De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Karen Spalding
| |
[pagina 35]
| |
en van zijn ministers toont een geheel van financiële middelen dat veel meer lijkt op dat van de nieuwe industriële elite dan op dat van de traditionele landeigenaarskringen. Hoewel zij ongetwijfeld rijk zijn, bevinden hun bezittingen zich niet in provinciale gebieden, wat zou wijzen op landgoederen, maar eerder in huizen en bezittingen in de nieuwe luxueuze wijken van de hoofdstad en in de populaire strandgebieden en valleien rondom Lima. Deze stedelijke bezittingen en aandelen in handels- en investeringsmaatschappijen, in het buitenland zowel als binnenslands, vormen het grootste deel van hun bezit. Anders dan hun voorgangers zijn de huidige militaire leiders voortreffelijk getraind niet alleen in de meer traditionele aspecten van militaire tactiek, maar ook in de sociale wetenschappen, zoals die geïnterpreteerd worden door de Noordamerikaanse militaire elite en haar intellectuele woordvoerders. Binnen het kader van de Noordamerikaanse antiguerrilla-training waarin velen intensief opgeleid werden om in 1965 de Peruaanse guerrilla te verslaan, hebben zij leren denken over ‘community development’ en dergelijke programma's als onderdeel van hun arsenaal naast tanks, napalm en helikopters. Deze groep van uitstekend getrainde beroepsmilitairen, de ‘technoburocraten’, zette de coup in elkaar en controleert de nieuwe regering. De oudere militairen, die actief geweest schijnen te zijn bij het toezicht op het bewind van Belaunde, dat door de militairen tenminste sedert de guerrilla-activiteiten van 1965 werd gehandhaafd, gaven de voorkeur aan het aanblijven van het civiele bewind. De officieren die lid waren van Belaunde's kabinet, leden van de oudere, Europees-getrainde generatie, schijnen van de coup niets gemerkt te hebben voor zij plaatsgreep. Bovendien zijn leden van deze oudere groep, die bij de traditionele militaire procedure als hoogstgeplaatste officieren benoemd zouden zijn op de voor de strijdkrachten gereserveerde ministeriële posten, nu gepasseerd ten gunste van jongere mannen. Deze groep van jongere militaire technici heeft naast zijn algemene training ook dat soort ervaring in het voorbereiden van ontwikkelingsprogramma's gehad dat men gewoonlijk beschouwt als voorbehouden aan civiele instellingen. Het leger, de tak van de Gewapende Macht waartoe de meerderheid der leden van het nieuwe bewind behoort, is actief geweest bij bouwobjecten in het binnenland van Peru en heeft reeds uitgebreide statistische en technische informatie door deze en dergelijke activiteiten verzameld. Vijf jaar vóór de coup waren specialisten van het Center for Advanced Military Studies (Centro de Altos Estudios Militares, of CAEM) bezig hun eigen ontwikkelingsplan voor te bereiden, gebaseerd op door eigen bureaus verzameld materiaal. Dit plan werd voorgelegd aan Belaunde vóór zijn uitschakeling, maar nu de generaals zelf aan het bewind zijn, functioneert het CAEM als ‘denktank’ van de regering.
