De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
S. Dresden
| |
[pagina 250]
| |
de uiterst gecompliceerde situatie waarin Erasmus zich bevond èn door de ontwikkeling die zijn denkbeelden sindsdien hebben doorgemaakt, even moeilijk te bewijzen. Misschien zijn wij meer door Erasmus bepaald dan wij vermoeden, zeker is hij actueel (of zou hij het dienen te worden!) voor bepaalde vormen van dialogisch onderwijs en voor de oecumenische dialoog die in sommige kringen plaatsvindt. Maar wil men proberen tot een juiste beoordeling van zijn aanwezigheid op dit ogenblik te komen, dan moet allereerst gevraagd worden naar de aard van zijn aanwezigheid indertijd. Niets lijkt eenvoudiger. Waar treft men in de laatste twintig jaar van de vijftiende eeuw en in de eerste helft van de zestiende eeuw Erasmus' naam níet aan? Met Luther en later met Calvijn is Erasmus één van de belangrijkste knooppunten van het denken en doen uit die tijd. Zij zijn de centrale figuren in wie alle krachtlijnen die wij menen te ontdekken een beginof een eindpunt vinden. Zij zijn zeker voor ons méér dan alleen maar historische persoonlijkheden geworden. Zij hebben als het ware de kracht en de betekenis van symbolen gekregen. Zij zijn niet alleen zichzelf, maar zij staan ook voor iets anders dat zij belichamen. Zo is het nu en zo was het, althans in zekere mate, gedurende die vreemde jaren waarin de tijdgenoten met genoegen of met afgrijzen zagen hoe de eenheid van het christendom - en dat betekende, ondanks de ontdekkingsreizen en het bestaan van verre werelden, toch de eenheid van de wereld - scheuren van onberekenbare grootte en ongekende diepte ging vertonen. In die kritieke periode is ook Erasmus een symbool, zijn aanwezigheid verwijst naar iets dat hij nastreeft en belijdt. Maar wat is het precies? In dit preciseren ligt, zoals bekend, de moeilijkheid: noch vóór de paus en bepaalde vormen die het katholicisme had aangenomen, noch vóór Luther en andere facetten van ‘protestantisme’ waartegen Luther zich ook zelf verzette, is Erasmus een man op zichzelf, een homo pro se zoals hij indertijd al genoemd werd. Zijn invloed is overal te bespeuren, zijn medeleven geldt allen, allen die onderling strijden en elkaars tegenpolen zijn of wensen te worden. Erasmus blijkt overal te zijn, overal en nergens! Deze manier van aanwezig zijn is zo paradoxaal en in feite zo onmogelijk dat het nauwelijks geloofwaardig klinkt. Om ooit tot een zeker inzicht te komen is het dan ook het beste bij het begin te beginnen en enkele eenvoudige feiten eerst te belichten. Van jongsaf is Erasmus een groot reiziger, iemand die op ons de indruk maakt een ‘voyageur traqué’ te zijn. Nergens is hij werkelijk langere tijd en wanneer hij al een aantal jaren in Bazel woont, dan staan zijn brieven vol van een aanstaand vertrek. Is het verwonderlijk dat men vele malen over zijn ‘nomadisme’ gesproken heeft? Zo zal ongetwijfeld zijn aard geweest zijn, maar even zeker moet men vaststellen dat zijn reizen altijd een vrij nauwkeurig te omschrijven doel hadden en hij dus niet alleen maar door innerlijke onrust voortgedreven werd. Hij moest manuscripten zien, uitgaven raadplegen, drukkers bijstaan enzovoorts enzovoorts. Anderzijds vluchtte hij voor de pest, ontweek hij troebelen die zijn rust verstoorden, en zo kan men lang doorgaan. Hoe dan ook, hij heeft ook op vele tijdgenoten de indruk gemaakt dat hij nooit ergens te vinden was en bijgevolg de eeuwig afwezige leek te zijn. Hoe is het mogelijk, zo vragen vrienden, hem te achterhalen? Waarheen moeten zij schrijven? Hun brieven hebben hem