De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Lodewijk-Henri Wiener
| |
[pagina 234]
| |
meer dan er in de omgeving van het dorp waren, want van alle vogelsoorten bestonden ook nog een heleboel variaties, waarvan je de meeste nooit zag. Het was de beste vogelgids die er bestond en niet zo een die mensen wel kopen als ze een kortstondige bevlieging van vogelliefde hebben. Louis had de gids van zijn vader gekregen en alhoewel die van vogels slechts wist dat sommige konden vliegen, was hij toch te weten gekomen dat dit het allerbeste boek over vogels was dat men kon krijgen. Maar nu, zittend tegen de muur van de school, was Louis teleurgesteld in het boek. Er bestond een vogel en die stond er niet in. Louis had hem gezien, na schooltijd, toen hij op weg naar huis een omweg had gemaakt langs de golfbanen, die een eind buiten het dorp lagen en grensden aan de hoge muur van Het Landgoed. Een poos had hij langs het hek gelopen, maar toen hij niets van belang had kunnen ontdekken was hij er over geklommen en had hij de golfbanen betreden. De andere jongens zeiden wel dat je doodgeslagen werd als een caddie je te pakken kreeg en dat die kerels daar een speciale knuppel voor bij zich hadden in die golftas op het karretje, maar daarvan had Louis nooit iets geloofd. Je moest vanzelfsprekend wel oppassen want tenslotte bevond je je op verboden terrein en een klap of een trap riskeerde je wel. Maar, zo redeneerde Louis terecht, in de eerste plaats is het nog niet zeker dat ze je te pakken krijgen en in de tweede plaats heb je kans nog eens wat bijzonders tegen te komen op het gebied waar je anders nooit komt. Nu viel het gisteren reusachtig mee, want er was niemand op de banen geweest. Zodoende had Louis zich er steeds verder op gewaagd, helemaal tot waar de dennebosjes stonden, eigenlijk nog maar een paar honderd meter van de muur van Het Landgoed af, dat je overigens niet kon zien, omdat het omgeven werd door de muur natuurlijk, maar ook nog door een heel groot en dicht bos. Alleen van de andere kant aan het eind van de oprijlaan kon je het huis zien staan. Tegen de tijd dat Louis bij de dennen was gekomen had hij al heel wat Vlaamse gaaien en eksters gezien en ook wat fazanten opgemerkt, die zaadjes zochten in het kortgemaaide gras, maar aangezien hij nog nooit zover de golfbanen was opgegaan en hij dus op een volkomen nieuw territorium was, hadden de eksters en gaaien zijn aandacht nog maar gedeeltelijk kunnen trekken, terwijl hij fazanten louter als wilde kippen beschouwde. Hij had ze wel gesignaleerd natuurlijk en nagekeken, want dat kon hij niet laten, maar om de vogels klopte zijn hart toen niet zo erg en door hen was hij toen niet zo nerveus. Dat kwam omdat hij zovèr in overtreding was. Hij was evenwel verder en verder gegaan, want de aantrekkingskracht van al dat nieuwe was groter geweest dan de angst ontdekt te worden. Hij liep op zijn tenen over de dikke laag naalden en zorgde er zoveel mogelijk voor niet op takjes te stappen of op verdroogde denneappels. Hij ging met zijn vingers langs de stammen van de bomen en ademde met zijn mond open. Zo nu en dan schrok hij geweldig als er ineens een houtduif met veel tumult en tegen elkaar slaande vlerken opvloog. Dan bleef hij met een schok staan en als de stilte was teruggekeerd kon hij zijn bloed in zijn keel horen ruisen en zijn hart diep in zijn lichaam voelen bonken. Er kwamen grote lichtgroene varens, die op sommige plaatsen zo hoog waren geworden en dicht opeen stonden dat Louis er niet door kon komen en in een hele boog moest lopen.
En toen plotseling was het gebeurd. Toen had Louis gezien wat nu zijn geheim en zijn probleem was. De vogel. Louis zag hem ogenblikkelijk toen hij neerstreek op een tak want de vogel stak sterk af | |
[pagina 235]
| |
tegen de groene achtergrond van de dennen en de stukken blauwe lucht daar tussendoor. Het was een merel, maar geen gewone. Integendeel, hij was heel bijzonder, want hij was helemaal wit. Geen zwart of bruin veertje had hij. Hij was volkomen wit. Louis bleef stokstijf staan, want hij vreesde dat de merel weg zou vliegen als hij bewoog en hij wilde hem nog zolang mogelijk bekijken. Hij moest eerst vaststellen of hij eigenlijk wel een merel voor zich had of dat het misschien gewoon de een of andere tropische vogel was die zichzelf had weten te bevrijden uit een volière. De vogel had maar even op de tak gezeten, toen was hij weer weggevlogen al had Louis geen vin verroerd. Zo lang hij kon volgde Louis de vogel en eens te meer raakte hij ervan overtuigd dat het een merel was geweest. Die golvende vlucht met af en toe stille, uitgestrekte vleugels was zonder enige twijfel de manier waarop een merel vliegt. Louis was gaan rennen. Hij vergat totaal waar hij zich bevond. Zo hard als hij kon holde hij in de richting waarin de vogel was verdwenen. Toen hij uit het dennebos kwam zag hij de vogel zitten op de muur van Het Landgoed, maar nu maakte Louis zoveel herrie dat de vogel ogenblikkelijk opvloog en luid kwetterend verdween tussen de grote bomen in het bos aan de andere kant van de muur. Hijgend was hij blijven staan. Nu was het onmogelijk geworden de vogel te achtervolgen. Daarvoor was de muur veel te hoog en daarvoor had hij de vogel ook veel te veel afgeschrikt. Aan de andere kant moest je er toch ook weer zo snel mogelijk achteraan. Je wist nooit hoever zo'n dier doorvloog en je verloor hem in een mum uit het oog. Enkele momenten