De om oplossing dringende problemen die de coup verhaastten, kwamen voort uit de economische en sociale structuur van het land. Peru is een kolonie geweest sinds de Europeanen voor het eerst de westelijke hemisfeer binnenkwamen, eerst van Spanje, daarna van Groot-Brittannië en sinds de vroege jaren van de twintigste eeuw meer en meer van de Verenigde Staten. Een van de grootste Amerikaanse maatschappijen die in Peru opereert, Grace & Company, van oorsprong een Britse firma, verplaatste zijn kantoren in de jaren 1880 naar de Verenigde Staten. De mijnbouwonderneming van Cerro de Pasco begon haar werkzaamheden in Peru in 1903. Standard Oil of New Jersey kwam in 1914 het land binnen. | |
Grondstoffen voor de Verenigde StatenTot de jaren 1950 speelde Peru zijn belangrijkste rol als bron van grondstoffen voor Amerikaanse maatschappijen die erop uit waren verticale zeggenschap te krijgen voor hun industrieën, door het beheersen van het gehele produktieproces vanaf het winnen der grondstoffen tot het eindprodukt. De Verenigde Staten ontvangen meer dan de helft van Peru's totale export, waarvan het grootste deel wordt voortgebracht door Amerikaanse dochtermaatschappijen. In 1955 beschikten Amerikaanse maatschappijen of hun Peruaanse filialen over meer dan 95 procent van de in het land gewonnen petroleum. Van de totale buitenlandse particuliere investeringen in de mijnindustrie, voorzover eigendom van buitenlandse ondernemers, | |
[pagina 36]
| |
is 95 procent in handen van Amerikaanse firma's. In 1953 werd 74 procent van het in Peru door het buitenland direct geïnvesteerde kapitaal geleverd door de Verenigde Staten. Leningen van de Amerikaanse regering aan Peru waren erop gericht deze Amerikaanse firma's van aanvullend kapitaal ter uitbreiding van hun werkzaamheden te voorzien. In 1956 ging bij voorbeeld meer dan 90 procent van de leningen en kredieten die door de Export-Import Bank of Washington aan Peru werden verleend naar de Cerro de Pasco Corp., Marcona Mining Corp., Southern Peru Copper Corp. en Exporter Credit Lines. In de laatste jaren is Peru steeds meer beschouwd als potentiële markt zowel als bron van grondstoffen, en nieuwe investeringen van de Verenigde Staten werden meer en meer gericht op de sector van de nijverheid. Terwijl de Amerikaanse beleggingen in de nijverheid in 1965 maar weinig meer dan15 procent van de totale directe investeringen bedroegen (in vergelijking met 51 procent in de mijnindustrie en raffinaderijen), verplaatsten de Amerikaanse beleggingen in Peru zich steeds meer in de richting van de nijverheidssector. Bovendien monopoliseerden Amerikaanse belangen, afgezien van het aandeel van de totale Amerikaanse investeringen in de nijverheid, in wezen die sector in Peru. Meer dan 80 procent van de beleggingen in de nijverheidssector in 1963 was uit het buitenland afkomstig, en het grootste deel daarvan kwam uit de Verenigde Staten. Deze toenemende bedrijvigheid van de Verenigde Staten in Peru gedurende de vijftiger en zestiger jaren vond zijn weerslag in een hoge graad van economische groei, die gedurende de vroege zestiger jaren met vijf procent per jaar toenam. Deze indrukwekkende cijfers betekenden echter geen gezonde economie. Peru's snelle bevolkingstoename, iets meer dan drie procent per jaar, slokte een flink stuk van die economische groei op, maar er waren ook andere factoren. Bovendien was de voedselproduktie tussen 1950 en 1963 scherp gedaald. Kleine landeigenaren, die het merendeel van de voedingsmiddelen van het land voortbrengen - in tegenstelling tot de op export gerichte activiteiten van de grote landerijen aan de kust - verminderden hun bijdrage aan het bruto nationale inkomen van 22 procent in 1950 tot 12 procent in 1963. Ten gevolge hiervan stegen de voedselprijzen voortdurend. Evenmin betekende de toename van de export dat de regering over voldoende inkomsten beschikte om te voldoen aan haar verplichtingen ten aanzien van huizenbouw, opvoeding, landhervorming of andere programma's, die een herverdeling van de rijkdom in Peru hadden kunnen betekenen indien zij dat werkelijk van plan geweest was. De druk van de wettelijk toegestane directe belastingen woog licht op de rijken, en deze wisten meestal het grootste deel van zelfs dit bedrag te ontduiken. Het geregelde overheidsinkomen was zelfs niet toereikend voor lopende bedrijfsuitgaven, en bijkomende projecten die onder Belaunde