desondanks in vele gevallen bereikt. Dat spreekt ook wel vanzelf, want anders zouden wij hun klachten nauwelijks hebben kunnen horen. Uiteraard was Erasmus ergens. Maar hóe was hij daar? Hoe was hij die altijd onderweg leek te zijn, ergens aanwezig? Ook daarop heeft men dikwijls zonder enige aarzeling een antwoord gereed gehad. De man, die nooit anders deed dan lezen of schrijven of in de drukkerijen uitgaven voorbereiden, leefde natuurlijk temidden van boeken. Hij zat of wel in een studeervertrek met secretarissen, of hij maakte van elk verblijf om zo te zeggen een ruimte waarin hij werken kon. Zijn leven vervloeide in boeken. Dit beeld van de intellectueel die alleen maar intellectueel is en wenst te zijn, was vele negentiende-eeuwse geleerden dierbaar en is nog steeds niet verdwenen. Erasmus wordt op grond hiervan bewonderd of verfoeid. Blijft de vraag of het beeld juist is. Natuurlijk kàn het niet waar zijn: het is alleen al uit theoretische overwegingen eenvoudigweg onmogelijk, dat een mens | |
[pagina 251]
| |
zich een dergelijke ‘situatie’ kan scheppen. Hoe geniaal hij ook moge zijn, hoe ver hij ook wil gaan in de richting van een afgezonderd bestaan, hij bestaat en hij leeft, dat wil zeggen: hij heeft deel aan de wereld, hij moet handelend optreden, hij kan niet níet actief zijn. Wat Erasmus betreft, is trouwens allang bekend dat hij wel degelijk een zekere belangstelling had voor alles wat het dagelijks leven van hem eiste, dat hij deel wenste te nemen aan het gebeuren en dat hij er zeker niet afkerig van was waar hij kon zijn invloed te doen gelden. Maar hij deed het op een bepaalde manier, en het is vooral de manier die aanleiding heeft gegeven tot overbelichting van de intellectueel die hij óók en ondanks alles in de eerste plaats is. De aanwezigheid die Erasmus zich wenst ligt namelijk besloten in het boek dat men van hem leest. Ook al is hij zelf er lichamelijk niet, de lezer heeft hem letterlijk in het boek van zijn hand. Zo is er iets ontstaan dat niet anders dan een afwezige aanwezigheid en in elk geval alleen maar een aanwezigheid in woorden genoemd kan worden. Van de eerste brieven tot de laatste, in vrijwel elk werk van Erasmus' hand vindt men aanduidingen of expliciete beschouwingen hieromtrent. Een boek is niet zozeer van belang op zichzelf, evenmin is het alleen maar uitdrukking van de persoon die het geschreven heeft, het is op de een of andere manier de schrijver zelf. Wie het één heeft, heeft de ander! ‘Door bemiddeling van brieven met iemand spreken’, ‘de schrijver van een werk ondervragen’, ‘naar de auteur aandachtig luisteren’ enzovoorts enzovoorts, het zijn alle uitdrukkingen die tegenwoordig heel gewoon zijn, natuurlijk van oudsher bestaan hebben, maar in de tijd van het humanisme met een ongewoon grote voorkeur gebruikt worden en een letterlijke betekenis lijken te hebben. Zeker is in elk geval dat Erasmus en zijn gehele kring op die wijze elkaars vriendschap en aanwezigheid begrijpen. Zo is ook alleen in te zien dat Erasmus zich in een toch bewogen leven rust en eenzaamheid verworven heeft. Teruggetrokken in zijn werk, binnen het schrijven zou men bijna zeggen, leidt hij het leven van een slak. Hij gebruikt de uitdrukking al vrij spoedig, en later wanneer hij zijn opvattingen tegenover die van Luther plaats, zegt hij meermalen dat hij geen groepsvorming wil, ook al zou hij het middelpunt kunnen zijn. Hij wil alleen blijven, zoals hij altijd alleen geweest is. Dit alles kan in zijn geval alleen berusten op het merkwaardige feit dat hij, schrijvend in eenzaamheid, toch overal is.