besprak Louis in zichzelf de mogelijkheid toch over de muur te klimmen en de achtervolging voort te zetten, maar hij zette dat halfgerijpte plan liever uit zijn hoofd. Het was eenvoudig te gevaarlijk je op het grondgebied van Het Landgoed te begeven. Dat was eigenlijk zò ondenkbaar dat de jongens er nog niet eens griezelverhalen over hadden bedacht. Over de hekken van de golfbanen klimmen dat was nog betrekkelijk gewoon, soms zelfs een sport, maar hieraan had nog nooit iemand durven denken. Op de behoedzame terugtocht kwam het voor het eerst bij Louis op om maar liever geheim te houden wat hij had gezien, maar hij wist niet eens wie er in aanmerking zou komen om het te horen; de meeste mensen maken immers al het bijzondere dood of stuk. Bij thuiskomst had hij er de vogelgids meteen op nageslagen, maar over een witte merel werd er niets vermeld, en hoe Louis ook zocht hij kon er geen letter over vinden. Zou hij dan werkelijk de enige op de hele wereld zijn die dit wist? Het was wel zielig voor zijn vader, vond Louis, want het was zo'n duur boek geweest. Hij had hem er zelfs bijverteld dat hijzelf zo'n prijzig cadeau nooit gekregen had omdat de financiële positie van zijn ouders dat niet toestond. Het was de tijd van voor de oorlog toen een brood twee cent kostte, oftewel twee biljoen Duitse marken, maar er geen brood te krijgen was omdat alle bakkers werkeloos waren. - Meester Bolman, die vraagt waar jij wel blijft, Louis! Als ik jou was zou ik maar gauw binnenkomen! Dat was de stem van Angelica, de dochter van de slager en de beste van de klas. Louis sprong overeind, waardoor de vogelgids op de grond viel. Hij griste hem vlug op en liep met korte pasjes achter Angelica aan de school in. Ze gingen samen de lange gang door, waar vanwege het warme weer maar een paar jassen hingen. Bij de deur van de klas draaide Angelica zich naar Louis om. - Wat er toch van jou terecht moet komen, | |
[pagina 236]
| |
Louis, ik weet het niet hoor! - Ach, oud wijf, zei Louis, want hij vond Angelica een nuffig nest. Ze zou nog niet eens het verschil weten tussen een mus en een mees. Voor de reactie van de meester was Louis wel wat beducht. Niet zo heel erg overigens want hij wist dat er allang niet meer geslagen werd en dat Spaanse rietjes alleen nog maar gebruikt werden om planten op te binden. Angelica trad als eerste de klas binnen en liep direct naar haar plaats, vooraan in de middelste rij. Het was stil in de klas want niemand zei er wat. Angelica zat achterover met haar armen over elkaar en de andere kinderen keken of naar de meester of naar Louis. Louis keek naar het geopende raam. - Wat heb je daar, vroeg de onderwijzer. Louis klemde de vogelgids met gekruiste armen tegen zijn borst. - Een vogelboek. - Zo, geef dat maar eens hier. De onderwijzer begreep wel dat het afpakken van het boek vergif in Louis' hart zou brengen, maar hij deed het niettemin. Hij rukte Louis het boek uit handen en borg het weg in zijn bureau. Louis besloot zaterdagmiddag terug te gaan en over de muur te klimmen. Dat boek mocht die Bokman houden, daar stond toch niets in.
Zaterdag om half een begon, zoals gewoonlijk de sirene op het raadhuis te loeien ten teken dat de week voorbij was. De timmerlieden lieten het stuk gereedschap dat zij toevallig in de hand hadden terstond los - spijkers en zagen bleven half in de planken steken - en verlieten ijlings de werkplaats. In het plaatselijk abattoir liet de slagersknecht die in dienst was bij Angelica's vader de koe met touwen om zijn poten staan tot maandag om het direct bij de aanvang van de nieuwe week de ijzeren pin door de schedel te schieten. En Louis sloeg met een harde klap zijn atlas dicht, want hij werd door de sirene uit zijn overpeinzingen en fantasieën opgeschrikt, realiseerde zich in een flits dat de school uitging en wilde er meteen vandoor. Meester Bolman concludeerde dat dat volgens het boekje was en hield Louis na. Het was erg warm in het lokaal al stonden de ramen open. Je kon ruiken dat er veel kinderen hadden gezeten, vond Louis. Hij keek naar de hand van de onderwijzer die met zijn pen langs de regels ging; hij keek ernaar maar hij zag hem niet, want zijn gedachten waren al weer afgegleden naar de expeditie die hij vanmiddag moest ondernemen en die niet geheel van gevaar ontbloot was. Eigenlijk had hij al onderweg moeten zijn; voor zoiets moest men ruimschoots de tijd nemen. Maar hoe kon hij dat Bokman aan het verstand brengen. Dat lukte nooit, want die had geen verstand. In de verte kon hij de torenspits zien en ook zelfs, hoewel vaag en minuscuul, het silhouet van de valk. Toch nog vreemd dat die steeds weer op dezelfde plaats terugkwam, als hij overal naar toe kon vliegen. Hij vond het zeker wel gezellig in het dorp. Om tien voor een hield de heer Bolmans hand op met nakijken. - Ik hoop dat je nu een lesje hebt gehad, jongeman, zei hij. Louis keek hem aan en krabbelde aan de nagel van zijn pink. Hij dacht eraan dat het vast al half twee was en dat hij eerst nog naar huis moest om te eten. Als het nog lang zo doorging hier mocht hij niet eens meer weg vanmiddag. - Wat wil je worden, Louis, als je groot bent? Louis had de vraag gehoord, begrepen en dacht erover na, maar hij kon niet bedenken wat die Bokman wilde dat hij zou worden. Vogelman, dat klonk zo idioot en dan moest hij | |
[pagina 237]
| |
natuurlijk ook nog gaan uitleggen wat dat was en dat wist hij zelf niet en dan werd het maar steeds later.
