonesië dan desnoods ‘Babel’) ruimte geven kon aan de ontplooiing van dit individualisme. Veeleer ook leest men eruit dat ‘Holland’ en ‘Indië’ geen vast te omschrijven principes zijn, maar vloeiende, die elkaar in het Brussel van deze ansichtkaarten voedsel geven en in evenwicht houden. De liefde voor het ‘Hollandse’ - dit is de Nederlandse taal en de Nederlandse letteren, die Jeroen Brouwers het materiaal voor zulk een Brussel leveren - wordt door het ‘Indische’ - dit is de haat tegen ‘Holland’ - aangedreven. Maar men haat ‘Holland’ niet ongestraft, zelfs in Brussel niet. Op bladzijde 99 krijgt de stad van zijn verbeelding de schepper ervan in haar greep, en daar maak je dan ook mee hoe benard het voor een ontworteld iemand is geen voeling meer te hebben met wat hem het liefste is; hoe zo iemand in een moment van verlatenheid bruggen naar ‘Holland’ ziet in Vlaamse propagandisten voor het Nederlands (noot 41), en hoe de ‘autoritaire’ uitspraak van bladzijde 10 voor Jeroen Brouwers, hoezeer ook een ‘rationalisering’ van niet-bewuste motieven, wel degelijk een drijfveer is voor zijn schrijven.
Voldoende ‘psychokritiek’ voor het moment: hoe krijgt dit psychologische thema - het thema van de strijd tussen vader en zoon een strijd die zich herhaalt in de verhouding tussen de ik-zegger en diens kleine jongen - formeel gestalte? Niet alleen om het thema doet het boek denken aan de ‘Vandagen’ uit ‘Zelfportret met tulband’ van Harry Mulisch' Voer voor psychologen. Het boek bevat immers (zeven) hoofdstukken, boven elk waarvan een exacte datum wordt vermeld; bovendien heerst ook hier het discontinuïteitsbeginsel. Het is het beginsel dat een dialectische opbouw van de compositie mogelijk maakt, waarbij elementen uit het voorgaande hoofdstuk worden ‘umgewertet’ in het volgende, maar zo dat ze in het daar weer op volgende als variaties van elementen uit het eerste terug- | |
[pagina 70]
| |
keren. Er ontstaat op die manier niet alleen een samenhang in de gegeven volgorde, maar ook een tussen de kortst uiteengelegen hoofdstukken, bij voorbeeld in de reeks 1-3-5-7.
Zo staat in het eerste hoofdstuk niet zozeer de miskraam van Neeltje centraal, als wel de rouw om wat geen levensvatbaarheid heeft: Brussel (‘Brussel is niet een moeder’, bladzijde 27), de vruchteloosheid van vluchtig contact, de teleurstellende respons (van Sylvie, Fens, Nora) op prestaties die (mogelijk) zonder gevelgen bleven, en, in samenhang daarmee: de uiterst sympathiek aandoende waardering voor vergeten, maar enthousiaste auteurs als de mij onbekende Leefson; kortom: de rat in de klem. In het tweede hoofdstuk is de geboorte wèl beslissend voor het karakter ervan: de ik-zegger brengt er zich zijn eigen geboorte in herinnering, kort na de dood van Du Perron, en herkent in zijn pasgeboren zoon zichzelf, - twee maal een symbolische identificatie dus, vooreerst met de ‘vader’ die hij werd, vervolgens met de ‘zoon’ die hij was. En die hem óók wel zien zal als de ‘meneer’ die de ik-figuur in zijn vader zag, na diens terugkeer uit krijgsgevangenschap. Dood en leven, Holland en Indië, Brussel en de literatuur, Vader en Zoon - het zijn allemaal even zoveel symbolen voor het gevoel van vervreemding (op bladzijde 48 noemt hij Brussel een ‘hoer’), als gevolg van het inzicht de banden met het verleden te moeten breken, wil men vrij en zelfstandig kunnen handelen. Het (vaderlijk) criterium bij deze weg naar een eigen leven vindt hij in Du Perrons opvatting van ‘de propere vent’. Daarom zijn de twee brandpunten in dit boek het derde en het vijfde hoofdstuk, waarin de ikzegger zich geconfronteerd ziet met twee auteurs, waarvan de eerste, een Hollander en ‘diepe’ denker, achter een masker schuilgaat, terwijl de ander, de propere vent en Brouwers' lotgenoot op het stuk van ballingschap, zo'n beschermende vermomming niet nodig heeft. De tegenstellingen in karakter, omstandigheden en belichting (in het ene verhaal is het een rouwdag, in het andere een nacht in het Zoniënwoud bij plotse flitsen van verlichting) liggen voor het opscheppen - de conclusie die daaruit te trekken valt trouwens ook. Alle draden, uitgezet in de voorafgaande hoofdstukken, komen bijeen in het laatste en zevende hoofdstuk. Hier de afkeer van de stad, de duik in het landelijke, de rijkdom aan vogels, bloemen, en vlijtige tuinierenzorg: de onmogelijkheid daarbij om werkelijk voeling te hebben met de ‘natuur’ - de katarsis ten andere (het hoofdstuk heet ‘De riolen van Necropolis’), de afdaling in moeder aarde. Zoals het zoontje alle A's en O's op de grafzerken ontcijfert, vindt de vader in het onderaardse gewelvencomplex het grafschrift van iemand die overleed op de dag dat zijn vader geboren werd. De zoektocht naar het zelf vindt hier een tweevoudig aanknopingspunt. Want terwijl hij bezig is zich het grafschrift als symbolisch geboortekaartje van de-vader-in-zich toe te eigenen, raakt het jongetje zoek - op niet minder symbolisch te interpreteren wijze. Het kan dan ook niet anders of dit is het punt waar de ik-schrijver zichzelf verliest en zichzelf vindt. Er is een neger daar, een zwijgende, zoals in ‘blanke’ literatuur van Nederlanders negers altíjd zwijgen (‘Een neger in Mozambique’; ‘er is een grote forse neger’; Het zwarte licht): wegwijzers spreken niet. Wèl spreekt, dat Jef Geeraerts eens schreef te hopen dat de ik-figuur uit Groetjes uit Brussel eenmaal op de tweesprong zou komen waar hij zal moeten kiezen tussen leven en dood. Het ziet ernaar uit, dat dit boek Jeroen Brouwers daar gebracht heeft. Maar dat dit ook mogelijk was, spruit daaruit voort, dat Brouwers zich, als balling, die tweesprong al lang als midden tussen ‘Holland’ en ‘Indië’ gekozen had. | |
Beeldende kunstR.H. Fuchs Dick ElffersGa naar voetnoot+In 1969 heeft Dick Elffers op verschillende plaatsen tentoongesteld, onder andere in Den Haag, in Amsterdam en in Maastricht. Hij stelde daar voornamelijk zijn ‘vrije’ werk tentoon: reliëfs, lakpanelen, grafiek. Maar daarnaast is hij ontwerper, vormgever in een heel algemene zin. Hij ontwierp, om enkele belangrijke projecten in 1969 te noemen, de inrichting van de Rembrandttentoonstelling, de Erasmusten- | |
[pagina 71]
| |
toonstelling, en de tentoonstelling gewijd aan het leven en werken van Domela Nieuwenhuis. Ook ontwierp hij de affiches en de typografie van de catalogi bij deze tentoonstellingen. Al veel langer houdt hij zich bezig met de permanente inrichting van het hele Rijksmuseum. Deze en nog andere activiteiten maken dat Elffers op een bepaalde manier ingrijpt in de perceptie van, onder andere, vele duizenden museumbezoekers en cataloguslezers. Over de kwaliteit van die ingreep, dat wil zeggen over de kwaliteit van Elffers werk als geheel, gaat deze kroniek.