Een dergelijke opvatting is niet alleen karakteristiek voor Erasmus, maar zoals gezegd ook voor zijn kring. Velen berichten hem, dat zij hem graag (weer) zouden ontmoeten en het genot willen proeven van zijn kennis en zijn gesprekken. Geen hunner verzuimt evenwel te vermelden, dat hij ondanks zijn afwezigheid feitelijk aanwezig is. Nogmaals: het betreft hier een werkelijk feit. Voor deze humanisten is de livreske aanwezigheid, als men het zo mag noemen, een werkzaam gegeven, een actualiteit die sterker is dan voor ons nog het geval kan zijn. Onvermijdelijk zal hierbij gedacht worden aan de enorme (en ook nog jonge, frisse) kracht die het boek als zodanig verkregen heeft. De boekdrukkunst is van recente datum, terwijl men er bovendien in de eerste jaren na de ontdekking, zoals dikwijls het geval is, nog niet goed raad mee wist. Het lijkt niet te betwijfelen dat Erasmus en direct na hem Luther voor het eerst goed ingezien hebben welke mogelijkheden hun geboden werden; zij zijn ook de eersten die tot een echte exploitatie van die mogelijkheden overgaan. Intussen was deze alleen maar uitvoerbaar door een verandering in mentaliteit die zich omstreeks 1500 duidelijk openbaart, maar veel ouder is en uit de denkwereld stamt van degene die men (ten onrechte overigens) de eerste moderne mens genoemd heeft. Door toedoen van het boek en zo men wil van het schrijven, schept Erasmus zich een ruimtelijke alomtegenwoordigheid. Dankzij een veelvuldigheid van exemplaren, die het drukken mogelijk maakte, kreeg hij daartoe de gelegenheid. De tijdelijke tegenwoordigheid die in het schrijven eveneens mogelijk is, heeft met deze verbreiding niets te maken, zij is inherent aan het schrijven zelf. Zo kan Petrarca dan ook, vele jaren vóór Erasmus, alleen door het feit van het schrijven tegenwoordig maken wie hij wil. Hij richt brieven tot Romeinse schrijvers die er allang niet meer zijn en tot het nageslacht dat zal komen en uiteraard altijd zal blijven komen. Hèt nageslacht is er immers niet. Kortom, Petrarca | |
[pagina 252]
| |
wendt zich in deze geschriften tot afwezigen en hun afwezigheid is door de tijd bepaald. Dat iets dergelijks opmerkelijke gevolgen moet hebben voor de geschiedbeschouwing, spreekt vanzelf. In zeker zin bestaat er zelfs, althans naar onze huidige begrippen, geen geschiedenis meer. Er is door deze manier van schrijven en in dit soort boeken, een algemene aanwezigheid ontstaan, een gelijktijdigheid die weliswaar niet met de bestaande werkelijkheid overeenstemt, maar desondanks een eigen en niet minder werkzame werkelijkheid bezit. Het principieel afwezige is aanwezig geworden, zodat geheel nieuwe mogelijkheden ten opzichte van de schijnbaar zo eenvoudige tegenstelling afwezig-aanwezig ontstaan. Wat Petrarca beleeft en in geschriften uitvoert, geldt voor een groot aantal bewonderaars, die zijn werken en inzichten navolgen. In Italië is het een eeuw later tot gemeengoed geworden, dat met persoonlijke varianten, verfraaiingen of vervlakkingen, bij vele humanisten te vinden is. Weer later treft men soortgelijke opvattingen, zij het met een eigen toon, bij Erasmus. Hij denkt er niet meer aan Cicero als een ‘levende’ figuur te beschouwen tot wie men als een tijdgenoot brieven richt, maar hij hoort hem wel en hij luistert met aandacht en vreugde wanneer hij zijn werken ter hand neemt. Veel interessanter en belangrijker zijn echter enkele passages die over leer en leven van Christus handelen. In de Paraclesis, één van de verhandelingen die de uitgave en vertaling van het Nieuwe Testament begeleiden, zijn vooral de laatste regels van groot gewicht. Evenals elders verzet Erasmus zich ook hier tegen een al te intense aanbidding van beelden die spoedig tot bijgeloof leidt. Zijn kritische opmerkingen dienaangaande en ten aanzien van riten, ceremoniën, pelgrimstochten enzovoort hebben overigens al te zeer de aandacht der geleerden opgeëist. Daardoor kon Erasmus worden tot de scepticus, criticus, relativist en wat men verder maar wil, maar wat hij nooit of te nimmer geweest is. Dat blijkt nu juist uit deze passage: ‘Uit liefde voor Christus versieren wij een houten of stenen beeld met edelstenen en goud. Maar zouden wij niet liever met goud en edelstenen of met nog kostbaarder zaken de geschriften (= de Evangeliën) moeten versieren die Christus op veel aanweziger wijze voor ons weergeven dan enig beeldje kan doen? Terwijl een dergelijke beeltenis alleen maar de schijn van gelijkenis bezit (zo die er al is!) tonen de heilige geschriften het levende beeld van zijn geest... en zij maken hem zo aanwezig, dat je hem minder zou zien wanneer je hem voor je ogen zou aanschouwen’. Het is een uitspraak van eminent belang, niet alleen omdat er een werkelijke geloofsbelijdenis uit spreekt die men dikwijls, door een onrechtmatige amputatie, uit het geheel van Erasmus' godsdienstige opvattingen wegsnijdt, maar vooral omdat er een wezenlijke trek van zijn denken in onthuld wordt. Christus is niet alleen maar aanwezig in het evangelie, hij is aanweziger. De comparatief is één van de vele die deze passage telt, maar hij wordt als in een echo herhaald in het feit dat een lezer van het heilige geschrift Christus met eigen ogen minder goed zou zien.