Hoewel hij haast had bleef Louis bij de torenklok toch even staan, want inderdaad zat de valk er. Het leek of hij sliep maar dat was niet zo. Valken slapen nooit. Gefascineerd bleef Louis naar boven kijken. Angelica kwam eraan. Ze droeg een tas met boodschappen. - Wat doe je nu weer Louis, vroeg ze toen ze naast hem stond. - Dag Angelica, ik kijk naar boven hoe laat het is, weet je wel. Angelica keek ook naar boven. Zo stonden ze naast elkaar. Ze ziet hem vast niet, dacht Louis. Bijna niemand let op dat soort dingen. - Het is vijf voor een, merkte Angelica op. - Dank je. - Kon je het zelf niet zien? - Jawel, maar bij mij zit die valk daar er steeds voor. - Ach, jij hebt altijd iets zots. We hebben het er vanmorgen nog over gehad. Dat mag je best horen. Voor galg en rad zul jij opgroeien. Louis. Dat was wat wij vonden. Louis spoorde Angelica aan de valk eens te bewonderen, maar ze wilde zelfs niet kijken. Toch raar, vond hij, want ze was de beste van de klas. - Oude wijven kunnen toch maar klokkijken hè, zei Angelica ineens nuffig en liep vlug door. Ze denkt dat ik achterlijk ben, dacht Louis, terwijl hij haar nakeek. Toen hij langs het huis van de nonnen liep met de grote tuin, zag hij een gewonde merel bij het standbeeld zitten. Eerst had hij gedacht dat de merel zijn vleugels liet hangen omdat de zon zo fel scheen en het op het heetst van de dag was, want dat deden ze wel vaker, voor de ventilatie, maar toen hij bleef staan en goed keek zag hij dat de merel maar een van zijn vleugels liet hangen en dat er bloed aan zat. De merel trachtte keer op keer zijn vleugel in de vouw te krijgen en hem langs zijn lichaam te leggen maar slaagde daar niet in. Die kon hij niet zo aan zijn lot overlaten. Louis keek om zich heen en maakte aanstalten om over het hek te klimmen; juist toen vloog de vogel weg. Het ging moeilijk en Louis volgde hem bezorgd. Scheef vliegend verdween hij uit het gezicht. - Tenminste niks gebroken, zei Louis deskundig en vervolgde zijn weg.
Toen ze aan tafel zaten zei Louis' vader: - Zo zeun, hoe gaat het met jou. Soms zei hij ‘zeun’ inplaats van ‘zoon’. Als hij in een goede bui was zei hij dat. - Alles gaat best vader, antwoordde Louis; dan was hij er het vlugste af. - En op school? - Ja hoor. - Ik ga vanmiddag vissen, zei Louis' vader toen. Hij veegde zijn mond met zijn servet af. - En jij mag mee, jongen. Dat was slecht nieuws. Louis pijnigde zijn hersens maar hij slaagde er niet in een uitvlucht te bedenken die op kon tegen het royale aanbod van zijn vader. Hij liep naar buiten. Nu was het alweer drie dagen geleden dat hij de merel had gezien, dat was veel te lang. Misschien was hij nu al doorgevlogen, naar Parijs. Hij stampvoette. Niemand begreep er iets van. Die Bokman niet en Angelica niet en de anderen niet en ook zijn vader niet en zijn moeder. En op dat moment veranderde er iets in Louis. Hij telde alles bij elkaar op en kwam tot de slotsom dat het allemaal niets meer uitmaakte, want dat hij alleen was. Volstrekt alleen. Er waren te veel dingen waarover je toch met niemand spreken kon. Hij moest de witte | |
[pagina 238]
| |
merel zoeken want hij had hem niet voor niets gezien. Hij moest hem terugvinden en niets was belangrijker. Hij moest alleen verder gaan, nu en altijd. En Louis rende de weg af naar het einde van het dorp, waar de golfterreinen lagen.
Halverwege, waar de weg in een zandpad begon over te gaan, hield hij zijn pas in. Hij haalde een paar keer diep adem om het hijgen te laten stoppen en ging achterover liggen in het gras. Hij hoorde een bij zoemen tussen de bloemen, maar dat hield ook op. Nu was het zo stil dat je niets meer hoorde. Het was zelfs zo stil dat je iets kon horen suizen, iets dat niet bestond natuurlijk, maar dat alleen hoorbaar was als er totaal niets te horen viel. Louis vroeg zich af of er ook andere mensen zouden bestaan die dit wisten. Of was hij de enige? Hij durfde aan het antwoord bijna niet te denken, maar toch dacht hij het. Hij wist het zelfs, omdat hij het voelde. Hij was de enige op de hele wereld die dit soort dingen wist en daarom zou hij er nimmer over kunnen spreken. Daarom moest hij van nu af aan alles alleen doen. Alles en alles. Hij moest de witte merel opsporen want daarvan was er ook maar een; daarom ook moest híj hem vinden. Zo was dat bedoeld. Hij was alleen en de witte merel ook en dat hoorde bij elkaar. Ook dat hij altijd al van vogels had gehouden hoorde erbij. Dat had er ook mee te maken, want een merel is niet voor niets een vogel. Louis begreep ineens veel meer, niet alles, maar wel een heleboel erbij. Hij begreep dat hij juist de golfbanen was opgegaan om de merel te zien; hij wist dat van tevoren nog niet, maar hij wist het nu wel. En er zat nog veel meer achter maar wat kon Louis niet duidelijk zien. Hij stond op en wandelde verder, want hij kreeg zoveel raadselachtige gedachten achter elkaar dat hij zichzelf niet meer kon volgen. Louis realiseerde zich dat het verkeerd was wat hij deed maar ook het enige goede. En zo was het altijd al geweest. Alles wat hij gedaan had was altijd verkeerd geweest, maar het enige goede. Later zouden ze het hopelijk ook begrijpen. Zijn vader en moeder en de kinderen. Angelica en de rest zouden dan inzien dat hij niet mee kon doen met die dwaze spelletjes van ze - alles in de wind en zo - omdat hij een vogelman moest worden. En zijn vader en moeder zouden begrijpen dat hij nu moest weglopen. Toen hij bij het hek van de golfbanen