Dick Elffers is vooral, maar niet alleen, ontwerper. Dat wil zeggen dat hij niet in de eerste plaats streeft naar een autonome esthetische expressie, maar dat hij zich bezig houdt met wat men zou kunnen noemen het bevorderen van een functie, door middel van rangschikking en ordening van de visuele bestanddelen van een functie. Dat uitgangspunt blijft, in elk van de vele gebieden waarop hij zich beweegt, in principe hetzelfde: de vormgeving maakt de inhoud van een tekst, of het plan van een tentoonstelling, of de mededeling van een affiche, leesbaarder en zichtbaarder. Bij deze primaire eis van vormgeving speelt een esthetische norm een zeer bepaalde en discrete rol. De esthetica van, bij voorbeeld, de typografie van een tekst moet volledig zijn gericht op het doel van de ordening, leesbaarheid, en is als zodanig zelfs een functie van die ordening. De typografische schoonheid van een tekst kan, omdat zij esthetische weerstanden kan opheffen, de leesbaarheid bevorderen op dezelfde manier waarop de functionele helderheid van een lettertype dat doet. Kleuraccenten in de architectuur van een tentoonstelling kunnen het plan van de expositie verduidelijken, en tegelijkertijd de ervaring van de expositie als geheel aangenamer maken. Maar een esthetische norm kan zich ook autonoom gaan gedragen en zich zo sterk opdringen dat er van semantische helderheid nauwelijks nog sprake is, - op welk moment de vormgeving niet meer aan de primair gestelde eisen voldoet. (Voor ons gevoel missen de versierde hoofdletters in middeleeuwse handschriften soms die semantische helderheid.) Dat esthetische normen op deze manier een rol zijn gaan spelen in de functionele vormgeving, is in de eerste plaats een historisch gegroeide conventie die waarschijnlijk een diepgevoelde behoefte reflecteert: de behoefte dat een bepaalde vormgeving ook altijd esthetisch aanvaardbaar moet zijn. In dit opzicht heeft de vormgeving een ontwikkeling doorgemaakt die vergelijkbaar is met die van de architectuur: van een eenvoudige wooneenheid, vaak met een ‘natuurlijke’ schoonheid, naar een complexe structuur die aan expliciet gestelde esthetische eisen (die van proportie, bij voorbeeld) moet beantwoorden. Ten gevolge van de discreetheid waarmee de esthetica in de vormgeving een rol speelt, is het voor een ontwerper niet noodzakelijk om zelf een esthetica uit te vinden. Van groter belang is de toepassing van een esthetica op een bepaalde functie. Voor een ontwerper, en ook voor een ontwerper als Elffers, betekent een esthetica of een bepaald artistiek idioom daarom niet zozeer een eigen gebied waarin hij (als een pure kunstschilder) een individueel standpunt zou moeten innemen, - het is eerder een soort materiaal. De individualiteit van een ontwerper ligt in de manier waarop hij een idioom gebruikt en kan toepassen op een functie. Zonder een bepaald idioom van begin af aan zelf te hebben ontwikkeld, kan hij het in zijn werk als ontwerper toelaten. Daarmee wordt hij geen ‘navolger’ omdat hij in een geheel andere relatie tot dat idioom staat dan, bij voorbeeld, een schilder. Hij ontdoet het van de puur-artistieke connotaties, - hij gebruikt het zoals schilders indertijd het perspectief gebruikten: niet als een kwaliteit van de ruimtelijke illusie die in het perspectief als zodanig al aanwezig zou zijn, maar als het neutrale systeem en medium voor ruimtelijke illusie. Dit sluit natuurlijk niet uit dat de ontwerper een zekere persoonlijke betrokkenheid bij een gekozen idioom kan voelen; en elke goede ontwerper moet die betrokkenheid wel voelen om alle mogelijkheden van een idioom zo | |
[pagina 72]
| |
volledig mogelijk te kunnen herkennen, en om er voor zichzelf een optimale vrijheid van handelen in te vinden. In zijn vroegste werk (met name ook in schilderijen) uitte Elffers zich in een wat gestileerd expressionisme, dat zijn wortels had in het sociaal-bewogen, socialistische expressionisme van voor de oorlog. Deze schilderijen zijn mijns inziens van belang voor een begrip van zijn ontwikkeling tot ontwerper. Ze zien er erg serieus uit; de onderwerpen reflecteren socialistische opvattingen over de condities van menselijke samenleving. Deze serieusheid impliceerde een overtuiging dat beeldende kunst een belangrijke rol zou kunnen spelen in de verbetering van sociale omstandigheden. Dat betekende noodzakelijkerwijs dat kunst publiek moest zijn. Het was deze overtuiging die indertijd Russische kunstenaars als Tatlin en El Lissitzky, tijdens en kort na de Revolutie, er toe bracht zich bezig te houden met monumentale projecten op straat, typografie, theaterdecors; en die Dick Elffers om gelijke redenen er toe bracht affiches te gaan maken en muurschilderingen in publieke gebouwen. Daarnaast heeft hij zich van begin af aan ook als schilder willen realiseren, maar geleidelijk aan werd zijn werk als ontwerper (kwantitatief, en soms ook kwalitatief) steeds belangrijker. Toch is de vrije schilderkunst een centrale plaats in zijn werk blijven innemen. Het is in de eerste plaats via de schilderkunst (en soms de grafiek) dat hij zich toegang verschaft tot een idioom en dat hij er de diverse beeldende mogelijkheden van ontdekt. Op deze wijze maken zijn schilderijen een natuurlijk en noodzakelijk deel uit van zijn oeuvre als ontwerper.
