| |
| |
| |
Hugo Claus
Heer Everzwijn
I. Jan III (1295-1355) (Een digest naar Boendale)
Zoals je de schulden draagt
van grootvader en vader -
zo geboren tussen verkeerdelijk gekopieerde,
verdubbelend geregistreerde guldens
die vermenigvuldigend in zijn wieg tot een schuld -
: hij, ‘het kind van Brabant’ en hertog
Gered en geremd door Vlaamse en Waalse charters
toen hij zeventien was en wilde regeren
(zijn stekels groeien, de huid verdikt,
de haren splitsen, ontsteken,
hij schoort zich met opgerichte pennen,
Zijn vader op zijn bed terwijl hij stierf:
- ‘Ah, de abdijen, de abdijen,
ah, de steden, de steden!,
Trouwt met de dochter van Mijnher Lodewike, Graaf van Evreux
- dat werd beslist toen hij negen was en zij zeven,
kerkelijke dispensatiën in 1308,
bruidschat: 56 000 pond grooten tornois.
Mijnher Lodewike regelde de vrede van Brabant
binnen en buiten - (handdruk, aandeel, mes in de maag)
Frankrijk en Engeland, steden en abdijen.
Schulden, interesten, - de spioenen in de herberg,
rekeningen, vergoedingen, - de aflaat voor 't hiernamaals.
Oorlog? Familietwisten om de Schelde.
Blokkade, honger, Zwarte Dood, koning Edward, paus Honorius?
Vooral de voogdij over de stromen en de velden.
Franse agenten kopen onder zijn snotneus:
schepenen, bankiers, abten
coninc Eduwaerde vicarijs
| |
| |
Jan ontwikkelt dan schilden en antennes,
(herkenbaar) (Geen heer of mens maar embleem)
(al is hij thans moeilijk te kopiëren, te registreren
nu de mens de mens verkiest in sop en snot
en ondergebracht in voeding
& vlucht; en niets anders)
Honger? De koning van Engeland stuurde in zijn goedheid
bij het beleg van Doornik
twee karren haring naar de uitgehongerde stad
voor de zwangere vrouwen.
Hij wou er niet eens voor betaald worden, de vrome vorst!
Vrouwen? Zij comen ter kerken ende ter feesten
Ghehorent ghelijc stommen beesten.... Si sleijpen
na hem haer lange steerte / Ghelijc serpenten twee ellen lanc.
Twisten? Op de Schelde drijft in de mist het eskadron
zwart-witte zwanen van de hertog.
Langs het lis aan de kant: de zwaanwachter met zijn zweep.
Hij ziet hoe Jan de Cupere van Aalst verdrinkt.
De knechten van de schout pellen
drieëntwintig schellingen uit de natte kleren,
Waarop de baljuw op zijn beurt
een paar poorters gevangen zet en hun teelballen plet.
Daarop steekt het garnizoen Antwerpen in brand.
Hinderlagen, gijzelaars, moorden, oog om tand,
tot vandaag maken de doden oorlog
(ritme van pols en adem en hartslag)
zorgen voor een voorlopig, steeds voorlopig bestand.
Inkeer? De geselaars geselen zich twee maal daags
en drie maal op vrijdag. Zij dragen een scharlaken kruis
op hun hoed, en schuim op hun bek. Zij
ontmoeten vaak Christus in het veld
en praten met hem, o.a. over zijn moordenaars
en dan deden si met enen subtilen kere
den Joden oec in Brabant pine
Verder floreerde Jan III aandachtig liberaal
(zijn vader indachtig) met steden en abdijen
| |
| |
op rike lieden ende wel geboren
Ah, de oude rechten, de oude geboden.
Vandaag nog, in de quiz van de televisie
kan je, als je de steden van Brabant kunt noemen
en de abdijen en de voornaam van de hertog van Windsor
een reis naar de kust verdienen,
drie dagen, alles inbegrepen, van je leven
op kosten van de spaar- en lijfrentekas.