was gekomen zag hij in een oogopslag dat het nu nog veel moeilijker zou worden de muur van Het Landgoed te bereiken. Hij ontdekte zo wel drie vier groepjes van mensen in de verte op de baan. Hij was vergeten dat het zaterdag was, althans dat er dan druk golf gespeeld werd. Hij liep een eind langs het hek en wachtte het moment af waarop er net niemand te zien was omdat ze allemaal waren weggezonken. Toen klom hij zo snel als hij kon over het hek en liet zich aan de andere kant in het gras vallen. Hij sloop naar de top van de eerste heuvel en wachtte opnieuw tot de golfspelers en caddies overal in de glooiingen waren verdwenen. Toen het eindelijk zover was stoof hij de heuvel af en rende door het dal naar de volgende verhoging in het veld. Enkele keren kwam hij zodoende te dicht bij de mensen en was hij gedwongen een stuk dwars over de baan aan de achterkant van een heuvel af te leggen, alvorens hij een nieuwe oversteek kon wagen. De zon brandde op zijn gezicht en zweetdruppeltjes stonden rond zijn neus. Maar uiteindelijk lukte het hem toch de dennebosjes te bereiken, waar het niet alleen koel was maar ook veilig en beschut. Hij holde in een ruk door naar de andere kant van de bossen en schoot | |
[pagina 239]
| |
daar weg onder de hoge varens. Zo bleef hij op handen en voeten een tijd lang verscholen zitten. Van opwinding en het wilde ademen had hij veel slijm in zijn mond dat hij met korte tussenpozen en met veel moeite probeerde uit te spugen. Hij snoof en moest in zichzelf lachen van trots. Hij ging tussen de stengels zitten en haalde zijn handen over zijn dijbeen. - En nu de muur nog, zei hij grimmig en op een toon alsof hij al twaalf was.
De muur had weliswaar uitsteeksels te over maar die waren zo onregelmatig verdeeld en in de meeste gevallen zo klein dat ze als voetsteunen nauwelijks te gebruiken waren. Louis sloop langs de struiken en door het hoge gras naar enige dennen die tot vlak bij de muur reikten. Even later keek hij voor het eerst in het bos van Het Landgoed. Het bos was volkomen verwilderd. Nergens was ook maar iets te bespeuren van een pad en langs de hele muur stond het vol hoge brandnetels. Verder van de muur af werd de begroeiing iets minder dicht en daar zou men gemakkelijk kunnen lopen. Enkele tientallen meters verderop zag Louis een hok dat tegen de muur aan stond, omgeven door een wal van brandnetels. Louis veronderstelde dat het een oud kippehok was. Met gekromde rug liep hij er naar toe en liet zich op het dak van het hok glijden. De planken vertoonden hier en daar gaten en waren vochtig en glad en bedekt met mossen. Je zou er zo doorzakken. Louis zette zijn voeten alleen daar waar de planken aan de onderkant gestut werd. Toen hij niet verder over het dak kon lopen wiegde hij een paar keer met zijn romp en nam een grote sprong maar belandde toch nog in de brandnetels. Met dansende passen, verend van het ene been op het andere, rende hij door de stekende planten tot hij het meer open gedeelte bereikte. Daar bleef hij staan en wreef met een pijnlijk gezicht zijn enkels waar de prikken nog door zijn sokken waren gekomen. Spoedig zou hij bemerken dat de planten zich ook dwars door zijn broek hadden gebeten. Het was vochtig onder de bomen en het rook er naar nat gras, hoewel het al in dagen niet geregend had. Louis begon te lopen en lette scherp op eventueel onraad. Vanwaar hij liep was er geen spoor van Het Landgoed te zien al tuurde hij nog zo ingespannen. Ineens vloog er met veel geklapper een houtduif op. Hij klom tussen de bomen op en beschreef daarna een boog met stille vleugels en zeilde uit het gezicht. Louis schrok er nauwelijks van, omdat hij op datzelfde moment een merkwaardige ontdekking deed. Voor zijn voeten lag de merel, Louis herkende hem meteen. Hij raapte de vogel op. De merel was wel dood maar hij was nog niet koud. Hij had bloed aan de vleugel die slap hing. Het bloed was gestold. Louis kon het er met zijn nagel als een korstje afpulken. Zonder twijfel was dit de merel uit de tuin van de nonnen, de merel die zo scheef was weggevlogen toen hij hem had willen pakken. Wat eigenaardig dat zo'n gewonde vogel nog zo'n hele tocht gaat ondernemen. Tenslotte moest hij het hele stuk het dorp uit ook afgelegd hebben en toen moest hij nog eens over de golfbanen gevlogen zijn. Zou hij zó geschrokken zijn toen hij Louis aanstalten zag maken naar hem toe te komen? Nee, merels waren juist tamelijk tam en alhoewel een gewonde vogel schichtiger was klopte dit toch niet. Louis kon zijn ogen niet van de vogel afhouden. Daarstraks leefde hij nog en daarna was er iets gebeurd en nu was hij dood. Of was er daarna niets gebeurd en was de merel ernstiger gewond geweest dan het zich op het eerste gezicht liet aanzien. Misschien was hij wel hier naar toe gevlogen juist òm te sterven. Voor de laatste maal onderzocht Louis de vo- | |
[pagina 240]
| |
gel nauwkeurig om te constateren of er misschien nog andere verwondingen waren geweest. Daarbij trokken de ogen zijn aandacht. Ze waren stijf opeen geknepen, leek het wel, en er zaten bloeddruppeltjes op. Toen hij er met zijn vinger aankwam vielen ze uiteen, nog volledig vloeibaar. Aan het einde toch nog ergens tegenaan gevlogen, concludeerde Louis. Hij vouwde vervolgens de vleugels op gelijke hoogte langs het lichaam en begroef de vogel. De omgewoelde aarde bedekte hij met bladeren. - Er is wel wat te doen met de merels, de laatste tijd, mompelde hij, terwijl hij verder begon te lopen.