Dick Elffers' recente werk is radicaal anders dan het vroegere. Hij moet tot de overtuiging gekomen zijn dat het expressionistische idioom in vormgeving (waarin figuratieve emblemen vaak een belangrijker rol speelden dan lettertekens) zichzelf had uitgeput. In zijn recente werk hanteert hij abstractheid als idioom, - een vorm van geometrische abstractheid zoals die, binnen de met Mondriaan begonnen traditie, verder is ontwikkeld in de schilderkunst van de jaren zestig. Als gevolg daarvan is zijn werk helderder geworden. Er komen bijna geen kleuren meer in voor; meestal is er slechts wit en zwart, licht en donker. Ambiguë emblemen zijn er uit verdwenen; vaak gebruikt hij alleen maar lettertekens, soms ook rechthoekige en ronde vormen. Over het algemeen is ook de spatiëring van de onderdelen over het vlak opener zodat de structuren een minder compacte indruk maken dan vroeger het geval was, en veel vrijer ‘ademen’ als het ware. Deze betrekkelijk snelle ontwikkeling brengt aan het licht op welke curieuze wijze een ontwerper in verhouding kan staan tot een bepaalde stijl. Hoewel het expressionisme indertijd aan Elffers' diepste behoeften tegemoet gekomen was, was het als idioom van vormgeving onbruikbaar geworden omdat het een historische stijl was geworden. In de loop van de jaren zestig verloor het expressionisme zijn actualiteit, - een actualiteit die een min of meer noodzakelijke eis lijkt te zijn van vormgeving als het bevorderen van een functie. Geschiedenis schept een bepaalde afstand; een expressionistische vormgeving in de tweede helft van de jaren zestig zou tussen de waarnemer van een affiche en de inhoud ervan een afstand scheppen die de mededeling van het affiche onduidelijk, minder helder zou maken. Elffers werd daarom bijna gedwongen tot een ander idioom. Hij koos abstractheid. En met abstractheid in vormgeving, was eigenlijk ook in zijn ‘vrije’ werk (reliëfs, lakpanelen, grafiek) abstractheid een eis geworden, - want het ‘vrije’ werk bleef het medium om de verschillende mogelijkheden van het nieuw gekozen idioom te onderzoeken. Op deze manier gebonden aan actuele principes van vormgeving, loopt de ontwerper bij uitstek het gevaar van modieusheid. Elffers is daar echter glansrijk aan ontsnapt. Hij liet zich niet zo maar door een of andere actuele, stilistische ontwikkeling meeslepen, maar koos voor een zeer bepaalde actualiteit. Aan Pop Art ontleende principes, bij voorbeeld, zijn veel meer een rage in de vormgeving in de tweede helft van de jaren zestig geweest dan abstractheid; hoewel de mogelijkheid er was, en zelfs voor de hand scheen te liggen, heeft Elffers daar niet voor gekozen omdat hij (zoals elke echte kunstenaar) een idioom zocht dat volledig met zijn eigen overtuigingen en gevoelens overeenkwam, en dat zijn natuurlijke spraak zou kunnen worden. Ik denk dat hij niet voor de principes van Popvormge- | |
[pagina 73]
| |
ving gekozen heeft omdat de expressie van Pop Art, zowel in de tekening als in de kleur, door een zekere hardheid en schrilheid wordt gekenmerkt, waardoor de waarnemer op een zeer directe, ‘frontale’ manier wordt toegesproken. Deze kenmerken stroken op geen enkele manier met Elffers' neiging het vel papier of de muur of de ruimte waarop en waarin hij werkt aan te voelen als een eigen gebied, met een eigen intimiteit; een gebied waarin hij zich als het ware kan terugtrekken en waarin hij een orde kan brengen die geheel van hemzelf is en die een reflectie is van zijn eigen, unieke capaciteit voor helderheid. | |
PsychologieL.M. Tas
| |
[pagina 74]
| |
misschien met mij de indruk zou krijgen dat er achter de puberteitachtige agressie van de drieendertigjarige toch een gevoel zit van hou-toch-van-me. Waarom immers komt A... weer terug en juist bij X..., die een weinig begaafde therapeut lijkt? Ik ken althans niemand die het niet beter zou doen. Helaas, dit loyale gevoel, dat onder de bravoure verstopt zit, krijgt niet veel kans omdat deze dokter - misschien door het begin van het gesprek, misschien door eerdere ervaringen kopschuw - een wel èrg spastische houding aanneemt, de patiënt daarvan weer schrikt, en dat weer, zoals kennelijk zijn stijl is, achter stoere, sarcastische en ‘literaire’ agressie verschuilt, zodat daardoor het geheel escaleert tot uiteindelijk de dokter (‘als een volgevreten varken dat de keel wordt afgesneden’) om hulp brult. Waar hij als het eenmaal zover uit de hand is gelopen, niet alleen het volste recht toe, maar zelfs groot gelijk in heeft. Bovendien is A... een te grote fraseur om de enkele nuchtere en ter zake doende opmerkingen van Dr. X... die hij (toch nog?) heeft laten staan, zelf te hebben bedacht. Zoals gezegd denk ik dat òf A... enkele Sartriaanse passages die hij eerder uit het hoofd had geleerd, in het gesprek te pas heeft gebracht, òf dat hij zijn eigen emotionele uitlatingen later in koele bloede door literairdere heeft vervangen. Wat echter zonder belang is voor de theoretische beschouwingen die Sartre daar weer aan vastknoopt: daarvoor zou het zelfs geen verschil maken als Sartre de dialoog zèlf had geschreven.
Het commentaar van Sartre is een commentaar waard, hoewel hij nogal aprioristisch redeneert: ik zou zeggen, alleen als na onderzoek de resultaten van de klassieke psychoanalyse of de toepasbaarheid daarvan te wensen overlaten, moet men naar andere methodes zoeken; maar bij Sartre wortelen de bezwaren altijd in een principe. Als men dan even gewend is aan die aprioristische manier om de zaak te stellen, blijkt zo'n opmerking vaak eigenlijk gewoon ter zake. Zo ook nu. Citeren wij Sartre ergens uit het midden van zijn commentaar: ‘Waarom dan wel heeft deze dialoog me zo gefascineerd? Welnu, omdat hij licht werpt, met een verblindende duidelijkheid, op het plotseling binnenkomen van het subject in de spreekkamer van de analyticus. Of liever de omkering van de eenzijdige betrekking die het subject onderhoudt met het object. Onder subject versta ik hier niet het Ik of het Ego, dat zogenaamde object van de reflectie, maar het agens: in dit korte avontuur is A... subject in de zin van het woord waarin Marx van het proletariaat zegt dat het “subject” van de geschiedenis is. Begrijp me goed: A... erkent dat hij “hulp nodig had”, hij verwijt dokter X... hem “niet genezen te hebben”, hem afhankelijk gehouden te hebben door hem “te beloven” hem op een dag “permissie te geven” zijn gezondheid te herkrijgen. Hij spreekt over de klanten van dokter X... als over “zieken” en daaronder verstaat hij: diegenen die de analytici voor ziek houden, maar niet diegenen die zij ziek gemaakt hebben. Hij zegt: U hebt mijn geval erger gemaakt. Hij stelt zich dus niet voor als een volkomen vrij en gezond subject - wie is dat - of diegenen die Jones “volwassen” noemt - akelig woord als men daarbij bedenkt dat mevrouw Freud in Jones' ogen volwassen was en Freud niet - maar als een gekwetst subject, of wil men liever als het subject van zijn kwetsuur. Als een individu, geteisterd door ernstige en ongrijpbare problemen, waarvan hij aan anderen vraagt hem te helpen bij het vinden van een oplossing. Dit gezegd zijnde, wat verwijt hij nu dokter X...? Laten we hem zelf aan het woord: “Dáarop kan men niet beter worden (hij wijst de divan van het vak aan...). U durft de mensen niet in hun gezicht te kijken. Daarnet bent u ermee aangekomen dat ik mijn fantasieën onder het oog moest zien. Zo zou ik nooit aan wat dan ook het hoofd kunnen bieden. Ik moest van u mijn rug naar u toekeren. Zo kan je geen mensen genezen. Dat is onmogelijk, want met andere mensen leven wil zeggen dat je ze het hoofd kunt bieden. Betwist hij de methode, de sofa, het toegewijde stommetje spelen van de grootmeesters in het luistervak? Ja en nee: jarenlang heeft hij al zijn ijver erin gelegd om zich te uiten, om zich bloot te geven, en hij wist best dat zijn woorden, die op het oog vrij en toevallig waren, verwezen naar een verborgen en duistere tekst, die hij moest construeren, meer nog dan ontdekken, die lag opgesloten in het gesproken woord in de zin waarin Eluard zegt: “Er is een andere wereld en | |