Aanweziger? De vergrotende trap is niet goed mogelijk, en het is dan ook geen toeval dat de meeste vertalers de moeilijkheid door alle mogelijke zinswendingen trachten te ontlopen. Men kan nu eenmaal niet aanweziger dan aanwezig zijn. Het kan niet, maar Erasmus zegt het wel en zo bedoelt hij het zeker ook. De tekst die het evangelie is maakt Christus aanweziger dan aanwezig; dat kan alleen gebeuren omdat het evangelie een tekst is en uit woorden bestaat. De afwezige wordt daarin aanwezig en zijn aanwezigheid in woorden is duidelijker, sterker, dringender dan de lichamelijke aanwezigheid zou kunnen zijn. Binnen het kader van het onderwerp dat hier belicht wordt behoeft er geen verschil gemaakt te worden tussen Christus of Cicero of Lucianus. Hoe verschillend zij onderling ook zijn, zij komen in één opzicht overeen: zij zijn tekst en bezitten als zodanig een uitzonderlijk soort aanwezigheid. Maar het perspectief zou toch onherroepelijk vervalst en de horizon waarbinnen Erasmus denkt op onrechtmatige wijze vertroebeld worden, als Christus niet een uitzonderlijke plaats gegeven werd. In hem ook vindt het probleem van de aanwezigheid die Erasmus zich en anderen toekende, de scherpste toespitsing. In dit licht moet bij voorbeeld de uiterst belangrijke en scherpzinnige tekstkritische werkzaamheid van Erasmus bezien worden. Natuur- | |
[pagina 253]
| |
lijk is het waar dat ook hij fouten maakte en, hier evenals in andere geschriften, overhaast te werk ging, maar evenzeer is het een feit dat hij aan het begin staat van een lange rij geleerden die ten slotte een steeds nauwkeuriger tekst van de Bijbel verzorgden. Wil dit nu zeggen dat Erasmus dus alleen als geleerde deze heilige tekst benaderde en, zoals men pleegt te zeggen, volgens een intellectueel-kritische methode naging welke fouten er in de loop der eeuwen binnen waren geslopen? Is hij dan niet inderdaad de gedistantieerde geleerde die zich om de godsdienstige inhoud van de tekst feitelijk niet bekommert? Op deze vragen is geen antwoord te geven, omdat ze fout gesteld zijn. Wanneer het voor Erasmus niet te betwisten valt dat een tekst de optredende personen levender en aanweziger maakt dan zij in levende lijve zouden kunnen zijn, dan is het noodzakelijk te weten wat de tekst precies zegt en hoe hij het zegt. In het geval van de Bijbel komt het er dus op neer, dat Erasmus' tekstkritisch werk niet alleen een resultaat is van wetenschappelijke belangstelling en vernuft, maar ook, zo niet in de eerste plaats, van vroomheid. Er is geen sprake van - en dáár ligt het grote belang van deze figuur - dat bij Erasmus filologie en vrome gelovigheid elkaar uitsluiten of zelfs maar zouden bestrijden. Ze sluiten elkaar in, hebben elkaar nodig en zijn niet zonder elkaar mogelijk. En dit alles berust op de diepe overtuiging dat Christus zelf in de woorden op één of andere manier reëel aanwezig is. Op grond daarvan kon Erasmus op een in onze ogen soms vrijmoedige wijze het Latijn van de Vulgaat, die sinds eeuwen het heilige en onaantastbare boek bij uitstek was, veranderen en betere (= oudere!) teksten uit het Grieks tot nieuw leven brengen. Beroemde en ook door traditie geheiligde regels van