Wat Konrad Lorenz die de ziel der beesten registreert
evenwel niet noemt is wat je maakt
desnoods een lied voor de Bruidegom, maar liefst:
een lied tegen Jan III - het offerdier,
blind tussen zijn vijanden
wijngaarden vernietigend:
Heer Everzwijn / hier zuld-i zijn / nu verkocht /
het is wel tijd / want gij zijt / lange gezocht /
Ik hebbe gejank / overlank / ende groot geschal /
Hij es nu vonden / die 't gelden zal.
II. Tot zijn vrouw
Deze winter: je huid als de bleekste zon
Schaam je niet voor dit wit, een zonde tegen de zomer.
Weerbarstig of werkelijk naakt, wat is naakt?
Wat is een ander? Jij? Ik? Wij zijn anderen tegen onszelf.
Woordenloos: jij: een rat die babbelt en lacht,
zo grillig schokte je schaambeen vannacht.
Slapend of naarstig, kies maar, vang je,
schaam je niet, zaad op als schroot
Dan likkebaardend, in lichte rimpels
waar het licht in droogt, witte spleten:
de graten van een forel. Of natte watte,
de kleur van de honing van hondstong.
Zo verspreid, zo wakker nog na al die jaren:
de zang van de leeuwerik, jij, en ik de kooi.
| |
| |
Zo verborgen, muis en geheime lippen
en handig, jij. - De staartster valt.
Stamelend: vertellingen over beesten.
Geen wensen. Wat is er anders, méér?
Alleen is deze vrede te voorbarig, te schaamteloos,
een waarheid als een koe, drachtig van wormen,
als ik je nader met wind, woorden,
als ik de tijd de tijd geef, lief,
en in de hoogzee van de wereld
onze zeezieke liefde zinkt
waait de wolk van niet-weten stil
en verstrooit je geur de tuin
die in ons bereik scheen, zo dichtbij,
in de tijd van een ander,
terwijl wij lachten tot onze kleren
en ronkten tot wij dooiden
in honger en spijt, tegendraads
- neen, jouw bekken hongerde
naar mijn ijle draad van slijm
terwijl ik fraseerde over dood
Nacht in je natte straatjes, mevrouw,
er koert iets in je gaatjes
en fezelt in je scharnieren,
op je dij zit een wesp, een model voor een ruimteraket,
een spin dwarst de open laan
van je haar naar je knieën
en jij, je klapt in je handen -
je sterft sneller dan gisteren
je slecht versterkte vesting, en schrik
en een kus is een lapje voor het bloeden
dat verdikt en stolt, donker en dichtbij
| |
| |
als op de steen in de winterzon
de druppels uit de gekeelde kip.
III. Tot zijn klerk
zich schift in kennis en begeerte,
die blijft hangen in een ongewisse drift.
rent je retoriek de rede tegemoet,
je volzin gaapt en slikt het bloed
op de maat van een bevattelijke dans:
en je verhult in een kwakend monument
wat je van de gil naar de stilte ment,
behaagziek gerinkel van stuiters en bikkels,
gewichtsloze klinkers buiten elk gevaar
dat je dacht: hoe karig is het ongeluk
En er is zoveel waar je je draait of keert,
zoveel te haten en jij blaat mee, geen toon verkeerd
Zoveel, de wolk van roet die door de haat
uit elke hoek wordt aangeblazen,
er is zoveel te razen, zelfs in de gegeven maat
zoveel dat je geen woord kunt spreken, klerk,
of het wordt verdonkeremaand
je woord, een lappendeken,
Zoveel dat je oog en oor begeven, dat je wit als een raap
op je ijzige plek zit te kokken, onbegrepen schaap!
dat je dreigt met een kinderzweep,
bekaf geblaft, luisterend naar andermans gehijg!
| |
| |
Onoverzienbaar wit geverfd,
elk jaar een nieuwe kerf in je krop
dat je 's avonds niet bedaart en in een dazig
blanco slaapt, makelaar in gedachten,
terecht ben je alleen verstaanbaar,
terwijl je scharrelt in je koffiedik
en rijmt over ik en hoe-ik-stik
en woorden bruikbaar plet
(de schaduw van een appelaar
voorlopig, één namiddag!)