[pagina 75]
| |
hij is in deze.” Maar in die treffend korte zegswijze: “het hoofd bieden”, “de rug toekeren” levert hij ons zijn diepste beleven uit. Alleen al door zijn aanwezigheid maakt de onzichtbare en zwijgende getuige van wat hij zegt - wel te verstaan: van wat hij zegt en van wat zich laat zeggen door de onmisbare bemiddeling van een subject - al in de mond van de patiënt het woord tot object, om de eenvoudige reden dat er tussen deze toegekeerde rug en de man die daar onzichtbaar en ongrijpbaar zit, geen enkele wederkerigheid bestaan kan. De “zieke” moet zichzelf vrij maken. Het is aan hem om beetje bij beetje zichzelf te ontdekken. Maar het vervelende is, zegt ons A..., dat er al in het begin is afgesproken dat hij zich zal ontdekken als iets passiefs, via die blik die hij niet in zijn netten kan vangen en die hem peilt. De man met de taperecorder is er zeker van dat de weg die naar de onafhankelijkheid (zijn fantasieën onder het oog zien, de mensen het hoofd bieden) nooit kan lopen via de absolute afhankelijkheid (overdracht en frustratie en althans stilzwijgend de belofte: ik zal u genezen, het wachten op een “permissie”). Hij is teleurgesteld, dat is waar. Hij neemt zijn dokter iets kwalijk en sommige mensen zullen hier spreken van een slecht opgeloste overdracht. Wat moet men hem antwoorden als hij ons zegt dat de genezing van een “zieke” beginnen moet met een mekaar in het gezicht zien en een gemeenschappelijke onderneming moet worden waarin elk van beiden zijn risico's accepteert en zijn verantwoordelijkheden? Heeft men hem gecastreerd? Goed, hij vindt het best dat men dat tegen hem zegt, maar dan moet men hem erbij aankijken. Laat men hem, A..., deze duiding voorleggen in de loop van een lang avontuur met zijn tweeën, als iets innerlijks, en laat die duiding niet anoniem bij hem aankomen, onpersoonlijk als een woord van steen. Dit subject wenst zich te begrijpen als gewond, als van zijn doel af weggedrongen subject, en omdat er geen samenwerking tussen twee subjecten is, gaat hij “ageren” om te spreken als de analytici: dat wil zeggen dat hij de praxis omdraait en tegelijkertijd de hele situatie. In de “psychoanalytische dialoog” draaien de rollen om en de analyticus wordt object. Voor de tweede maal wordt de kans gemist van een ontmoeting van mens tot mens. Dit verhaal waarvan sommige mensen zullen vinden dat het een klucht is, is het drama van de onmogelijkheid van de wederkerigheid. Er is hier geweld, zegt dokter X..., en dat is niet twijfelachtig. Maar is het niet veel eerder een contrageweld? A... weet bewonderenswaardig onder woorden te brengen wat de kwestie is: die “oneindige psychoanalytische relatie”, die afhankelijkheid, die overdracht, waar van tevoren al rekening mee wordt gehouden en die te voorschijn wordt geroepen, deze feodale afhankelijkheid, dit langdurige kraambed van die man die daar op de divan ligt, weer ten prooi aan het stamelen als een klein kind, in zijn blootje. Zou dat misschien het geweld zijn waarmee het is begonnen? Ik weet dat dokter X... hem zou antwoorden - zou hebben geantwoord als de taperecorder er niet geweest was -: “wij gebruiken nooit dwang, elke patiënt komt en gaat weg wanneer hij maar wil; als een patiënt bij ons weg wil gaan, kan het soms gebeuren dat we proberen hem daar vanaf te houden - als we weten dat dit afbreken voor hem schadelijk is - maar als hij daarin volhardt, dan berusten wij, het bewijs daarvan is toch wel dat ik u drie jaar geleden heb laten vertrekken, hoezeer ik dat ook betreurde.” Dat is waar en voor mij zijn de analytici niet in het geding. Maar A... zou zich daar niet mee gewonnen geven, hij zegt het ons: als men de mensen even buiten beschouwing laat en als men alleen maar kijkt naar de situatie, het wekelijks of het twee maal wekelijks de macht uit handen geven van de geanalyseerde ten gunste van de analyticus wordt een steeds dwingender behoefte; dat wil zeggen dat de daad van object zijn voordelen heeft, het geweld is overal latent aanwezig: subject zijn, dat is vermoeiend en eenmaal op de divan noodt alles ertoe uit, de angstwekkende verantwoordelijkheid van het individu moeten zijn te vervangen door de naamloze vennootschap van de driften. Het omdraaien van de praxis laat duidelijk zien dat de analytische relatie in zichzelf gewelddadig is, welk paar dokter-patiënt we ook bekijken. Ja, feitelijk wordt, zodra het geweld de situatie omkeert, de analyticus terstond analysant, liever analyseerbaar: want de gewelddaad en zijn onmacht er tegenover brengen hem kunstmatig in een neurotische situatie. Daar had A... al op gerekend. A..., die drie jaar lang zijn actie had overwogen. Luister wat hij zegt: “Tot | |
[pagina 76]
| |
nu toe had u de gewoonte de situatie geheel in de hand te hebben en plotseling komt er iets vreemds bij u binnen om daar niet meer weg te gaan...” De reactie van de analyticus bewijst dat hij opeens patiënt is geworden. Wat hij zegt moet van nu af aan met aandacht ontcijferd worden: “Ik ben niet gewend aan lichamelijk geweld.” Wat een vreemde zin: waarom niet gewoon gezegd “geweld”? Is hij dan wel gewend aan psychologisch geweld? En hoe zit dat dat hij als voorbeeld van lichamelijk geweld noemt, nu met deze taperecorder aan te komen.’
Niet wat Sartre in het bovenstaande de analytici in de mond legt, zou hem worden tegengeworpen. Men zou hem antwoorden in een terminologie die tegenwoordig en vogue is: wij streven juist naar een ‘working alliance’. Het is een karwei wat we samen verrichten. Dat we achter een patiënt gaan zitten, is niet om zijn woorden tot objecten te maken, maar om ons beter in hem te kunnen verplaatsen terwijl hij niet wordt afgeleid. Wij kijken niet naar zijn rug maar wij kijken dezelfde kant uit als hij. Dit vergemakkelijkt het inleven, de empathie. Wij waarderen zijn vrijheid en zijn spontaniteit juist zó, dat wij het in de gaten trachten te krijgen wanneer die vrijheid blijkt te worden ingeperkt door bepaalde hem onbewuste restricties. Juist de beperkingen van de spontaniteit en de vrijheid vormen immers het aangrijpingspunt voor het psychoanalytische zoekwerk. Wanneer bij voorbeeld bepaalde thema's opvallend vaak voorkomen, bepaalde attitudes duidelijk blijken of wanneer stereotiep op allerlei verschillende situaties met hetzelfde soort gevoel wordt gereageerd, of stereotiep bepaalde gevoelens lijken te ontbreken, dan komt er op een gegeven moment een ‘confrontatie’ bij voorbeeld: ‘U schijnt nooit boos te worden’, of zoals laatst in een groepstherapie iemand van een ander zei: ‘Piet, ken jij eigenlijk ook iemand die niet lief is?’ (Groepstherapie, ten tijde van Freud nog onbekend, is een ideaal gebied voor psychoanalytische observaties.) Niet de spontaniteit van de patiënt is object van de psychoanalyse, noch als praxis, noch zelfs in de voor geen kleintje vervaarde theorie, maar juist alles wat de spontaniteit inperkt. (Daar vooral waar het heden wordt gezien door de bril van vroeger. En dit ‘vroeger’, dat is waar. Wordt juist veel gereder schijnbaar actueel in de ‘overdracht’, die op fantasie gebaseerde relatie die een expres niet geziene analyticus geldt. Hoe minder men ‘reëel’ van hem weet, hoe makkelijker het fantaseren gemaakt wordt.)