het Johannes-evangelie of het Onze Vader worden daarbij niet ontzien. Nogmaals: het was Erasmus te doen om een zuiverder tekst en daarmede om een zuiverder aanwezigheid van de echte Christus en van het ware geloof. Hij heeft er nooit aan getwijfeld dat hij daarmede een voor de godsdienst heilzaam werk verrichtte. De schok die zijn ‘nieuwe’ vertalingen teweegbrachten, de heftige aanvallen tegen zijn vermeende ketterijen hebben hem nooit doen aarzelen in deze onwankelbare overtuiging. Het christelijk geloven is afhankelijk van een goede, verantwoorde tekstuitgave en Christus' aanwezigheid daarin.
Christus leeft in de woorden die hij gesproken heeft en die over hem gezegd zijn. Wat houden deze in? Het is algemeen bekend dat Erasmus na vele anderen een philosophia Christi ontwikkeld heeft, waarbij philosophia zeker heel iets anders betekent als het huidige filosofie. In elk geval betreft het een gelovige levensleer, dat wil zeggen: een leer die in vrome aandacht doorleefd moet worden. En dat komt uiteindelijk weer neer op een vrome doorleving van de tekst waarin de ware aanwezigheid zich alleen laat vinden. Spreekt men over doorleving en dergelijke van de philosophia Christi, dan moet niet uitsluitend (zoals te veel gebeurd is) en zelfs niet in de eerste plaats gedacht worden aan een verwerking die deze leer heeft te ondergaan in de praktijk van het dagelijks leven. In dat geval zou er bij Erasmus inderdaad sprake zijn van een ethische en moraliserende benadering. Deze is zeker niet afwezig, maar een afgeleide vorm van wat essentieel te noemen is. Ondanks al zijn beschouwingen over de wijze waarop een christen behoort te leven, ondanks zijn fel verzet tegen oorlog, armoede, overdadige luxe enzovoorts, is Erasmus in wezen niet geïnteresseerd in alles wat werelds is. Zijn denken heeft een andere oorsprong en ontspringt aan Christus' woord dat de aanwezigheid van de wereld vervangt en zo veel als doenlijk is opheft. Daarvan zijn vele voorbeelden te geven, maar twee mogen volstaan. Er is veel gesproken, juist in verband met het onophoudelijk reizen, over het kosmopolitisme dat Erasmus eigen zou zijn geweest. In een tijd van beginnend en soms al fel nationalisme behoort Erasmus in feite tot geen enkele natie. Hij voelt zich overal thuis, beter nog: hij voelt zich nergens helemaal thuis, hij ziet van de vele landen die hij bezoekt de vooren nadelen, kortom: hij is een geboren internationalist. In zeker opzicht maakt deze houding hem ‘modern’: hij zou een voorbeeld kunnen zijn voor wat velen heden ten dage nastreven. Zo heeft Redeker hem ook onlangs willen zien. Volgens het bekende systeem van een herdenking die de actualiteit van persoon en leven wil tonen, is Erasmus voor hem een niet-burger, een wereldburger avant la lettre, dus een den- | |
[pagina 254]
| |