gericht waren op grandioze denkbeelden voor het openleggen van de jungle of de aanleg van autosnelwegen tussen Lima en de exclusieve woongebieden van Miraflores, werden gefinancierd uit buitenlandse leningen: dit leidde er op zijn beurt weer toe dat een toenemend deel van het toekomstige overheidsinkomen bestemd moest worden voor de afbetaling van renten. Stijgende overheidsschulden en de pogingen van de regering om deze schulden te dekken door het drukken van nieuw papiergeld deden het peil van de binnenlandse inflatie toenemen. Ten slotte daalde in 1967 de verzwakte Peruaanse munt met ongeveer veertig procent in waarde. De militaire technici schijnen zeer verontrust geworden te zijn door het onvermogen van de burgerlijke regimes om de beloften van sociale en economische ontwikkeling die deze gedaan hadden, gestand te doen. Zij legden een direct verband tussen de economische stagnatie, die - ondanks het hoge peil van de economische groei - tot uitdrukking kwam in de feitelijke verarming van de minder bevoorrechte sectoren van de bevolking, en de onrust onder de boeren in de hooglanden en de guerrillabeweging van 1965. Zij hebben zonder twijfel het falen van de Verenigde Staten om hun militaire doeleinden in Vietnam te bereiken waargenomen. Zij schijnen uit dit alles tot de conclusie gekomen te zijn dat ondanks hun neerslaan in 1965 van actief guerrillaverzet in enkele maanden van intensieve onderdrukking, de voortdurende stagnatie in de economische ontwikkeling en de trage mobilisatie van traditioneel achtergebleven bevolkings- | |
[pagina 37]
| |
groepen als de boeren, de linkerzijde ten goede moest komen. Bovendien is hun toewijding aan het anticommunisme op meer dan ideologie gebaseerd. Zij kennen het lot van de traditionele Gewapende Macht op Cuba na de revolutie. | |
Overal corruptieTerwijl de economische en sociale toestand in het land de belangrijkste factor was die de militairen ertoe bracht korte metten te maken met het civiele bestuur, waren toch ook recentere moeilijkheden in het jaar tussen de devaluatie van de Peruaanse munt en de coup ongetwijfeld van invloed op hun beslissing om in beweging te komen toen zij dit deden. Het jaar was er een van toenemende spanningen, van onzekerheden wat betreft de komende presidentiële verkiezingen en voortdurende onthullingen in het congres en in de pers over smokkelactiviteiten van hoge regeringsambtenaren. De minister van financiën, Sandro Mariátegui, werd openlijk van smokkelarij beschuldigd, en de zuster van de president, Peru's First Lady, was daar ook bij betrokken. Hoewel inlichtingen uit gezaghebbende bron ook elementen in de Gewapende Macht, in 't bijzonder de luchtmacht, bij deze activiteiten betrokken, werden dergelijke beschuldigingen nooit in het Congres geuit; ongetwijfeld voelden de burgerpolitici reeds de druk van de militaire controle sedert 1965 en verlangden zij verder optreden van de generaals af te weren. Na deze onthullingen en het aftreden van het kabinet, wees de president een nieuw kabinet aan, het ‘businessman's cabinet’, dat zich moest bezighouden met de dieper wordende economische crisis. Onder dit nieuwe kabinet werden in 't bijzonder twee handelingen verricht die verder bijdroegen tot de sfeer van spanning en ontevredenheid. Ten eerste voerde het kabinet onderhandelingen over de herfinanciering van de nationale schuld met een groep buitenlandse - in de eerste plaats Amerikaanse - bankfirma's, waarbij Chase Manhattan Bank, First National City Bank of New York, Chemical Trust en andere betrokken waren. De voorwaarden voor de lening schenen velen in Peru uitzonderlijk hoog, en eerder geuite klachten hierover veranderden in beschuldigingen van medeplichtigheid en bedrog, toen bekend werd dat Deltec Peruana, het Peruaanse filiaal van een in de Verenigde Staten gevestigde internationale investeringsfirma, waarvan de minister van financiën president was, een van de firma's was die deelnamen in de lening. De tweede grote zaak was de overeenkomst die gesloten werd tussen de regering en de International Petroleum Company. Het meningsverschil tussen de regering en de I.P.C. was er een van uitzonderlijk lange duur en de legale verwikkelingen ervan zijn nog gecompliceerder geworden door een reeks wijzigingen in de Peruaanse wetten betreffende mijn- en petroleumbezittingen. Zelfs op zuiver legale gronden staat de zaak van de maatschappij, op