Wanneer wij over de aardappel willen praten en dat wil ik hier, komen wij voor vreemde dingen te staan, waarvan het eerste de angstwekkende duisternis is waarin zij groeien. Ik herinner mij dat wanneer het tijd om te rooien was, nadat ik zwijgzaam als een dier van de ene aardappelplant naar de ander was gekropen, ik 's nachts in mijn slaap de eindeloze combinaties zag waarin de aardappels - rode en witte - door mij aan het daglicht waren gebracht; nu ik echter probeer dit opnieuw te beleven, blijkt mijn voorstellingsvermogen niet in staat uit die zo talrijke mogelijkheden één bepaalde keus te doen en zie ik hoeveel planten ik ook uit de grond trek, niets dan de wat grijze kleur en de structuur van aarde.
Het aan de oppervlakte komen van de aardappel blijkt dus zo'n grote verwarring te stichten bij de toeschouwer dat hij het zich later niet meer voor kan stellen, laat staan erover praten.
Zelf beschikt de aardappel over een eigenschap om ons tegen te houden te kijken hoe het toegaat tijdens zijn groei, want aan het daglicht blootgesteld verliest hij voor ons zijn aantrekkelijkheid, verliest zijn smaak en wordt groen. Wanneer wij dus over de aardappel willen praten zullen wij ons tevreden moeten stellen met de fase van zijn levenswandel waarin hij zich via de groothandel en de groenteboer beweegt naar ons. En dit zullen wij vlug moeten doen want voor wij het weten staan wij opnieuw voor het duister.
Ditmaal het gapende duister van onze mond.
De braam
Mijn aandacht verdelend tussen de vrucht
die ik pluk
en de volgende vrucht
waarheen mijn hand zich zal bewegen,
bedenk ik,
dat al deze beweringen en schrammen,
hoewel zij weinig over de vruchten zelf vertellen,
toch onthullen dat het bramen zijn die ik pluk.
[pagina 248]
[p. 248]
De aardbel
Als ik het woord zou kunnen verlenen aan de dingen die niet spreken kunnen, zou ik het aan de kleine aardbei doen, die ik eens aan het eind van een zomer aan de voet van een duinhelling zag en die ik niet licht zal vergeten. Hij was klein en minder rood dan zijn grote soortgenoten die wij in het voorjaar in de etalages van de winkels zien, hij was bescheidener en minder aangepast. Ik zag hem ver van de weg die ik gewoonlijk ga en hoewel men zou kunnen tegenwerpen dat het toeval was, ben ik ervan overtuigd dat er van deze vrucht een kracht uitging die mij mijn gewoonte had doen doorbreken.
Hij was de enige aan de plant waaraan hij groeide en ook aan de planten eromheen herinner ik mij niet er een ander te hebben gezien, hij beheerste het dal meer dan de bomen. Ik weet niet waaraan hij me denken deed en nu ik erover spreek weet ik zelfs niet of ik niet - zij - zou moeten zeggen.
Op de top van het duin wachtte ik tot het donker was en pas toen hij - hij, toch, eist het taalgebruik - als laatste in de schemering was verdwenen, durfde ik dichterbij te komen. Hij voelde hard aan als een steen.