Dat het een manipulatie kan betekenen iemand op een divan te leggen en hem te zeggen dat hij het meeste aan therapie heeft wanneer hij maar zoveel mogelijk en zonder te selecteren zegt wat er zo bij hem opkomt, gedachtes, gevoelens et cetera, toegegeven, maar maakt men daar een geheim van? Er wordt natuurlijk geweld aangedaan aan het normale menselijke contact, niemand die daar ooit doekjes om windt. Een psychoanalyse is een onnatuurlijke situatie. Met opzet. De natuurlijke situaties hebben - in dit geval - niet voldoende of zelfs averechts gewerkt. Daarom wordt er juist een kunstgreep toegepast. Wat Sartre zegt kan men echter ook àl te makkelijk wegpraten. De therapie met behulp van de divan richt zich toch tot in wezen goed gedisciplineerde mensen, die alleen maar in de fantasie en gevoelsmatig, maar niet feitelijk in opstand komen. Die in hun opvoeding geleerd hebben dat ze eerst hebben te gehoorzamen en later ‘als je groot bent’ ook zelf eens wat zullen mogen. Tegenwoordig wordt de ‘ouderwetse’ soort welopgevoede patiënt iets zeldzamer. Menigeen laat zich niet meer zo maar op een divan neer, omdat de paternalistische kanten daarvan hem net zolang blijven ergeren tot de praktische voordelen duidelijk tot hem spreken, zelfs als iemand gretig op de divan afstevent, wil dat ook nog niet steeds zeggen dat dat ook gunstig is. Zonder praktische ervaring bevroedt Sartre terecht de verleiding tot passiviteit die van de analytisch situatie kan uitgaan. Menigeen, die van huis uit niet veel gewend is, tekort kwam aan belangstelling, aan werkelijke aandacht, neigt er toe zolang de therapie duurt genoegen te nemen met de therapeutische situatie - een kinderhand is gauw gevuld - en er ‘a way of life’ van te maken: maar elke analyticus weet dat hij goed uit moet kijken om niet met zijn patiënt vast te lopen op zulk een zandbank! Het is jammer dat Sartre bij elk van zijn talrijke goeie ideeën er zeker van is, dat niemand anders daar nog op | |
[pagina 77]
| |
was gekomen. De sofa mag dan een stereotiep attribuut zijn van ‘de’ psychiater, in feite worden de meeste patiënten vis à vis behandeld. Merkwaardig genoeg is voor Sartre blijkbaar datgene irrelevant waar men in de praktijk juist het meeste werk mee heeft. Hij gaat er zonder meer van uit dat zich de patiënt presenteert ‘als het subject van zijn kwetsuur, als de persoon die gekweld wordt door ernstige ongrijpbare problemen waarvoor hij andere mensen om hulp vraagt om een oplossing te vinden’. Het is juist een heel karwei voordat iemand gaat inzien welke problemen hij heeft, in de vorm van ‘conflicten’, in de zin van innerlijk met zichzelf in strijd zijn. Tegen de tijd dat iemand zich zo ziet, is hij al bijna beter. Een psychotherapeut lost geen problemen op voor zijn patiënt. Hij boort enkele gaatjes in de plank die de patiënt voor zijn hoofd heeft. Wie zijn conflicten maar ziet, zal niet aan een ander vragen ze voor hem op te lossen! De patiënt die Sartre aan kopij hielp, zag zich nog als een vervolgde die een gerechtvaardigde grief had; tegen dokter X... in dit geval, een grief die nooit zou kunnen worden gedelgd, zelfs niet door het om hulp gillen van dokter X..., maar die gelukkig nog goed was A... te helpen aan een welverdiend plaatsje in de Temps Modernes. | |
Wetenschappelijk levenBastiaan Willink
| |
[pagina 78]
| |
transformationele theorieën door Reichling en zijn leerlingen. Helaas echter laten ook de transformationalisten steken vallen. Laat ik eerst hun tegenstanders onder de loep nemen. Wat zijn de tekortkomingen van linguïsten als Reichling en Dik op het wetenschaps-theoretisch vlak?
In de eerste plaats is het zo, dat Reichling cum suis te weinig op de hoogte zijn van de moderne formele wetenschap en haar toepassingsmogelijkheden. Beths oordeel over Reichling was op dit punt vernietigend en het is niet waarschijnlijk dat de laatste sinds drieënzestig wiskunde en logica is gaan studeren, hoewel hij er na zijn emeritaat ruimschoots de tijd voor heeft gekregen. Dik lijkt er meer van af te weten, maar mevrouw Barth heeft met voldoende materiaal aangetoond dat hij bij haar voor een eventueel eerstejaarstentamen logica als een baksteen zou zijn gezakt. Het is vervelend voor Dik dat hij de transformationele theorie niet in de laatste plaats verwerpt op grond van kritiek op de logica. Hij stelt namelijk dat de transformationalisten impliciet een uit de logica afkomstig ‘reduction postulate’ zouden hanteren en dat dat postulaat vanzelf tot onaanvaardbare analysen zou leiden. Barth liet echter zien dat Dik de hele relatielogica over het hoofd zag. Als de transformationalisten het postulaat impliciet zouden aanvaarden - en dat is niet eens waterdicht bewezen - dan is dat juist dank zij de relatielogica helemaal geen ramp. Diks tegenvoorbeelden kunnen daarom gemakkelijk worden ontzenuwd. Zo is het niet nodig ‘Jan en Piet zijn broers’ te reduceren tot de onderliggende structuren ‘Jan is een broer’ en ‘Piet is een broer’, maar kan men als onderliggende structuren ‘Jan is een broer van Piet’ en ‘Piet is een broer van Jan’ kiezen. De tweede analyse is in overeenstemming met een reductiepostulaat dat relaties toelaat en - als dat nodig zou zijn - zonder moeite in de transformationele theorie kan worden opgenomen.Ga naar eindnoot7. In de tweede plaats hebben zowel Reichling als Dik methodologische fouten gemaakt. Reichling heeft het bij voorbeeld gepresteerd om op een massabijeenkomst in Krasnapolsky, waar gediscussieerd werd over de transformationele taalbeschrijving, de tegenstanders te verwijten dat ze niet eens een expliciete definitie van ‘zin’ hadden gegeven. Hij wist dus niet dat basisbegrippen juist ìmpliciet gedefinieerd worden. Pas dan kunnen we de theorie die van die basisbegrippen gebruik maakt ‘wetenschappelijk’ noemen. Nadere uitleg zal hier verhelderend werken. Als we van elk begrip dat we in een wetenschappelijke theorie gebruiken, eisen dat het met behulp van andere termen gedefinieerd wordt, dan leidt dit tot een oneindige rij definities of tot vicieuze cirkels. Daarom aanvaardt men een aantal ‘grondbegrippen’, welke niet expliciet worden gedefinieerd. Die grondbegrippen komen voor in de theorie. Men zegt nu dat de theorie zèlf de grondbegrippen definieert. De basisstellingen van de theorie zijn ‘impliciete’ definities van de grondbegrippen die erin voorkomen. Hoewel het een feit is dat de transformationalisten hun theorie nog niet scherp hebben geformuleerd, zodat de impliciete definities nauwelijks aanwezig zijn, kan men ze niet verwijten dat ze bepaalde fouten níet maken. Daar komt nog bij dat Seuren heeft laten zienGa naar eindnoot8. dat Reichling juist in de door hem noodzakelijk geachte expliciete definities bij voorbeeld de kapitale fout der circulariteit heeft gemaakt. Als we daarbij Reichlings afkeer van wetenschappelijke unificatie en zijn methodologisch purisme optellen - Beth zegt er treffende dingen over - dan wordt het begrijpelijk dat van hem geen fundamentele kritiek op de transformationele theorie en zeker geen alternatief verwacht kon worden. Voor Dik geldt echter hetzelfde. Hij verwerpt de theorie van de tegenstanders op ontoereikende gronden en stelt een alternatief op dat - Seuren beweert het in De Gids - principieel inadequaat is, om reeds door Chomsky naar voren gebrachte redenen. Dik gaat op deze, mogelijk beslissende, kritiek niet in. Toch is gedeeltelijk te begrijpen waarom de tegenstanders van de transformationele theorie verkeerde aanvalsobjecten uitkiezen. De transformationalisten hebben namelijk op vele plaatsen hun ‘herschrijfregels’ gelijk gesteld aan ‘empirische wetten’ (zie recent bij voorbeeld hoofdstuk 3 van het boek Botha). Als voorbeeld nemen we de regel S → NP + VP (Een zin valt uiteen in een nominaal en een werkwoordelijk deel). Als we deze regel opvatten als een empiri- | |