Het bos bestond uit allerlei soorten bomen, behalve naaldbomen, die groeiden er niet. Er stonden reusachtige kastanjes met monsterlijk grote bladeren en eikebomen die vast wel meer dan vijfhonderd jaar oud waren. Er zouden ook wel beuken en linden groeien maar die kon Louis niet herkennen; hij was tenslotte uitsluitend vogelman. Uit het bos klonk voortdurend het opdringerige koeren van houtduiven, steeds op dezelfde monotone manier. Zo nu en dan, met een zucht wind, ruisten de kruinen, maar verder stonden de bomen roerloos; alleen de bladeren aan de hoogste takken bewogen onafgebroken in de wind. Louis rook aan zijn handen maar hij kon niet zeggen dat dood een geur had. Wat was het leven gauw op. De merel was nog helemaal soepel geweest en lauw en nu lag hij al weggestopt onder de grond. Zou de witte er nog wel zijn? De laatste keer dat Louis hem had gezien was hier ongeveer geweest, maar dat verschafte hem geen enkele zekerheid. En toch, de witte merel zou rekening dienen te houden met zijn opvallende kleur en uit dat oogpunt bezien was het verre van onaannemelijk dat hij zich zoveel mogelijk schuilhield in dit bos; hier had hij de grootste kans door niemand te worden opgemerkt. Het had er trouwens ook wel op geleken dat hij zich in het bos veilig waande. Pijlsnel was hij er tenminste naar toe gevlogen. Nog even had hij op de muur gewacht, maar toen Louis was gekomen had hij met zijn staart gewipt en was hij bliksemsnel in het donker verdwenen. Louis spiedde in iedere boom die hij passeerde, van hoog tot laag. Zijn ogen zochten alle takken af, maar er was geen spoor meer van de witte te ontdekken. Boom na boom beloerde hij en hij schudde aan iedere struik die hij tegenkwam, want merels houden zich graag in struiken op. Zo liep Louis de hele middag en ieder uur hoorde hij heel in de verte en iel de kerkklok van het dorp slaan. Hij zag zoveel houtduiven, dat hij op het laatst niet eens meer schrok als ze er met veel geraas vandoor gingen. Ook zag hij fazanten; die renden als miniatuur struisvogels met verbazingwekkende snelheid. En als ze het nog te benauwd kregen dan gingen ze op de wieken en verdwenen luid kakelend uit het gezicht. Louis zag eekhoorns en een hele macht zangvogeltjes, waarvan hij niet eens alle namen kende. Hij zag groenlingen en vinken, mezen en boomklevers en ook een specht, met zijn rood-witte kop. Maar van de merel kreeg hij niets te zien. Op zeker moment was hij heel dicht bij Het Landgoed gekomen, maar hij had zich in het bos schuilgehouden. Het Landgoed werd omgeven door een groot gazon met in het midden een cirkelvormige vijver, waarin eenden dobberden. Er was niemand te zien geweest want daarop had Louis speciaal gelet. Toch had hij zich niet verder gewaagd, maar was teruggelopen het bos in. Toen zijn ogen gingen prikken van het turen en hij duizelig werd van het naar boven kijken, ging hij tegen een boom zitten om uit te rusten. | |
[pagina 241]
| |
- Een merel is klein in zo'n bos, zei hij en toen stond hij direct weer op om verder te zoeken, want de merel moest gevonden worden. Tegen de avond, toen Louis al op een heel andere manier liep dan in het begin - langzamer en met voorzichtiger passen, vanwege zijn pijnlijke voeten - vond hij opnieuw een merel. De vogel lag in een verkrampte houding en zijn poten waren wijd gespreid. Er was een beetje bloed op de kop. Ook die merel begroef hij. De duisternis begon te vallen en Louis besloot niet terug te gaan. Hij bleef zoeken. Maar nadat het volkomen donker was geworden, bleef hij staan en blies in zijn vuist. Alles voor niets. Alleen twee dooie. Hij rilde. Louis keek naar boven en kon tussen de bomen door de sterren zien. Daarna keek hij om zich heen en zag de honderden pikzwarte gestalten. Andere kinderen zouden nu bang zijn dacht hij en hij knipte met de nagel van zijn middenvinger langs die van zijn duim. Hij vond het hok terug dat tegen de muur stond; hij moest andermaal door de brandnetels en die waren in het duister op hun geniepigst. De deur schoof over de grond want hij was verzakt en Louis moest eerst allerlei begroeiing wegtrappen voordat hij erdoor kon. Over de grond kruipend zocht hij zijn weg. - Als hier een uil zit... fluisterde hij nog, maar verder kwam hij niet, want hij was zo moe dat hij opzij omviel en dadelijk sliep. Er zat overigens geen uil. Er was geen dier in de buurt. Hij verscheen tegen half vijf in de ochtend. Hij ging in de stralen van de opkomende zon zitten en streek met zijn