zijn best, zwak; zij steunt op de bewering dat de Peruaanse wetten die de exploitatie van de ondergrondse hulpbronnen regelen, om speciale wettelijke redenen niet toepasselijk zijn op de eigendommen van La Brea y Pariñas, het terrein van de Talara-olievelden. De eigendom werd eerst overgedragen aan een aanhanger van de revolutionaire strijdkrachten door het pas onafhankelijke bewind van Peru in 1828, en een latere bevestiging van dit eigendomsrecht in 1887 vond plaats zonder rekening te houden met bepaalde oudere wetten inzake mijneigendom. In 1888 werd de eigendom verkocht aan een Engelse promotor, die deze verpachtte aan de London and Pacific Petroleum Company, die op haar beurt de pacht in 1914 overdroeg aan de I.P.C. Er was reeds een geschil ontstaan over de status, speciaal ten aanzien van de belasting, van de bezitting, en in 1922 trad de Britse regering als arbiter op. Die besliste dat de eigendom van de bezittingen werd toegekend aan de Company, op deze grond dat de olievelden ‘een status genoten die wettelijk verschilde van mijneigendom, verworven en behouden op de gebruikelijke manier, onder de Ordinances of Mining of de Mining Code of Peru; dat deze bezitting niet onderworpen was aan het algemene stelsel van mijnwetten, noch aan wetten onverenigbaar met haar wettelijk aparte positie’. Twee jaar na deze beslissing werd I.P.C. formeel eigenaar van de bezitting. In 1933 echter werd een wet afgekondigd waarin de president gemachtigd werd revisie aan te vragen van de arbitrage-uitspraak en in 1963 wees het Peruaanse Congres de uitspraak af. Er werd een nieuwe | |
[pagina 38]
| |
regeling bereikt tussen de regering-Belaunde en de I.P.C., waarin Peru's eisen tegen de maatschappij wegens achterstallige belastinggelden onder de Peruaanse mijnwetten werden ingetrokken in ruil voor de cessie van de Talara-olievelden, waarvan Noordamerikaanse mijningenieurs hebben vastgesteld dat zij vrijwel uitgeput zijn. De maatschappij herkreeg het beheer over de Talara-raffinaderij en de distributie van olie binnen Peru. Deze regeling, door de regering met ophef aangekondigd, verwekte veel misbaar en droeg bij tot het klimaat van ontevredenheid. | |
De dreiging van de APRATenslotte werden de komende verkiezingen onderwerp van veel meningsverschil. Het was duidelijk dat Belaunde's Popular Action Party zwaar verdeeld was, met weinig kans dat een van de splintergroepen die zich afgescheiden hadden, een stemmenmeerderheid zou krijgen. De politieke bondgenoten van deze partij, de christen-democraten, waren ook verdeeld en tenminste twee verschillende groepen stelden hun eigen kandidaten. De enige politieke partij die haar eenheid behouden had, was de APRA, een erkend monolitische organisatie, die van haar oprichting in 1924 af door Victor Raúl Haya de la Torre geleid werd. De Apristas hebben een strakke hiërarchische structuur opgebouwd, die dissidenten uitsluit en de macht in handen houdt door een combinatie van strenge discipline, propaganda, een straffe controle van lokale of dorpsleiders, en een zeer paternalistische ideologie, die alle leeftijdsgroepen van kindsbeen af indeelt in ‘jongensbonden’, ‘vrouwelijke hulpdiensten’ en dergelijke. Op deze wijze blijft, ondanks het feit dat Haya nooit het presidentiële paleis gehaald heeft, de partijgebondenheid sterk, speciaal onder de lagere klassen en in de landelijke gebieden, en de oorspronkelijke leiders van de partij blijven, hoewel ze nu allemaal bijna of helemaal bejaard zijn, stevig in het zadel. Algemeen was men van oordeel dat als de militairen verkiezingen zouden toestaan, de Apristas zouden winnen. De vraag waarmee iedereen zich bezighield was of de militairen de Apristas aan de macht zouden laten komen, want de twee groeperingen zijn open en verklaarde vijanden geweest sinds zij elkaar in 1932 op leven en dood bestreden. De herinnering aan de aanvallen van Aprista op de militairen blijft en wordt ieder jaar herdacht door de Gewapende Macht, maar het is ook duidelijk dat het oorspronkelijke radicalisme van de APRA, waartegen de militairen zich in het verleden zo krachtig verzetten, niet langer ook maar in de verste verte karakteristiek is voor zijn leiders. De partij die eens de spreekbuis was van de arbeidersgroepen in de steden en van de landarbeiders aan de kust, wier pogingen om deze groepen te organiseren veel jonge mensen in de jaren 1950 ertoe brachten tot hun rijen