De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
A. Roland Holst
| |
[pagina 232]
| |
In dat angstwekkende uur was het tegenovergestelde volstrekte werkelijkheid geworden: ik wist mij temidden van die voorwerpen totaal vervreemd en in de steek gelaten. Geen angstzweet brak mij uit, maar ik voelde mij inwendig geheel verdrogen. Het bleef doodstil, waar was het wachten op? Ik was de wachtende, en werd waargenomen, bekeken, vanuit het onzichtbare. Ik stond ingesloten door het ophanden gevaar: er was geen ontkomen. Ik keek naar de voorwerpen: het werd mij alsof zij naar mij keken. Met een maal wist ik, dat dit mijn lot was, het uur waar een lang leven lang al mijn doen en laten toe had geleid. Ook wist ik dat de voltrekking nu ophanden was. Ik snakte naar een bliksemflits, naar de donderknal van een oordeel. Maar het bleef doodstil; de nacht stond tot tegen de ramen; ik werd gezien. Omdat mijn lot op het punt stond te worden voltrokken, werd ik gezien. De dingen in de kamer, de dingen van mijn leven, bleken nu mijn vijanden te gaan worden. Stonden zij te wachten op een teeken vanuit die nacht, om zich op mij te storten? Maar geen ding bewoog; het bleef doodstil. Had die nacht oogen die naar binnen keken? De spanning werd ondragelijk; in mij werd de stilte steeds benauwender toegespitst, maar de bevrijding in een gil bleef uit: mijn stilte was een zwijgen, mij opgelegd door de nacht die bij het raam naar binnen keek. Ondragelijk nam de angst voor de lotsvoltrekking toe; tegelijk, daartegen in, werd het wachten erop, een folter. De snaar van het leven stond op springen.
Toen, plotseling, was het buiten weer daglicht; op slag was het uit met de stilte: buiten werd lachend geroepen, en ik zag hoe de ontuchtige vrouw mijn klein erf opliep. Zij had mij nog niet gezien: ik had voor haar niet thuis kunnen zijn. Met mijn lot had ik toen alleen kunnen blijven. Maar ik vluchtte naar de voordeur, deed haar open en liet haar de kamer in. Daar wierp ik mij aan haar voeten en verborg mijn kreunend hoofd dankbaar in haar schoot. Hoe kon zij weten wat mij gebeurd was? Haar handen woelden in mijn haar. ‘Maar wat is er dan toch’, hoorde ik haar vragen. Even later lag ik boven op bed, ontuchtig als zij, in haar armen. Verzadigd sliep zij later in. Ik kon niet slapen. Naast haar bleef ik liggen; ik dacht aan de kamer die ik verbeurd had voor zij kwam. Door haar komst was ik toen gevlucht in een laf uitstel. Zou een terug mij ooit nog mogelijk zijn? Blijft, wie zijn lot niet aandurft, onherroepelijk achter, vrucht, weggeworpen omdat hij rot is? |
|