snavel langs zijn veren, wat een gewoonte van hem was. Hij was werkelijk sneeuwwit en betoverend mooi; voor een vogelman inderdaad iets om alles voor op te offeren. Zijn benen deden hem pijn, hij merkte het pas toen hij naar buiten kroop. Hij trok zijn broek tot zijn knieën op en zag dat zijn onderbenen bedekt waren met roodachtige plekken en toen hij ze aanraakte begonnen ze wel zo erg te tintelen en te steken dat hij er bijna van moest overgeven. Nu iedere plant mijdend alsof hij met vergif was ingesmeerd bewoog Louis zich door de brandnetels, waarvan sommige tot aan zijn schouders reikten. In gedachten raspten de planten langs zijn gezicht en werd al zijn vel gevlekt en werd hij verlamd en viel hij en sloten de netels zich boven hem en werd de lucht groen. Louis' ademhaling stokte. Hij stak zijn armen omhoog en liep op zijn tenen. Het zou gebeuren, het zou gebeuren... Hij ademde alsof hij onder een ijskoude douche stond, op de tenen van zijn longen. Hij werd gestoken en gilde; stapte woest weg en werd nogmaals gegrepen. Nu gebeurde het ook nog! - Ik ben niet bang, stamelde hij, want hij zag in dat het afgelopen zou zijn als hij angst kreeg; dan zou hij worden als de andere kinderen en het zoeken naar de merel staken. Hij vermande zich en spande bij iedere steek de spieren van zijn hals en klemde zijn kaken opeen. Hij ging op de grond zitten en sloeg het zand van zijn kleren. Hij was vies geworden; overal zaten groene en zwarte plekken van zand en mos en vocht en boomschors. Zijn benen waren heet en hij durfde er niet meer naar te kijken. Enkele honderden meters verder vond hij een merel, ditmaal een jonge en levend. Althans nog niet dood. Het dier lag met zijn vlerken uiteen en zijn bek open en ademde wild. Hij zag Louis wel aankomen, maar hij was te zwak om, als vliegen dan niet meer ging, de benen maar te nemen. Trappelend met zijn poten verschoof hij wat over de grond. Louis | |
[pagina 242]
| |
raapte hem op. Tussen de met dun vel bespannen ribbetjes voelde hij het hart bonzen met korte heftige zuigstootjes. De jonge merel wist vanzelfsprekend niet dat hij zojuist was gevonden door de vogelman en dat hem niets gunstigers had kunnen overkomen nu zijn vader tegen een boom was gevlogen en zijn schedel had gebroken en zijn moeder zo maar ineens was verdwenen nadat ze was uitgevlogen om een tor voor hem te vangen. Onder het lopen nam Louis de vogel nauwkeurig op. Hij hield zijn hand dicht tegen zijn gezicht en voelde de veertjes in zijn neus kriebelen. Wat rook de vogel wee en weerloos! Hij zette zich schrap in Louis' hand en maakte krampachtige vliegbewegingen. Het waren de laatste krachtsinspanningen, want toen zijn vertwijfelde ontsnappingspoging tot niets leidde ontspande hij zich en liet zijn kop op Louis' duim rusten. De zijkanten van zijn snavel waren nog zacht en helgeel gekleurd. Louis kwam nogmaals aan de grens van de bomen en het gazon rond het huis. Er was geen teken van leven te bespeuren, misschien woonde er wel niemand. Ineens voelde Louis hoe slap hij was. Zou het eigenlijk te gevaarlijk zijn om naar het huis te gaan? Zouden ze hem wat doen? Misschien kon hij wel wat te eten vinden en ook wat te drinken, want hij had een reuze dorst. Hij durfde het echter niet te wagen. Ze zouden hem net zolang uithoren tot hij alles gezegd had en of ze hem zouden geloven als hij zou zeggen dat hij een witte merel zocht stond nog helemaal te bezien. Hoe konden ze weten dat er een dergelijke vogel in de wereld bestond? Aan de andere kant zou het ook wel kunnen dat ze de witte kenden omdat hij misschien zijn vaste verblijfplaats in het bos had. Maar dan liep hij weer de kans dat ze niet wilden hebben dat hij er zo achteraan zat. Hoe konden zij weten dat hij de merel geen kwaad wilde doen. Hij zou natuurlijk kunnen aantonen dat hij van goede wil was door te zeggen dat hij de jonge merel had meegenomen om hem te redden; daarmee zou dan te bewijzen zijn dat hij van vogels hield. Of niet? Zij zouden weer kunnen veronderstellen dat hij een kwajongen was die vogels uit hun nesten haalde. Er was geen oplossing. Het was allemaal te riskant. Je kon niet weten hoe ze reageerden en hoe ze het zouden uitleggen. Best ook mogelijk dat ze zo kwaad werden dat Louis zich alleen al over de muur had begeven dat ze niet eens meer naar hem wilden luisteren. In dat geval zou het zelfs overbodig zijn al die andere argumenten aan te dragen. Nee, hij moest honger houden en dorst; er was geen andere weg.