toe te treden, heeft haar houding volkomen veranderd. De jonge hervormers, later bekend als de ‘APRA Rebelde’, werden in 1959 uit de partij gegooid, ontwikkelden zich verder naar links en vormden de kern van de Beweging van Revolutionair Links (MIR) en namen deel aan de guerrilla-activiteiten van 1965. De APRA ontwikkelde zich steeds meer naar rechts, werd het bolwerk van het anticommunisme en houdt er nu sociale en economische denkbeelden op na die misschien nòg conservatiever zijn dan die van de oligarchie zelf. Verder heeft de partij een verzoening tot stand proberen te brengen met de militairen, door de Armed Forces te prijzen als verdedigers van de democratie tegen communistische agressie. Hoewel de nieuwe stellingname van de APRA haar misschien acceptabel maakt voor de oudere generatie van officieren, maken haar extreem rechtse opvattingen over economische en sociale ontwikkeling haar niet geliefder bij de jongere generatie, die meent dat deze houding bijdraagt tot de voortdurende stagnatie in Peru. De redenen zijn veranderd, maar de APRA is nog steeds onacceptabel voor de militairen. Liever dan achter een of andere burgerregering te staan, zelfs een door hen gecreëerde, besloten de jongere officieren hun eigen program zelf door te voeren. Het program van de militairen is, zoals het naar voren komt uit hun verklaringen en handelingen tot nu toe, gericht op een reorganisatie van de staat om er een efficiënt functionerend werktuig van te maken, gericht op economische ontwikkeling. Verhoging van de efficiëntie en eenvormigheid van de leiding zijn bereikt door een overheidsregeling voor de verschaffing van | |
[pagina 39]
| |
wat nodig is voor economische activiteit: grondstoffen, financiering en mankracht. Kort na de overname van de macht hebben de generaals de administratieve structuur van de overheid gereorganiseerd, te beginnen bij de ministeries, om een einde te maken aan de onduidelijke functieverdeling tussen overheidsinstellingen en de buitensporige krachtsverspilling. De regering ging ook over tot het instellen van toezicht op de wijze waarop over de financiële hulpbronnen van de staat beschikt werd. De Centrale Reserve Bank, waarvan de directie bestond uit vertegenwoordigers van de particuliere banken en van de regering en die in financiële zaken zelfstandig kon optreden, is gereorganiseerd. De nieuwe regels bepalen dat de raad van directeuren van de bank in zijn geheel door de regering benoemd zal worden, waardoor directe invloed van private bankbelangen op beslissingen over de monetaire politiek van de staat wordt uitgesloten. De regering ging er ook toe over een grotere controle te krijgen op particuliere bankoperaties zonder deze tot staatszaak te maken. Dit werd bereikt door de eis te stellen dat de meerderheid van aandelen in banken, minstens 75 procent, eigendom van Peruanen moet zijn en dat minstens 80 procent van de bankdirecties uit mensen van Peruaanse nationaliteit moet bestaan. Aan de werkwijze van banken die eigendom zijn of onder beheer staan van buitenlanders werden andere beperkingen opgelegd. Door ervoor te zorgen dat leiding en eigendom van banken nu in handen is gelegd van personen die volledig aan de wetten en bepalingen van Peru onderworpen zijn, hebben deze regelingen de regeringscontrole vergroot over het transfer naar het buitenland van schaarse financiële middelen, een van de grootste problemen onder het bewind van Belaunde, en over leningen die beschikbaar zouden moeten zijn voor die ontwikkelingsprogramma's die door de generaals als belangrijk beschouwd worden. | |
De grenzen van de reguleringDe door de generaals ontworpen verhouding tussen particuliere ondernemers en overheid komt nog duidelijker tot uitdrukking in de houding die de nieuwe regering aanneemt tegenover het zakenleven en investering. De generaals zijn helemaal niet van plan om particuliere ondernemers of deelname van buitenlandse ondernemingen bij de exploitatie van Peru's rijkdommen uit te sluiten. De produktie zowel van industriegoederen als van grondstoffen is voorbehouden aan de private sector, en het kan de overheid blijkbaar weinig schelen of die produktie in handen is van nationale of van buitenlandse maatschappijen, zolang deze maatschappijen de centrale regering maar aanvaarden als die instantie die hun economische activiteiten overziet en inspecteert (in de gaten houdt). De regering wijst er met