Jij die de wet van belangen wilt verzetten
en niet eens kunt tellen, noemen, veronderstellen
en voor je bloei zult vervellen
Er is zoveel dat je niet anders kunt dan herhalen:
voor de bloedgierige beeste
je vernielt in je queeste
(wat waar is? een mogelijke berekening
die kleeft aan wie rekent
als de mossel aan zijn schelp
of wat zeker is? een verzekering)
En wat is mogelijk? d.i. niet ontstaan
Jij die dit ei lei, Vico, je zei:
- ‘De regel van de waarheid is ze te hebben gemaakt.’
- daarom: waarheid: vernietiging -
een haar van je verwijderd
en hoe je er met moeite bent,
schaduw van een spiegel die het mij scheidt van het ik
schrikkend in elk bedaren
wisselend van vet om de zeven jaren
verweer tegen het stof binnen in de blik -
of een kapstok waaraan de rede te drogen hangt
of een mogelijke verblinding
geen bries, geen toeverlaat, met moeite en wrevel
| |
| |
met hooguit het woordje vuur
geleerd van het woord dat je moeder zei
om de gesmolten vingers van je pop
zodat je maar weet: woorden zijn meer dan je deel,
eerder geweten dan wetenschap
en zij vertakken van zeker naar waar.
IV. De dood van zijn voorvader
Vóór zijn dood heeft hij ons verlaten,
zes maanden eerder, suf, blut, muf, stuk
al liep hij nog heel door onze kamers.
‘Geen ogenblik ben ik gelukkig geweest’,
zei hij en hapte naar lucht,
hoorbaar in de keukenlucht.
Er was toen blauw. Als een pruim.
Hij hield van pruimen. Alle soorten,
het liefst de jongste. En Moeder zat alleen.
Niet dat hij dood was toen. Neen,
hij hield zich vast aan de stoelen, zeeziek.
Het was zijn hart dat niet dood wilde,
de motor. Het karkas, de carrosserie
waren versleten maar de motor was nog goed.
Hij bleef in bed en was soms dood.
De nonnen sisten:‘Ja, 't is zover.’
Maar een hik en een snik en hij schoot
weer in gang, alleen nog blauwer.
Hij werd toen in de kamer gebracht
die gereserveerd is voor het sterven,
waar de ziel ontsnapt uit het bederf.
Zijn hoofd kromp zienderogen,
nog een vrouwenvuist groot.
Ogen open. Maar ziet hij nog?
Het is de natuur. Hij kreeg geen eten meer
of drinken. Toch wilde hij nog wel.
Hij kauwde. De nonnen zongen 't angelus.
Toen zij met een sponje over zijn lippen
wreven, beet hij erin en loste niet.
Zij knepen zijn neus dicht en hij loste.
| |
| |
Geen rochel. Een hik en een snik af en toe.
‘Ja, 't is zover.’ Hij was koud tot aan zijn knieën
en hij zweette van boven. Maar de motor stopte niet.
Zij wasten hem niet meer. Want bij 't omdraaien
zou zijn hart keren en blijven staan.
Eau de cologne, niet te sterk, aan zijn slapen.
Niet hard spreken. Niet over schulden. Noch
over een laatste handtekening. ‘Ga weg, mijnheer.
Zoon of niet, ga weg. Want hij hoort alles, alles.’
Zijn gehemelte was zwart. Zijn vel, zwijg erover.
Met watten werden de gaten in zijn vel ontdaan
van het zwart dat in de randen kroop, zo snel.
Vuistgrote kraters in de kaken van zijn gat,
met zwarte schimmel. Embrayeren, een schok,
hij forceerde de motor. Die stopte, goddank.