[pagina 79]
| |
sche wet, dan moeten we hem kunnen bevestigen of eventueel weerleggen. Dit is echter onmogelijk, daar in het geheel niet is vastgelegd onder welke voorwaarden de ‘wet’ waar of onwaar is. Dik heeft kennelijk gedacht dat hij mèt de onbruikbaarheid van sommige herschrijfregels ook de onjuistheid van de hele transformationele theorie had aangetoond. Dat zou een aardige gedachte zijn geweest, als de regels inderdaad konden worden geïdentificeerd met empirische wetten. Nú heeft hij de transformationele theorie verworpen, terwijl hij hoogstens een transformationele grammática mocht verwerpen. Hoewel de pluim voor de meeste methodologische fouten eerder naar Dik gaat dan naar bij voorbeeld Botha, kan ook op deze laatste heel wat worden aangemerkt.Ga naar eindnoot9. De taalwetenschap is een paradijs voor de methodoloog. Vooral de vragenreeks: ‘Is de taalwetenschap een empirische wetenschap? Zo ja, waarom dan wel; zo nee, waarom niet?’ is bepaald niet afdoende beantwoord.
Het foutief evalueren van de ideeën van tegen- èn medestanders is vooral in de menswetenschap een frequent verschijnsel. Ze is het onvermijdelijke gevolg van een tekort aan kennis van methodologie en formele wetenschap. Door het te weinig gebruiken van exacte kunsttalen is het vaak onmogelijk om een scherpte van formulering te bereiken, die noodzakelijk is voor verschillende wetenschappelijke doeleinden, zoals confirmatie of falsificatie van hypothesen en verklaring van wetten. Eigenlijk zou iedere universitariër logica, wiskunde en methodologie moeten leren. Maar dat is voor bepaalde professoren misschien onaanvaardbaar, want die zouden dan van pas aangekomen studenten een wetenschappelijk pak voor hun broek kunnen krijgen. | |
PolitiekA.L. Constandse Buitenland
| |
[pagina 80]
| |
probleem afgewenteld op de Arabieren, ten koste van de mohammedaanse Palestijnen. Indien in het Verre Oosten koloniale verhoudingen bestendigd waren geworden, zou de vestiging van een nieuwe en overwegend westerse staat als ‘volksplanting’ nog wel als onomstotelijk historisch feit aanvaard zijn, zoals voorheen in Noord-Amerika, Australië, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika. Het ontwaakte nationalisme van Afrikanen en Aziaten belemmerde echter de eenvoudige aanvaarding van het ‘fait accompli’. Maar ook dan nog zou na 1949 een modus vivendi en de integratie van Israël in het Naburige Oosten mogelijk zijn geweest, ware het niet dat honderdduizenden Arabische ontheemden of vluchtelingen (thans aangegroeid tot een miljoen zielen) have en goed in het Israëlische deel van Palestina verloren hadden. En de kern van het probleem is sinds 1948 de positie en toekomst van deze Palestijnen, wie de terugkeer tot hun ‘home’ onmogelijk is gemaakt. Na de overwinningen en veroveringen der Israëlische strijdkrachten in 1967 is overigens het aantal ontheemden in het Naburige Oosten verdubbeld, als men bij elkaar optelt: Cisjordaniërs die naar Transjordanië moesten uitwijken; Syriërs die het bezette gebied van Golan en omgeving hebben verlaten; bewoners van de Sinaï en de Suezkanaalzone (geleidelijk stuk gebombardeerd) die nu in Egypte een half miljoen moslims ‘in verstrooiing’ vormen. Het zijn niet alleen zulke gebeurtenissen die het Arabische nationalisme blijven voeden. Wat werd beschouwd als een vorm van ‘westerse kolonisatie’ verscherpte het anti-imperialisme en de sociaal-revolutionaire tendensen in het Nabije Oosten. Steeds zwakker zijn de regimes geworden die principieel de economische en politieke samenwerking met de Atlantische wereld verdedigen. Sinds de schepping van Israël zijn zulke regeringen gevallen in Egypte, Syrië, Irak, Jemen, Zuid-Jemen (Aden) Soedan en Libië, terwijl het onafhankelijke Algerije in 1962 aan de ‘anti-imperialisten’ zijn steun heeft toegezegd. Men kan niet voorbijgaan aan het feit, dat Israël de Arabische wereld sterk heeft geradicaliseerd. Dit is niet in het bijzonder omdat het een joodse staat is. Een volksplanting van Duitsers zou bij voorbeeld soortgelijke reacties hebben veroorzaakt. Men moet tegen deze achtergrond de meeste conflicten beoordelen die zich sinds 1948 hebben voorgedaan. Het meest opvallende feit van de laatste jaren is dus het afbrokkelen van de invloed der prowesterse politici. In Libanon hebben dezen zich nog steeds weten te handhaven. Dit land is een bolwerk van kapitalisten en feodale kasten uit het gehele Nabije Oosten; het heeft een sterke niet-mohammedaanse minderheid en het heeft zich tot december 1968 (toen zijn civiele luchtvloot grotendeels door Israëlische commando's is vernietigd) afzijdig kunnen houden van de gevechten. Het heeft wel met tegenzin asiel moeten verlenen aan ruim tienduizend Palestijnse vluchtelingen, wier kampen bases en schuilplaatsen zijn van guerrillaeenheden. De Libanese legerleiding, niet in staat Israëlische represailles te voorkomen of te vergelden, heeft de Palestijnen herhaaldelijk onder druk gezet. Op 21 oktober 1969 steeg de spanning tussen radicale Arabieren enerzijds en de Libanese regering anderzijds tot een hoogtepunt. Er vonden gevechten plaats tussen legereenheden en Palestijnse guerrillatroepen, die zich behoorden te onderwerpen aan het feitelijke neutraliteitsbeleid van Libanon. Nieuw was echter dat in verschillende steden (Beiroet, Sidon, Tripoli) arbeiders en studenten tevens demonstreerden tegen de regering en in volkswijken barricaden opwierpen. Over de Syrische grens heen kregen de rebellen versterking van goed bewapende verzetsgroepen. De legerleiding verspreidde nu het bericht dat Syrische eenheden het land waren binnengevallen. Er scheen zich een situatie te ontwikkelen als in 1958. Toenmaals was de invloed van de revolutie in Irak rechtstreeks voelbaar in Libanon, waar zich dientengevolge een beperkte burgeroorlog voordeed. De conservatieve regering achtte ‘haar onafhankelijkheid bedreigd’ en aanvaardde de hulp van de Amerikaanse vloot en van duizenden mariniers, die bij Beiroet landden. Men sprak van een ‘Eisenhower-doctrine’: elk land in het Nabije Oosten dat zich bedreigd voelde, kon rekenen op Amerikaanse bijstand. Maar wat betekende ‘bedreigd’? De term gold kennelijk voor conservatieve, prowesterse regimes, die acties van een revolutionaire oppositie weten aan infiltratie van buitenlandse ideeën en propagandisten. Op die wijze konden ook regeringen in Latijns- | |
[pagina 81]
| |
Amerika, die moeite hadden zich te handhaven, rekenen op financiële en militaire hulp der Verenigde Staten. En men kan vrijelijk zeggen dat sinds 1958 het Libanese regime de Amerikaanse bescherming is blijven genieten. Op 12 oktober 1969 had Washington zijn garantie van 1958 nog eens hernieuwd. Onmiddellijk daarop waarschuwde de Sowjet-Unie de Verenigde Staten tegen interventie. Amerikaanse inmenging leek immers mogelijk.