nadruk op dat de onteigening van de bezittingen van Standard Oil een bijzonder geval is. In het openbaar baseren de generaals hun standpunt op de lange rechtsstrijd met de maatschappij over de status van de bezittingen, en zij omschrijven hun optreden niet als een echte onteigening in het belang van de staat, maar liever als een beslaglegging, hangende de regeling van de schuld die de staat van de maatschappij te vorderen heeft. De regering heeft in afwachting van de regeling wat betreft de door haar van de I.P.C. gevorderde 690 miljoen dollar ongeveer 71 miljoen dollar op een nationale bank gestort op naam van de maatschappij, een bedrag dat naar men aanneemt de waarde vertegenwoordigt van de in beslag genomen bezitting. Deze zuiver legale redenering is natuurlijk onvoldoende om de actie van het militaire regiem te verklaren; toch is het niet nodig om deze zet te beschouwen als een indicatie voor een algemene politiek. De zaak van de I.P.C., een nationaal schandaal, werd jarenlang breeduit in de publiciteit gebracht en als een zaak van nationale eer beschouwd. Politiek gezien hadden de generaals geen betere openingszet kunnen doen dan de onteigening van de I.P.C. Met die stap verenigden zij in feite het gehele land achter zich en brachten zij protesten tegen het nieuwe regiem vrijwel tot zwijgen. De nationalisten, zelfs velen aan de linkerzijde, werden volkomen ontwapend. Oiga, een links georiënteerd maar niet revolutionair nieuwsblad, dat eerst gelaten maar wanhopig op de coup gereageerd had, plaatste zich volledig achter de generaals toen zij tegen de I.P.C. optraden en verkondigden dat ‘het revolutionaire manifest begon gerealiseerd te worden’. De ‘tragedie’ was binnen enkele dagen de ‘revolutie’ geworden. | |
[pagina 40]
| |
Welkom buitenlandersDe houding van het nieuwe bewind tegenover andere buitenlandse investeerders is er echter een van kom maar binnen, onder voorbehoud dat de staat meer te zeggen moet hebben over de richting waarin de economische activiteit geleid zal worden en een groter aandeel in de winst moet krijgen. Particuliere ondernemingen, binnen- of buitenlandse, zullen contracten kunnen krijgen, waarbij de uitgifte van aandelen afhankelijk gesteld wordt van de exploitatie. Hierdoor zal onder andere voorkomen worden wat vaak gebeurt, namelijk dat men tracht op grote schaal concessies te krijgen voor land in potentieel rijke petroleumgebieden als voorraden voor latere exploitatie voor 't geval de velden van internationale ondernemingen in andere werelddelen bedreigd worden. De staat is van plan de raffinaderij van petroleum en petrochemische produkten en het op de markt brengen van grondstoffen waarvan het land afhankelijk is voor ruil met het buitenland, niet alleen petroleum, maar ook mineralen en visprodukten, aan voorschriften te binden. De minister van industrie Gral. Fernandez Maldonado, heeft gezegd dat de regering de gedachte dat ‘wat goed is voor General Motors goed is voor het land’ gaat omkeren door te verklaren dat ‘wat goed is voor Peru, goed (genoeg) zal moeten zijn voor private ondernemers’. Niettemin, de regering heeft blijkbaar besloten dat zij buitenlandse private ondernemingen gaarne ziet, mits onder toezicht. Bovendien laat zij zich niet ontmoedigen door de rol van Peru als leverancier van grondstoffen; zij betoogt dat Peru zijn petroleum- en minerale rijkdommen moet zien als belangrijkste bron voor zijn buitenlandse handelsbetrekkingen en deze activiteiten dus moet uitbreiden. Een recente hervorming van de mijnwet geeft bij voorbeeld aanzienlijke belastingfaciliteiten voor een periode van tien of twintig jaar, afhankelijk van de aard van de investering. Industriële ondernemingen opgericht voor de produktie van goederen die nog niet in Peru gemaakt worden, krijgen toestemming om honderd procent van hun winst volledig belastingvrij gedurende vijf jaar te herinvesteren. Verder bieden de generaals faciliteiten aan maatschappijen die het oog gericht hebben op de het gehele continent omvattende markt, die geopend zou worden bij de totstandkoming van de Latijns-Amerikaanse vrijhandelszone. Ook bieden zij speciale individuele en collectieve belastingvoorzieningen aan multinationale ondernemingen om hen ertoe te bewegen hun hoofdkwartier in Peru te vestigen. Over 't algemeen schijnt de houding van de generaals ten aanzien van buitenlandse investeringen veel meer te lijken op die van