ker die moderne idealen verwoordt en verwerkelijkt. Bij alle bewondering die men voor zijn in vele opzichten geslaagde samenvatting moet hebben, is het uitgangspunt toch niet te handhaven. In de raadselachtige figuur die Erasmus geweest is, wordt volgens Redeker alles transparant door de beroemde zin die hij aan Zwingli schrijft: ‘Ik wens een wereldburger te zijn, die bij allen hoort of liever nog een vreemdeling.’ Zo staat het er inderdaad, maar is Erasmus daarom een ‘consequente Europeaan’? Laat, alvorens te antwoorden, vastgesteld zijn dat ook deze zin natuurlijk in het Latijn geschreven is, en dat Erasmus dus niet vreemdeling maar peregrinus zegt. Deze term doet zeker eerder aan Paulus denken dan het Nederlandse vreemdeling. Het gaat er bij gevolg niet om dat Erasmus als Hollander een vreemdeling is in Zwitserland, hij is als ieder mens een vreemdeling op aarde. Dit wordt zo nodig nog bevestigd door de zin die onmiddellijk volgt: ‘moge het gebeuren dat ik de hemelse staat (civitati coelesti) toegeschreven word!’ Nu is met Paulus ook Augustinus te horen. Erasmus herneemt een oeroude christelijke opvatting, waarin de wereld als onbestaand althans als onbelangrijk, beschouwd wordt en vervangen is door een nu reeds kenbare aanwezigheid van bovennatuurlijke aard. Een tweede voorbeeld van dezelfde gesteldheid lijkt op het eerste gezicht toch in een geheel andere richting te wijzen. Het is te vinden in de Lof der Zotheid, of eigenlijk kan men zeggen dat de opzet van het boek in zijn totaliteit een voorbeeld is van wat bedoeld wordt. Ook hier is men nog altijd gevoelig voor de vinnige kritiek die Erasmus oefent op bestaande misstanden, waaruit blijkt dat ieder mens, elk verschijnsel, elke opvatting niets anders is als een voorbeeld van zotheid. Dat mag dan zo zijn, in elk geval houdt Erasmus zich duidelijk met het wereldse bezig. Maar het is dan ook niet het enige wat de Dwaasheid beweert en alles wat gezegd wordt vindt plaats vanuit een bepaald gezichtspunt. Dat is te vinden in de laatste bladzijden die men dikwijls (omdat de kritische satire er niet meer in voorkomt) met minder grote aandacht leest. Ze zijn echter belangrijk en zelfs beslissend voor al het voorafgaande. Nu wordt immers de paulinische ‘dwaasheid des kruizes’ opgeroepen, de enige die wezenlijk is, de enige - zo moet men zeggen - die wijsheid is en al het andere, al het wereldse, tot zotheid maakt. Voor degene die de aanwezigheid van Christus in de tekst beleeft, is al het overige slechts een schouwspel, een vertoning. Daarin ligt de opzet van het werk besloten, niet alleen wat de inhoud, maar ook wat de vorm betreft. Het is geen toeval dat de Lof der Zotheid een soort geschreven toneel is, dat de lezer er op sommige ogenblikken door een bepaald woordgebruik aan herinnerd wordt een toneelstuk voor zich te hebben. Zo wordt de beschreven werkelijkheid in zekere mate onwerkelijk; er is wederom sprake van een verbale aanwezigheid, die uiterst gecompliceerd is omdat de lezer een boek voor zich heeft waarin niets anders als de monoloog die de Dwaasheid uitspreekt, geschreven staat. Speels, werkelijk, en onwerkelijk, het zijn uitdrukkingen die hier nodig zijn en die de actualiteit van Erasmus op dit punt aantonen. Zij bewijzen bovendien dat door Erasmus óók en juist in dit belangrijke werk, de wereld als het ware op een afstand wordt gehouden en tot een schouwtoneel wordt. Erasmus heeft, alweer op paulinische wijze, deel aan de wereld maar hij wenst er niet toe te behoren. De aanwezigheid die hij verlangt en zoekt is van geheel andere aard.
