| |
| |
| |
César Vallejo
Vier gedichten
(Vertaling Cees Nooteboom)
Beendercatalogus (Nomina de Huesos)
Hij moet alle twee zijn handen tegelijk laten zien.
Ze moeten zijn passen meten terwijl hij huilt.
Hij moet eenzelfde gedachte denken in de tijd dat
een nul werkeloos blijft.
Er moet een menigte zoals hij komen tussen hem en
een andere man net als hij.
Ze moeten hem met zichzelf vergelijken.
Ze moeten hem eindelijk bij zijn naam noemen.
Epistel tot de voorbijgangers (Epistola a los Transeuntes)
In hervat mijn konijnendag
mijn nacht van olifant die rust.
dit is het oermateriaal van mijn onmetelijkheid,
dit is mijn bevallige gewicht dat onder mij
op zoek was naar een vogel
die weigerde op eigen kracht een vleugel te zijn
dit zijn mijn heilige geschriften.
Duister eiland zal mij continentaal verlichten
terwijl het capitool leunt op mijn intieme afbraak
en de vergadering mijn parade in lansen sluit.
| |
| |
Maar als ik aan leven sterf,
als mijn twee koffers er twee worden
dan zal dit mijn maag zijn waarin ik mijn gebroken
en dit het hoofd dat de martelingen van de cirkel
in mijn stappen uitboette,
en dit die wormen die mijn hart één voor één heeft
dit zal mijn samenhorige lichaam zijn
waarover de individuele ziel waakt,
dit zal mijn navel zijn waarin ik mijn geboren luizen
dit mijn ding ding, mijn schrikwekkende ding.
Ondertussen, stuiptrekkend, ruw,
herstelt mijn rem langzaam,
lijdend zoals ik lijd aan de regelrechte taal van de leeuw,
en omdat ik bestaan heb tussen twee bakstenen machten
word ik zelf langzaam beter, glimlachend om mijn lippen.
Vandaag zou ik heel graag gelukkig willen zijn,
gelukkig zijn en me gedragen als volbebladerd met vragen,
mijn kamer naar mijn aard wijd open gooien, als een gek,
en dan, neergelegd op mijn fysieke vertrouwen,
alleen maar om te zien of ze
alleen maar om te zien of ze mijn spontane positie op de
proef zouden willen stellen,
vragen, zeg ik nog steeds,
waarom ze mij zo in mijn ziel geslagen hebben.
Want in wezen zou ik gelukkig willen zijn,
werken zonder teken van macht, zonder de nederigheid
van de leek, zonder zwarte ezel.
Zoals de sensaties van deze wereld,
de subjunctieve gezangen,
het potlood dat ik verloor in mijn holte
en mijn geliefde huilorganen.
Overtuigbare broeder, kameraad,
vader door je grootheid, sterfelijke zoon,
vriend en tegenstander, immens document van Darwin:
Hoe laat komen ze dan met mijn portret?
Bij het genieten? Of misschien nadat het genieten is afgelegd?
| |
| |
Vroeger? Wie weet het, het is open, wie weet het.
Uit barmhartigheid, kameraad,
man als ik, verworpen, geobserveerd, buurman,
in wiens ontzaglijke nek mijn hoop
natuurlijk en zonder verband rijst en daalt...
dat de mens verdrietig is, hoest, en toch
plezier heeft in zijn rood geworden borst;
dat het enige wat hij doet is zich samenstellen
dat hij een droefgeestig zoogdier is en zich kamt...
dat de mens zachtjes uit het werk voortkomt
baas weergalmt, bediende klinkt;
dat het diagram van de tijd
een constant diorama is in zijn medailles
en dat zijn ogen, half open,
al sinds oneindige tijden
zijn uitgehongerde massaformule hebben bestudeerd...
Als ik gemakkelijk begrijp
dat de mens soms stilstaat, en nadenkt
alsof hij zin heeft om te huilen
en geneigd is om zich als een ding neer te leggen
dat hij zich een goede timmerman maakt, zweet, doodt,
en dan weer zingt, eet, zijn knopen dichtdoet...
Als ik dan ook nog aanneem
dat de mens werkelijk een dier is
en niettemin terwijl hij zich omdraait
mij op mijn hoofd slaat met zijn verdriet...
zijn tegenovergestelde onderdelen onderzoek,
zijn wanhoop aan het eind van zijn afschuwelijke dag
dat hij weet dat ik van hem houd
dat ik hem met liefde haat, en dat hij mij
ten slotte, onverschillig laat...
| |
| |
Als ik zijn algemene documenten
in aanmerking neem en als ik vooral
dat certificaat nauwkeurig onderzoek
dat bewijst dat hij heel klein was
en ik omarm hem, vol ontroering.
En wat dan nog! Vol ontroering... Vol ontroering..
Jukken (Yuntas)
Volkomen! Bovendien, leven!
Volkomen! Bovendien, dood!
Volkomen! Bovendien, alles!
Volkomen! Bovendien, niets!
Volkomen! Bovendien, wereld!
Volkomen! Bovendien, stof!
Volkomen! Bovendien, God!
Volkomen! Bovendien, niemand!
Volkomen! Bovendien, nooit!
Volkomen! Bovendien, altijd!
Volkomen! Bovendien, goud!
Volkomen! Bovendien, stof!
Volkomen! Bovendien, gehuil!
Volkomen! Bovendien, gelach!
| |
| |
Een man gaat voorbij (Un hombre pasa)
Er gaat een man voorbij met een brood op zijn schouder.
Moet ik daarna schrijven over mijn dubbelganger?
Een ander zit, krabt, haalt een luis uit zijn oksel, plet hem.
Wie heeft het hart om over de psychoanalyse te beginnen?
Een ander betrad mijn borst met een mes in de hand.
En daarna met de dokter over Socrates beginnen?
Er gaat een kreupele voorbij, arm in arm met een kind.
Moet ik daarna André Breton gaan lezen?
Een ander rilt van de kou, hoest, geeft bloed op.
Kun je daarna hoe dan ook nog beginnen over het diepere Ik?
Een ander zoekt in de modder naar pitten en schillen.
Hoe moet je daarna over het oneindige schrijven?
Een metselaar valt van het dak, sterft en gaat niet meer eten.
En daarna de metafoor vernieuwen?
Een koopman bedriegt een klant voor een gram.
En daarna spreken over de vierde dimensie?
Een bankier vervalst zijn balans.
En dan in het theater durven huilen?
Een verworpene slaapt met zijn voet achter zijn rug.
En daarna niet over Picasso praten?
Iemand gaat snikkend naar een begrafenis.
Hoe moet je daarna de Academie ingaan?
Iemand maakt een geweer schoon in zijn keuken.
Wie durft er te spreken over het hiernamaals?
Iemand gaat voorbij, tellend op zijn vingers.
Hoe kun je spreken over het niet-Ik zonder het uit te
|
|