Op dat ogenblik hield vooral president Nasser van Egypte het hoofd koel. Hij begreep dat een werkelijke burgeroorlog in Libanon interventie van de zijde der Verenigde Staten kon uitlokken en het verjagen van alle revolutionaire Palestijnen uit dit land. In hoeverre zou dan de Sowjet-Unie een confrontatie met Washington aandurven? Stellig heeft Moskou zelf tot matiging aangespoord. Nasser zond bemiddelaars naar alle Arabische hoofdsteden en naar de voornaamste leider der Palestijnse guerillatroepen, Arafat, om een compromis te bevorderen tussen de tegengestelde krachten in Libanon. Er was namelijk nog een factor van betekenis: het was zeer wel denkbaar dat Israëlische strijdkrachten Libanon zouden binnendringen om het zuiden daarvan te bezetten, met als motief de noodzaak Palestijnse verzetslieden te verjagen. Toen de premier van Israël, Golda Meir, in september naar Washington ging om meer wapens en steun te vragen, heeft zij (N.R.C. 24 september) verklaard: ‘Een sterk Israël ontheft de Verenigde Staten van het nemen van onaangename beslissingen als het sturen van mariniers naar het Midden-Oosten.’ Tevens lekte uit dat Amerikanen van joodse afkomst in de Israëlische strijdkrachten mochten dienen, onder andere als piloten, zonder hun Amerikaanse nationaliteit te verliezen. Op 23 oktober verklaarde de Israëlische vice-premier Jigal Allon dat ‘Israël niet onverschillig kon blijven ten aanzien van gebeurtenissen in Libanon, en gedwongen zou kunnen worden maatregelen te nemen ter bescherming van zijn agglomeraties aan de Libanese grens, in geval de macht in Libanon in handen zou komen van onverantwoordelijke elementen of van een vreemde mogendheid.’ De laatste termen sloegen op El Fatah, Palestijnen of Syriërs. Mocht het Libanese leger de situatie niet meester blijven, zo kon men concluderen, dan zou Israël interveniëren. In oktober bereikte de regering te Beiroet echter een compromis met El Fatah en trad er op dit front enige rust in. Maar op 2 januari drongen Israëlische eenheden toch Libanon binnen, zij het slechts om uit het dorp Kefar Kela en omgeving enige tientallen burgers en militairen gevankelijk en als gijzelaars mee te voeren, als represaille voor het ‘kidnappen’ door Palestijnse verzetslieden van een Israëlische nachtwaker. De Libanese regering heeft daarop, wijkende voor het gevaar, een nieuwe opperbevelhebber benoemd ten einde El Fatah nog beter in toom te kunnen houden.
Intussen was er hard gewerkt aan het organiseren van een nieuwe (vijfde) Arabische topconferentie in Rabat. In de week van 16 tot 23 december vond zij plaats. Maar haar resultaten waren zo gering dat men van een mislukking sprak. Er werd bij voorbeeld geen slotcommuniqué gepubliceerd, en met name Nasser toonde zich zeer onbevredigd. Weliswaar werd Arafat toegelaten als vertegenwoordiger der Palestijnen. Hij vormde sociaal-politiek gezien de uiterste linkervleugel, omdat zijn beweging de hefboom wil vormen voor een federatie van socialistische Arabische republieken, met terzijdestelling van de feodale dynastieën en conservatieve regimes. Ook wat ‘de guerrilla ter bevrijding van Palestina’ aangaat heeft hij veel ontleend aan de gedachtenwereld van Mao Tsetoeng, de rode Vietnamezen en de Cubanen. Aan de andere zijde op de conferentie stonden de overwegend prowesterse vorsten of regeringen van Marokko, Saoedi-Arabië, Koeweit, Jordanië (hoewel Hoessein door de omstandigheden wordt gedwongen El Fatah te respecteren) en Libanon. De overige van de veertien vertegenwoordigde landen zou men tot het centrum kunnen rekenen, waarbij opviel dat Algerije daarin van de linker- naar de rechtervleugel scheen te zijn opgeschoven. Natuurlijk hebben vele Arabische staten geen lust zich ter wille van Palestina in moeilijkheden en gevaren te storten. Alleen het feit dat voor de arme massa's het lot der Palestijnen (verdrijving en bezetting) symbolisch is, dwingt vrijwel alle regimes van het Nabije Oosten tot enig blijk van solidariteit. Zo gaan de ‘rijke lan- | |
[pagina 82]
| |
den’, in het bijzonder de regeringen met hoge inkomsten uit de oliewinning (zoals Saoedi-Arabië, Koeweit, Irak, Libië) voort aanzienlijke subsidies te verlenen aan de zwaarst getroffen naties, Egypte en Jordanië. Voor de Palestijnen vroeg Arafat honderd vijftig miljoen gulden, en hij kreeg zeventig miljoen toegezegd. Egypte, dat de inkomsten uit het Suezkanaal en uit de olievelden van de Sinaï moet missen, een half miljoen vluchtelingen heeft te verzorgen en zwaar gebukt gaat onder de kosten der bewapening (al worden die ten dele door Oost-Europa voorgeschoten) ontving van Saoedi-Arabië en Libië de belofte dat het driehonderd vijftig miljoen gulden extra zou ontvangen. Maar tot een gemeenschappelijke oorlogsinspanning tegen Israël is niet besloten, afgezien dan van het feit dat Iraakse en Saoedi-Arabische militaire eenheden in Transjordanië gestationeerd blijven.