Nu wordt ook duidelijk waarom zijn houding in het gewoel van die tijd was zoals zij was, waarom velen hem indertijd en nog steeds slapheid, wisselvalligheid, gebrek aan moed enzovoorts verwijten, terwijl hij zelf dacht nooit van mening veranderd te zijn. Hij noemt zich constantissimus en wordt zo ook wel door bewonderaars toegesproken. De aarzelende, onzekere, angstige Erasmus is daarentegen een produkt dat uit vele elementen is opgebouwd. De belangrijkste daarvan zijn geleverd door Luther en verwerkt door negentiende-eeuwse Duitse geleerden die Luther met graagte volgden. In Nederland vonden zij nog onlangs weerklank toen Erasmus in Reconstructie als knecht van Don Juan mocht optreden. Uiteraard heeft iedere auteur het recht een historische figuur in zijn werk te brengen zonder zich over een juiste weergave van diens opvattingen zorgen te maken. Anders is het echter wanneer naar een soort van actualiteit, of in dit geval van anti-actualiteit gestreefd wordt en dan een karikatuur te voorschijn komt | |
[pagina 255]
| |
die met het historische voorbeeld niets meer van doen heeft. Zou het inderdaad onomstotelijk vaststaan dat Erasmus weigerde te kiezen toen er gekozen moest worden? Het is hier niet de plaats om uitvoerig in te gaan op de ongeoorloofde vereenvoudiging die bij een dergelijke uitspraak plaats heeft gevonden. Moest Erasmus bijvoorbeeld kiezen op het ogenblik dat Luther zijn stellingen aansloeg in Wittenberg maar daarom nog geenszins definitief gekozen had? Wanneer kiest hij wel? Aarzelt hij niet dikwijls in de loop der jaren, en zijn de denkbeelden die hij met zoveel vuur verbreidt niet in vele gevallen van aard veranderd? Is het toeval dat Luther alles in het werk gesteld heeft om Erasmus voor zich te winnen? Wat is het toch merkwaardig brieven van Luther te lezen waarin hij Erasmus ervan wil weerhouden tegen de nieuwe opvattingen te schrijven, of te horen dat Melanchthon (èn Luther) niet ontevreden is over de eerste bestrijding van Erasmus. Het is misschien wat erg simpel de zaken in Reconstructie zó voor te stellen, dat er tussen Luther en de Paus gekozen moest worden. Zo duidelijk verdeeld in twee kampen (en niet méér) was het christendom in die jaren helemaal niet en men kan betwijfelen of het ooit zover gekomen is. Maar belangrijker dan dit alles is de vraag of Erasmus werkelijk niet gekozen heeft. Dat staat geenszins onomstotelijk vast en is om de waarheid te zeggen verre van waarschijnlijk. Erasmus had grote bezwaren tegen de katholieke kerk en zag aanvankelijk in het optreden van Luther óók een mogelijkheid om allerlei misstanden te doen verdwijnen. Hij was evenzeer gekant tegen de overdrijvingen en de totale zekerheid van Luther. Moest hij kiezen voor datgene wat hij niet wilde erkennen? Moest hij kiezen - en daar komt alles uiteindelijk op aan - wanneer hij al gekozen had? Hij zette zich in voor de ware godsdienstbeleving die dank zij teksten plaats kon vinden, en hij heeft zeker gelijk gehad door van zichzelf te getuigen dat hij die vroomheid van jongs af verdedigd had en van die lijn nooit was afgeweken. Al wat in de wereld aanwezig is en geschiedt, valt weg tegen de zekerheid van Christus' aanwezigheid in het woord, dat door een ieder nagevolgd, her-dacht moet worden. Of deze keuze te verdedigen is, kan ter discussie staan. Wat niet te betwisten valt is, dat een keuze gemaakt werd. Anderzijds zou het bespottelijk zijn te ontkennen dat de aard van die keuze elke radicale vorm van wat men tegenwoordig politiek of sociaal engagement zou noemen overbodig en zelfs onmogelijk maakt. In dit opzicht is Erasmus het voorbeeld van een intellectueel zoals men zich die in de negentiende eeuw voorstelde. Overigens hebben intellectuelen en schrijvers van alle tijden, en zelfs de meest ‘geëngageerden’, met hem gemeen dat zij ook een livreske aanwezigheid nastreven, via woorden wensen op te treden en zich te realiseren. Misschien verwerpt Erasmus de daadwerkelijkheid niet geheel en al, maar deze kon voor hem nooit primair en zeker niet van principieel belang zijn. Daarin ligt zijn exclusivisme en zijn eigenaardige vorm van radicaliteit. Wat er van aanvang tot einde uitsluitend is, wat werkelijk en werkzaam is, dat zijn de woorden van goddelijke wijsheid die Christus niet alleen gesproken heeft maar die hij ook als een feitelijke aanwezigheid is. |
|