En viel ineens van binnen ineen.
De mensgrote holte binnen het gebinte
werd met karton en watten opgevuld.
Rechtgetrokken, want anders blijft hij krom
en moet het gebeente gebroken.
Hij moet schoon liggen. Iedereen zal hem zien.
Ook nu niet meer wassen. Elke aanraking
verstrooit het vlees, licht als stuifmeel in de lente.
In de gaten: het beendermeel van zijn graten.
Toen kwam het moeilijk verdriet voor Heer Everzwijn,
overspoeld door familieraad en notaris
De tijd van de kar, de litanie, de begrafenis
Ik was de nagel van zijn doodkist, zei hij vaak.
Nu nog een vingernagel, als laatste gebaar
krabbend tegen de walnoot van zijn hoofd.
Heer, neem uw zoon in uw armen.
De vrouwen gingen links (allen geliefden)
de mannen rechts (allen zonen)
Tijd van de aarde die nu in hem gist.
Tijd van de seizoenen. Gauw een pint bier.
Voorvaderen vele - en allen onterfd.
| |
| |
V. Zijn gebeden
1.
Het traag vee van mijn dagen
gemelijk gestoei in buurmans tuin.
Ik droomde dat ik mijn wimpers afritste
en je blier erop als op een paardebloem.
O, weerhoud je straffende hand!
In mijn onderaardse winkel van woorden
klemt het ijzer, barst de pruim
en laten tanden sprokkels los.
je gewijde brood wil mij niet genezen.
Nagels, doornen en het doek van Veronica.
En hoe de darmen van de drie moordenaars
op Golgotha verdroogden, ook die van de derde!
De voorhang van de tempel wrikt zich los,
zakt over mijn blik, mijn lippen, mijn kruis
door de voorspraak van al je verminkte kinderen.
2.
Het is later dan iemand denken kan.
Wat groeit er in ons klokhuis?
Wat knaagt er aan onze ruggegraat?
terwijl toch het donker al zakt
in het trappenhuis van de gedachte
en de nacht onze vingerkootjes splijt.
Wratten van vroegere misdaden
worden geplant in het kind
dat nog in zijn moeder huist.
Snel. Schuif vader onder 't bed,
Snel een valhelm opgezet.
| |
| |
3.
Het huis ritselt, een plank springt los als een schot.
Daarop zei iemand mijn naam
vlakbij, klaarder dan vroeger mijn moeder riep
dieren die likken aan water,
als de schors van een berk die barst.
Luisterend naar het gedempte getik
dat versnelt in mijn polsgewricht
wacht ik op het bevel dat nu wel
vanuit een helse vlucht van kraaien dalen zal.
Het huis slopen? Geen steen op steen.
De vrucht in haar ingewanden stelpen?
Hoe voorgoed dat gebed smoren
4.
Het gelijk geluid der engelen
bedaart de soldaten in de damp der weiden
voordat zij tasten naar hun geweer
Ah, hoe zalig is Memlincs pijperij,
zoals de zon op haar kop kan staan
vóór Christus met zijn verhalen
ons tot kattenvoer kan malen’
Eén soldaat duikt in zijn kraag.
- ‘Zij mogen mijn gezicht niet zien,
zij: zij: vijanden! - ik bloed.
Zo heftig wil ik naar het gevecht
dat ik mijn wang heb stukgebeten.
Mijn bajonet is heter dan haar dijen.
In de loopgraven boordevol lompen,
weet ik, groeien straks alleen
nog haren en vingernagels. Maar
| |
| |
dat is voor later. Vóór mos en distels
woekeren in deze tastbare mist
wil ik families kelen. Dat ik het gore
blazen van de litanieën kan doven
die grazen aan mijn oren.
Ik wil niet dat mijn ogen knipperen
voor de toorn van God, noch voor zijn minne
noch voor zijn levende leven.’
|
|