Zo overwoog Louis de situatie waarin hij zich bevond zo goed mogelijk en kwam hij tot de conclusie dat het voor alles beter was door te gaan met speuren en spieden, door te lopen en zich niet op het gazon te begeven. Hij ging zelfs verder dan dit toen hij de notie ontving dat het juist goed was om honger en dorst en pijn te hebben omdat hij zodoende meer kans had de merel te vinden. Hoe meer honger en dorst, hoe groter zijn kansen. Hij begreep het zelf niet goed, maar hij vermoedde dat je zo kon laten zien dat je de merel echt graag wilde vinden, omdat je er veel voor wilde opofferen. - Als hij het eens kon weten, fluisterde Louis. En dan de jonge merel! Hij had hem niet laten liggen, maar juist opgepakt. Hij zou nu al wel dood kunnen zijn. Als de witte nu eens kon zien dat Louis deze kleine had meegenomen om hem te beschermen. Hij zou zich dan toch laten zoeken. Louis was zelfs niet gaan vissen met zijn vader, hoewel hij daar juist heel lang om had gezanikt. Hij riskeerde een pak slaag van een caddie. | |
[pagina 243]
| |
Hij sliep ervoor op de grond. Hij had zelfs niet opgegeven toen zijn benen ziek werden gemaakt door het gif van de brandnetels. Als de witte dit allemaal zou kunnen weten dan wist hij ook hoe graag Louis hem eens wilde zien en dan zou hij zich zeker laten vinden. Op dat moment stierf de merel in Louis' hand. Louis keek naar hem en bleef toen staan. Als hij maar zo lang zonder water kon! Die was geen mens! Wie weet hoelang hij daar al in het gras gelegen had. Nee, het was achteraf bezien toch niet goed door te gaan, hij moest teruggaan en het risico lopen ontdekt te worden. Hij moest teruggaan en naar de vijver sluipen. Daar moest hij proberen de merel wat te laten drinken. Ja, dat was het, dat was goed; ook voor de witte. Die zou dat vast te weten komen. Louis keerde om. Nu moest hij ook weer niet te lang blijven denken dat de witte merel hem zou gadeslaan of zou weten wat hij deed en dacht, anders zou het kunnen lijken of hij alleen uit eigenbelang de jonge merel wilde helpen en dat was niet waar. Als hij niet voor de witte in het bos was geweest dan had hij de jonge ook meegenomen. Alleen daarvoor zou hij deze onderneming ook begonnen zijn. Zou de witte dat geloven? Of was dat te ingewikkeld. Louis dacht eraan dat hij nooit het bos zou zijn ingegaan als hij de witte niet gezien had en toen wist hij het niet meer. Je moest met te veel dingen rekening houden. Hij moest hier niet mee doorgaan. Het enige dat hem op het ogenblik te doen stond was de jonge wat te laten drinken. En ineens kreeg Louis daar bovenop een lumineus idee en hij kon niet nalaten nog even te denken, of hopen eerder, dat die geniale gedachte hem was ingegeven door de witte zelf of door iemand die ook alles kon zien en wel wilde dat de witte en Louis elkaar nogmaals zouden ontmoeten. Louis dacht eraan dat hij aan de waterkant ook grote kans had nog een worm te vinden voor de merel, zodat hij hem niet alleen kon laten drinken maar nog wat laten eten ook! Hij sloot zijn handen vaster om het lichaampje om het zoveel mogelijk warmte te geven, maar ook weer niet te strak om de merel niet wakker te maken. - Alles gaat goed, we zijn niet meer alleen, zei Louis. Ze zien ons nu. Hij zou de merel een naam geven die niemand anders wist, dan hoorden ze echt bij elkaar en daar had de merel het meeste aan. Louis bereikte het gazon. Enige tijd speurde hij scherp in het rond, toen waagde hij het het gras te betreden. Voetje voor voetje ging hij verder. Het was niet aangenaam je zo bloot te geven. De eenden dreven met schichtige koppen naar de andere kant van de vijver en klommen uit het water. Er waren hoge glazen deuren aan de achterkant van het huis en een bordes met trappen naar beneden die op het gras uitkwamen. Louis hield zijn ogen er strak op gericht en verwachtte ieder moment dat ze open zouden gaan en het voor alles te laat zou zijn. Hij knielde neer en schepte water in zijn hand. Hij bracht hem daarna zo dicht bij zijn andere dat hij de snavel van de merel in het water kon dopen. De merel reageerde echter niet. Louis keek opnieuw naar de deuren. - Je moest ook eens wat drinken, Gerrie, fluisterde hij en hij duwde de snavel van de vogel in het laatste restje water dat nog in zijn hand stond en waarin hij zwarte diertjes zag zwemmen. - Je bent dood hè, Gerrie, zei hij toen, want hij kon wel zien dat de ogen van de merel gebroken waren en dat hij niet sliep. De ogen glansden niet meer en waren niet meer bol, ze waren dof en slap. Louis had de merel Gerrie willen noemen, maar dat hoefde nu niet meer. | |
[pagina 244]
| |
Hij zat op zijn knieën voor de vijver in het midden van het gazon en deed zijn hand open. Hij keek niet meer naar de deuren. Hij deed zijn hand open en de veertjes plakten een beetje aan zijn vel. Het was wel waardeloos dat alles doodging. Hij begon te slikken, maar vanwege zijn droge keel kwam er ook van slikken niet veel meer terecht. Toen waren er toch tranen uit zijn ogen gelopen, gelukkig niet zoveel. Hij legde de dode vogel in het gras en schepte met twee handen water naar zijn mond. Hij dronk met grote slokken achter elkaar. Met zijn mouw veegde hij langs zijn lippen en raapte de merel op. Nu moest hij hem gaan begraven; dat was al de derde. Hij liep het bos weer in en begroef de merel onder een struik, want merels houden van struiken. Toen hij de grond over het lijkje schoof en daarna wat bladeren over de plaats legde, hoorde hij achter zich geritsel en daarna een plof.