het bewind van Bétancourt in Venezuela, waar de regering van plan is een groter aandeel in de winsten te krijgen, dan een beleid te voeren gericht op de uitschakeling van het buitenlandse zakenleven. De generaals zijn blijkbaar van mening dat de resultaten van hun efficiëntie, zoals de stabilisering van de munt, een krachtige centrale leiding, het stroomlijnen van de burocratie en andere dergelijke maatregelen, kunnen opwegen tegen alle bijkomstige regelingen waaraan het buitenlandse zakenleven zich moet houden als het binnenkomt. Hun advertenties leggen er de nadruk op dat de regering zich, binnen het geheel van overheidscoördinatie van activiteiten, gebonden acht aan economische vrijheid en ‘private enterprise’, en tot het moment waarop de regering van de Verenigde Staten dreigde met economische sancties als Peru in gebreke bleef tegemoet te komen aan de eisen van de I.P.C., schijnen zakenlui de generaals op hun woord geloofd te hebben. Ook de zakenwereld beschouwde Peru's controverse met de Company als een speciaal geval, dat geen bedreiging voor haar activiteiten inhield. Vóór de coup had een blad voor zakenlieden geconstateerd dat ‘afgezien van de wettelijke aspecten, pro en contra, die ten slotte bereikt waren in het geschil om “Brea y Parinas”, de uiteindelijke overeenkomst in alle bij de ontwikkeling van Peru geïnteresseerde milieus goed ontvangen zal worden’. De nieuwe regering haastte zich de zakenlieden te verzekeren dat ‘Peru het opereren van buitenlandse oliemaatschappijen altijd heeft toegestaan en hun concessies voor exploitatie heeft verleend...De regering heeft duidelijke aanwijzingen dat buitenlandse beleggers uit de Verenigde Staten, Canadan, Europa, Japan en elders het bijzondere karakter van het geschil met de I.P.C. begrijpen.’ | |
[pagina 41]
| |
Meer investeringen in olieDe aanwijzingen van investeerders, waar de generaals het hierboven over hadden, waren meer dan verbaal. Buitenlandse maatschappijen, belust op deelname in de ontginning van Peru's oliereserves, kwamen snel tot een akkoord met de nieuwe regering en gingen over tot grote uitbreidingsplannen. Belco Petroleum, Taxaco, Mobiloil en Occidental Petroleum Company vroegen boorconcessies aan op het Peruaanse continentale plat en in het junglegebied in oostelijk Peru en ontvingen deze ook. Amerikaanse mijnbouwmaatschappijen zijn ook begonnen aan uitbreidingsprogramma's, met name de Peru Copper Corporation, die plannen heeft voor een grote investering in de zuidelijke hooglanden. Het recente aanknopen van diplomatieke betrekkingen met Rusland en andere Oosteuropese landen is geen symptoom van verborgen socialistische neigingen, maar eerder een normale uitbreiding van de pogingen van de generaals om hun handelsrelaties en buitenlandse beleggingen uit te breiden, ongetwijfeld verhevigd door het verzet van de Verenigde Staten in de zaak van de I.P.C. Voortdurend op zoek naar buitenlandse beleggers waar ze maar te vinden zijn, houden de generaals in hun achterhoofd dat de massieve overheersing van Amerikaanse beleggingen in Peru de vrijheid van handelen van het nationale bewind ernstig belemmert. Bovendien is de invoer van de Verenigde Staten uit Latijns-Amerika de laatste jaren vrijwel stabiel gebleven, en een toename van de Amerikaanse invoer hangt veel meer af van de vraag binnen de Verenigde Staten dan van het aanbod uit Latijns-Amerika. Niet alleen in het belang van een grotere nationale afhankelijkheid, maar ook ter wille van de zekerheid voor het grotere volume goederen dat men verwacht te kunnen produceren kopers te vinden, moet het zoeken naar nieuwe afzetmarkten noodzakelijk samengaan met plannen voor de uitbreiding van de grondstoffenproduktie, en de socialistische landen bieden een nog niet aangeboord potentieel. | |