De uitkomst van de conferentie was voor de radicale Arabieren teleurstellend. Na afloop, op 26 december, kwam nog een ‘kleine top’ bijeen in Tripoli (Libië) waar de staatshoofden van Egypte, Soedan en Libië zich solidair verklaarden. Op de beide kerstdagen voerde de Israëlische luchtmacht overigens de hevigste bombardementen sinds de oorlog van 1967 uit op Egypte en Jordanië. Maar hoewel het gebrek aan een heid der Arabische landen in Cairo (en naar later bleek ook in Moskou) sterk werd betreurd, zag men in Washington daarin een succes voor de Amerikaanse politiek: de Verenigde Staten hadden de rest van hun invloed behouden, ondanks hun steun aan Israël en aan de conservatieve Arabische regimes. Volgens de Observer van 2 november ging er wel ‘een golf van anti-Amerikanisme’ door het Midden-Oosten, maar de adviseurs van president Nixon hadden voor een slimme tegenzet gezorgd. Op 18 december had namelijk minister Rogers een vredesplan van elf punten opgesteld, dat tegemoet kwam aan Arabische verlangens, op basis van de resolutie van de Veiligheidsraad van 22 november 1967. Volgens dit plan, een ‘ontwerpverdrag’ tussen Israël en Jordanië, zou gelijktijdig een soortgelijk akkoord met Egypte moeten worden gesloten. De Palestijnse vluchtelingen zouden de keuze moeten hebben tussen terugkeer naar Israël of vestiging in Arabische landen, in dit laatste geval met compensatie. Israël zou de grenzen moeten herstellen van 1949 en dus de bezette gebieden behoren te ontruimen, met zo mogelijk kleinere grenswijzigingen. De stad Jeruzalem zou verenigd blijven onder een gemengd joods-Arabisch bestuur en geneutraliseerd worden, met zowel Israëlische als Jordaanse medezeggenschap. De Verenigde Naties moesten ingeschakeld worden, zowel bij de onderhandelingen als bij de ontruiming der bezette gebieden, met afbakening van gedemilitariseerde zones. Aan Israël zouden - evenals aan alle betrokken landen - worden gegarandeerd de vrijheid van scheepvaart op internationale waterwegen, territoriale onschendbaarheid en eerbiediging der soevereiniteit, met garanties van de zijde der Verenigde Naties en van de Verenigde Staten, de Sowjet-Unie, Engeland en Frankrijk, de ‘Grote Vier’ die zich in het bijzonder met het Nabije Oosten bezig houden. Volgens ‘officiele Franse bronnen’ (N.R.C. van 10 januari) zouden deze vier het later eens zijn geworden over een plan, dat veel weg had van de voorstellen van Rogers. Er zijn enige nuanceverschillen in uitgewerkt. Troepen van de Verenigde Naties moesten in de bezette gebieden de Israëliërs vervangen en daar blijven zolang dit nodig werd geacht. Jeruzalem zou een Israëlisch karakter mogen behouden, maar een internationale status krijgen. Inzake de overeenstemming tussen de Grote Vier over uitwerking en uitvoering der punten bestond veel scepticisme, en terecht. Overigens had op 29 december het Israëlische parlement het vredesplan van Rogers al volkomen afgewezen: het kwam niet eens in aanmerking als basis voor discussie. Het had echter wel een functie vervuld: pro-Amerikaanse Arabieren konden hun keuze rechtvaardigen. Een propagandistische functie vervulden ook de berichten in de Britse Times van 27 oktober en de Observer van 2 november over zeer harde Israëlische strafmaatregelen in de bezette gebieden. Nadat het Arabische dorp Halhoel grotendeels was vernield wegens het verbergen van guerrillastrijders rapporteerde de Times: ‘Vóór de verwoesting van het dorp Halhoel waren reeds 7 140 Arabische woningen met dyna- | |
[pagina 83]
| |
miet opgeblazen. Hele dorpen zijn vernietigd, zogenaamd om redenen van veiligheid. Maar in de meeste gevallen waren de huizen verwoest omdat een der bewoners ervan werd verdacht in verbinding te hebben gestaan met terroristen.’ In Israël ontkende men niet deze methode van bestraffing, maar wel de omvang der maatregelen. De publikatie op zichzelf werd echter beschouwd als een westerse poging om het vertrouwen te winnen der Arabieren, ten einde paal en perk te stellen aan de toenemende Russische invloed.
In verband met dit westerse streven om weliswaar het bestaan van Israël te behoeden, maar anderzijds de Arabische wereld niet van zich af te stoten, moet ten slotte een enigszins spannende affaire inzake wapenleveranties worden vermeld. In januari 1969 had Frankrijk een embargo ingesteld op levering van wapens aan Israël, nadat dit de luchthaven van Beiroet had overvallen. Na de oorlog van juni 1967 had De Gaulle ook de zending van wapens aan oorlogvoerenden in het Nabije Oosten laten staken, maar dit bleek achteraf een tijdelijke maatregel te zijn geweest. In 1969 moesten echter vijftig straalvliegtuigen van het type Mirage en vijf snelle kanonneerboten (die tegenwoordig raketten afschieten) in Frankrijk blijven, hoewel ze door Israëlische bemanningen werden onderhouden. In de kerstnacht ontsnapten evenwel de vijf boten uit de haven van Cherbourg, natuurlijk met medeplichtigheid van een groot aantal Franse autoriteiten. Twee generaals zijn daarvoor later ontslagen. De leider van de Israëlische wapenaankoopcommissie, admiraal Mordechai Limon, moest Frankrijk verlaten. Er bestaan uitstekende betrekkingen tussen een aantal Franse en Israëlische militairen, die in 1956 ‘wapenbroeders’ waren bij de gezamenlijke aanval op Egypte van Frankrijk, Engeland en Israël. Veel méér Franse officieren zijn anti-Arabisch gezind nadat zij in 1962 Algerije hebben moeten ontruimen. Er was een quasi-zakelijke basis gevonden om de vijf snelboten te laten gaan: zij waren omgedoopt in schepen die olie moesten zoeken in de zeebodem vóór de kust van Israël! Als zodanig had een Noorse reder ze gekocht voor een Panamese maatschappij, die ze weer leverde aan een Israëlische olieonderneming. Ze doen nu natuurlijk dienst in de Israëlische oorlogsvloot. De Franse regering toonde zich verrast en verontwaardigd. Zij was namelijk juist bezig een contract af te sluiten met Libië ter levering van vijftig straalvliegtuigen en een aantal tanks. Behalve Israël toonden ook Engelsen en Amerikanen zich verbolgen over het feit dat de Fransen ‘olie op het vuur wierpen’. In Parijs verweerde men zich door erop te wijzen dat de Verenigde Staten en Engeland voorheen vele wapens en munitie hadden verkocht aan Libië, en niet weinig oorlogstuig aan Saoedi-Arabië, Jordanië, Marokko. En natuurlijk aan Israël, om ‘het evenwicht te handhaven.’ Nog na 1967 had Engeland tweehonderd tanks aan Israël geleverd! Hoewel het waar is dat Frankrijk vooral vastere voet poogt te krijgen in de Arabische wereld, onder andere met het oog op de oliewinning, is toch het opmerkelijkste in de hele geschiedenis de wedloop van technisch ontwikkelde grotere landen om zoveel mogelijk oorlogsmateriaal te slijten aan minder geïndustrialiseerde en kleinere staten. Daarbij blijft Oost-Europa niet achter. Op oorlog wordt of is iedereen voorbereid, en niet alleen in het Nabije Oosten. Er zijn meer kruitvaten die ijverig gevuld worden, dan het Heilige Land alleen. |
|