Op een afstand van tien meter, aan de voet van een boom, zag hij een vogel in het gras liggen, hij bewoog nog. Louis liep er naar toe. Het was weer een merel en hij bewoog niet meer. De kop was gebroken en zat vol met bloed. Een paar veertjes zaten tegen de stam gekleefd. De merel moest wel in volle vaart tegen de boom zijn gevlogen. Louis keek aandachtig om zich heen, maar hij kon niets bijzonders ontdekken. Hij maakte toen maar een gat in de grond, vouwde de vleugels netjes en legde de merel erin. Met de achterkant van zijn wijsvinger streek hij de vogel over de borst. - En deze kon zingen, zei hij onhoorbaar. Hij stond weer op, waarbij hij zijn handen op zijn knieën moest leggen om zich omhoog te drukken want hij voelde zich ineens zo moe en zwak. Dat waren nu vier merels en dat was niet gewoon. Vogels vliegen niet zo maar tegen bomen aan. Misschien waren de andere merels zo ook wel doodgegaan. En de eerste, met zijn vleugel, die had hij best gekregen kunnen hebben door zo'n soort van vliegongeluk. Er was nog vloeibaar bloed op zijn kop geweest. Hij had twee ongelukken gehad waarvan het tweede dodelijk was geweest. De andere vogels scheen het niet te overkomen, alleen de merels. Zou de witte er iets mee te maken hebben? Er zat vast wel zoiets achter. De witte merel en de andere, die hadden met elkaar van doen. In dit bos gebeurde iets. Louis liep peinzend verder. Vaster dan ooit tevoren was hij nu besloten de witte te vinden. Hij was Louis' geheim geweest, maar nu was er binnen het geheim nog een ander gekomen, een geheim dat Louis zelfs niet wist! Wat gebeurde er hier met de merels? Hij luisterde en hoorde andere vogels gewoon tsjilpen. Zo nu en dan vloog er een voorbij en alles was heel normaal. Ze zochten hun voedsel en tsjilpten of zongen, maar de merels! Toen was er opnieuw geritsel achter Louis. Hij draaide zich razendsnel om want hij wilde zien hoe de merel zich te pletter vloog, omdat hij er misschien iets uit zou kunnen begrijpen. Hij nam de witte merel waar. De vogel zat op een vijftiental meters van hem af op een van de laagste takken van een eik. Louis hurkte ineen en hield zich stil. Het was niet zeker of de vogel hem had gezien. Louis hield zijn adem in, daar was hij. Eindelijk! De merel liep enkele passen en haalde zijn snavel heen en weer langs de tak. Daarna bewoog hij zijn kop met schokjes in het rond. Louis kroop helemaal weg achter de grote heester. De witte vloog van de tak af en stak zijn snavel hier en daar in de grond. Dat betekende dat hij op zijn gemak was; hij zocht voedsel. Hij was toen nog maar een paar meter van Louis af. Het was schitterend! | |
[pagina 245]
| |
Hij leek Louis iets groter van stuk dan gewone merels, iets forser. Louis bewoog zich niet meer maar trachtte de merel zo goed mogelijk in zich op te nemen. De kans bestond immers dat hij zo weer zou wegvliegen om nooit meer terug te komen. Wat was hij mooi! Eigenlijk veel mooier dan een gewone. Louis vond hem veel preciezer in alles, meer àf. Toen kwam er uit het bos nog een merel aanvliegen. Hij streek neer vlakbij de witte op de grond. Die bleef stil zitten en keek naar de ander. De gewone maakte bewegingen met zijn kop zoals een paard hinnikt. De witte sloeg hem gade, maar verroerde zich niet. De gewone begon om hem heen te lopen in cirkels die steeds kleiner werden. Hij trippelde met korte pasjes en sloeg een beetje met zijn vleugels. Hij duwde vervolgens zijn snavel tegen de witte aan en bewoog niet meer. Louis begreep er niets van. Dit stond in geen enkel boek. Het was een ritueel dat nog nimmer door een ander mens was gezien. Hij zou het allemaal zelf moeten opschrijven. De merels stonden roerloos tegenover elkaar en alles was stil. Onverwachts deed de witte iets; hij greep de ander bij de kop beet en rukte aan hem. Het ging snel maar Louis zag alles. Het leek erop of de vogels vochten, maar dat was niet zo. De gewone merel deed namelijk niets terug. Enkele keren piepte hij even en toen had de witte hem zijn ogen uitgepikt.
De witte merel bleef zitten op dezelfde plaats en begon zijn snavel weer in de grond te steken. Vanuit zijn schuilplaats kon Louis nog zien dat er bloed aan zat. De gewone merel sprong twee keer draaiend van de grond en vloog daarna tuimelend en kantelend weg. Hij zwenkte en zwalkte en fladderde wild met zijn vleugels. Toen sloeg hij tegen de grond. Takjes sprongen op en de vogel bleef liggen op enkele meters afstand van Louis die zag hoe woest hij hijgde. Plotseling kwam er weer beweging in de vogel. Hij steeg rechtstandig en vloog vervolgens in volle vaart tegen een boom. De witte merel besteedde er geen aandacht aan. Die liep over de grond en huppelde wat. Nu was er niets meer een mysterie. Louis zag van alles de oorzaak in. Hij wist nu waardoor de merels stierven. Hij moest denken aan de eerste, uit de tuin van de nonnen. Natuurlijk was die eerst nog half ontkomen. Later was hij weer teruggekeerd naar de witte. Hij moest denken aan de jonge merel. Het kon niet anders of zijn ouders waren door de witte vernietigd. Het was een monsterachtige vogel, hij vermoordde alle andere. Louis begreep toen het belangrijkste, de hele tocht. Wat was het goed dat hij gekomen was want de vogels hadden hem nodig. Het ging allemaal om de wrede merel. Daar zat hij. Eindelijk opgespoord. Hij liep op zijn gemak heen en weer en bleef af en toe staan om met zijn snavel zijn veren recht te strijken. Alles was er al. Je moest het alleen begrijpen. Van vogels houden was een voorwaarde. Het hoorde er allemaal bij. Op weg gaan. De merels vinden. Alles en alles was er al, maar dan moest je het nog inzien. Louis had beter eerst een aanvalsplan kunnen uitbroeden, maar hij vergat te denken. Zijn hart was vol van ijzige haat. Hij schoot achter de heester vandaan en rende op de merel af. Deze sprong van schrik op en deinsde terug. Zo verbouwereerd was hij dat hij dwars in een heester vloog. Met woeste vliegbewegingen trachtte hij zich uit de wirwar van de dunne twijgjes en van het gebladerte te bevrijden, maar voordat hij daarin kon slagen was Louis al bij hem en greep hem beet. Met twee handen hield Louis de witte merel omklemd, die zijn snavel opensperde en luid krijste. Louis stond met gebogen hoofd toen hij zijn | |
[pagina 246]
| |
vuist, zo hard hij kon, toekneep. Het gebeente van de gillende merel kraakte tussen zijn vingers en de darmen liepen in zijn hand. De kop schokte wild en de stilte van het bos kwam terug. Louis beefde over al zijn leden en zijn mond ging wijd open, maar hij maakte geen geluid. Hij liet zijn armen slap langs zijn lichaam hangen en de merel viel op de grond. Louis trok zijn hoofd achterover, maar de tranen kwamen zo snel dat zelfs zijn oogkassen overliepen.
juli 1969. |
|