Het einde van de autonomieEen efficiënt bestuurde staat onder de leiding van managers belast met de ontwikkeling van die staat, impliceert niet alleen supervisie van de overheid op de economische activiteit, met inbegrip van een fiscale politiek, maar ook macht over en leiding van zijn bevolking. De generaals schijnen bij hun training in de Verenigde Staten ook geleerd te hebben wat een op burocratische vakbekwaamheid gerichte bevolking waard is, getraind in het vinden van de efficiëntste middelen ter vervulling van opdrachten, zonder te vragen waarom. Een eerste teken dat zij trachten dit patroon te verwezenlijken wordt geleverd door de nieuwe reorganisatie van de universiteit, die kortgeleden door de regering is afgekondigd. De universitaire autonomie, waarvoor de Latijns-Amerikaanse universiteiten sinds de eerste decennia van deze eeuw beroemd waren, is met succes opgeheven. Het uitstippelen van het universitaire beleid door een drievoudige gekozen raad van studenten, faculteit en afgestudeerden, zonder openlijke interventie of supervisie van de regering, zal vervangen worden door een structuur, die nauwkeurig gemodelleerd is volgens Amerikaans patroon. Het universitaire beleid wordt toevertrouwd aan een rector van de universiteit en aan een kleine door hem benoemde groep, die als zijn uitvoerende raad fungeert. Jongere professoren en studenten zijn hiervan uitgesloten. De vertegenwoordiging van de studenten is gereduceerd tot vijfentwintig procent in de universitaire vergadering, en volledig geëlimineerd uit de uitvoerende raad en de universiteitsbesturen, de grootste lichamen die zich met de dagelijkse gang van zaken bezighouden. Tegelijkertijd wordt de nadruk op het beroepsmatige karakter van de academische opleiding, die reeds lang door adviescolleges van Amerikaanse universiteiten werd aangeprezen, gehandhaafd en uitgebreid. De universiteit wordt, volgens Amerikaans model, opgevat als een opleidingscentrum, gericht op het afleveren van deskundigen en beroepslieden, die de hun opgedragen taak zo mogelijk op de meest efficiënte, capabele manier zullen uitvoeren en het management van de onderneming aan de generaals zullen overlaten. De studenten hebben op verschillende manie- | |
[pagina 42]
| |
ren gereageerd op het militaire bewind en op zijn politiek, speciaal de reorganisatie van de universitaire structuur. Groepen studenten gingen gedurende enige dagen direct na de coup de straat op, sommigen ongetwijfeld in een spontane reactie, anderen naar men aanneemt als Aprista-jongeren reagerend op een oproep van de partij. Deze oppositie zakte echter spoedig in elkaar, want de snelle zet van de generaals tegen de I.P.C. schijnt studenten zowel als oudere groepen ontwapend te hebben. Bovendien werd het besluit tot reorganisatie van de universiteit bekend gemaakt tijdens de drie maanden durende zomervakantie, en op dit ogenblik zijn reacties die in de pers vermeld worden, grotendeels beperkt gebleven tot protestbrieven. Meer gecoordineerde, beslissende actie kan echter komen na de opening van het nieuwe schooljaar; de studenten zouden nu wel eens minder illusies kunnen koesteren omtrent hun rol in de nieuwe staat. | |
Peronisme?Wat, ten slotte, vertegenwoordigt het nieuwe regime? Hoewel het het streven naar economische ontwikkeling met het regime van Peron in Argentinië vijfentwintig jaar geleden gemeen heeft, verschilt het duidelijk van het Peron-regime in verschillende belangrijke opzichten. Peron maakte van de Argentijnse arbeidersbeweging een belangrijk bolwerk voor zijn regime, waarin de door hem geleide vakbeweging functioneerde als een tegenwicht tegen de macht der militairen. De Peruanen schijnen niet van plan om andere sectoren van de bevolking een grotere stem in het kapittel te geven, ondanks het aandringen en de verwachtingen van politieke commentatoren in het land. Terwijl de regering ingaat op geroep om economische ontwikkeling en nationale rehabilitatie, heeft de regering andere oproepen, om een grondwetgevende vergadering, verkiezingen, of een grotere deelname voor de arbeiders- en boerenbevolking, volkomen naast zich neergelegd. Wanneer men hen beoordeelt volgens wat er tot nu toe uit hun program naar voren is gekomen, schijnen de generaals zichzelf te beschouwen als de enige leiders van een herleefd Peru, en de bevolking als deel van het materiaal waarmee zij werken. Hun programma voor nationale ontwikkeling is er een dat in de eerste plaats gericht is op het bereiken van gecentraliseerde, efficiënte macht over de hulpbronnen van de staat: geld, natuurlijke hulpbronnen en mensen. De generaals hebben de lessen hun geleerd door Amerikaanse sociale managers in zich opgezogen en zij schijnen bezig te zijn met het scheppen van een efficiënte machine die, met de juiste combinatie van beloningen en beperkingen, van economische ontwikkeling en gecentraliseerde macht, in staat zal zijn iedere dreiging van revolutie te weerstaan.
(Overgenomen uit Leviathan van juli/augustus 1969. Vertaling mr. P.E. Eldering.) |
|