De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Oscar Timmers
| |
[pagina 167]
| |
pen gaan, zo nu en dan met geheven vinger tegen zijn wang kloppend. Landbouwmachines in werking, vijfbladige ploegen, spiralerend door zwarte klei. Wij heeve taart, zegt het kleine jongetje plotseling. Nelsons hoofd maakte een zwenking, waarbij hij de moeder oversloeg. Dag, zegt Nelson, ben je daar weer. Wie is dat leuke vriendinnetje van je. Of is het je zusje. Dat is Gossie, zegt het kleine zwarte jongetje, durf je niet meer te komen. Jawel, maar er is nooit iemand, zegt Nelson. Jawel, zegt het jongetje, maar jij bent te vroeg weggelopen, ik was nog niet dood. Zie je wel, zegt Gossie. Wij heeve taart, zij is jarig, zij is tien. Tien al, zegt Nelson, dat is zes jaar geleden. Toen hadden we ook televisie, zegt het kleine zwarte jongetje, nog maar pas, één jaar nog maar, dat ik het kon zien, een ouwe, die altijd kapot was, en toen je vliegtuig met me speelde, en op de houten fluit blies, en je me naar bed droeg en Kuifje met me keek. Jaja, zegt Gossie, dat was toen nog. En ze bevochtigde haar lipjes en maakte er smakkende bewegingen mee als om op adem te komen voor het volgende verhaaltje waarvoor ze, met de volle mollige hand nu, het hoofd van het jongetje naar zich toe draaide. Van het televisiescherm af, de drie paarden door de vette zwarte klei voortstappend, zodat het kleine jongetje langs het meisje haar blonde gezicht naar de moeder keek, de moeder van een van hen, vijftien meter verder in een fauteuil langs de muur, in haar tasje op zoek naar lucifers, de sigaret languit in haar mondhoek gestoken, terzijde wippend, al zoekend een blik werpend op het donkere raam in de muur tegenover haar, waarin een paar gele lichten van de stad achter het park, en de vervloeiende groene en rode pluchen weerspiegelingen van de salon. Een profiel, het jongetje, van Nelson uit gezien, van zachte bleke kussentjes, in golven op het gezicht gelegd, met watten gebet, om water vragend, nauwelijks verstaanbaar, met niets meer in zijn hele lichaam waar het water zich aan zou kunnen hechten, toch nog beseffend, het allerlaatste, water, in verbandgaas gewikkeld het hoofd, een vezelige rand boven de ogen, en rond lopend, de schedel rond, toen je zei, het hoofd wentelend over het kussen: ga weg, ga weg - nee, natuurlijk heb ik dat nooit geloofd, je sprak tegen mij, dat was genoeg. Jij kreeg mijn kleine kamertje, toen je geboren werd, zegt Gossie, weet je dat wel, en alle balletfoto's moesten eraf, en allemaal gekleurde plakbeesten werden er opgeplakt, jazeker hoor, en toen op een keertje zei jij tegen pappa jij mag niet gotverdomme zeggen in mijn kamertje toen hij een keertje stond te vloeken hoor. Gossie sprak met haar handen geheven tot voor het kleine jongetje zijn borst, de palmen open en naar boven gekeerd, tegen elkaar aan, haar hoofd ietwat ingetrokken en naar voren, als blazend de kleine woorden met haar roodgetinte smakkende lipjes over de handpalmen. Alsof de lippen voortdurend niet wilden sluiten over haar gedachten, over de verhalen in haar hoofd, dacht Nelson. De moeder, de moeder van een van hen, of van hen allebei, hield een lucifer aan de sigaret in haar mondhoek, de mondhoek in de richting van de kinderen, van Nelson onvermijdelijk, onvermijdelijk loensend via de punt van de sigaret, brandpunt tussen haar ogen, vlakbij haar ogen, en de twee kinderen, op vijftien meter, en onvermijdelijk Nelson natuurlijk. Samensmeltend in haar blik.
De moeder van het kleine zwarte jongetje zonk op haar knieën en zei vanuit haar handen, dalend en rijzend boven haar knieën, in die golfslag: Ons kleine jongetje, ons kleine jongetje gaat dood. Haar oog kromp samen in de rook uit haar aangloeiende sigaret. Maar het was gauw gedaan met dat gotverdomme, zegt Gossie, al kocht hij dan een klein rood fietsie, op drie wielen, en een autoped. Die had hij zelf geververt, rood, zegt het kleine zwarte jonge- | |
[pagina 168]
| |
tje, vlak voordat ik doodging, toen hij al wegliep toen ik nog lang niet dood was, nou ja, een paar uurtjes van tevoren maar. Toen was het gedaan met gotverdomme, zegt Gossie, dat zeg ik toch. Ja, dat kwam, zegt Nelson, omdat ik dacht, ik ga daar buiten op straat staan, op het drukke kruispunt midden in de stad tussen de auto's, of de trams, die rijden wel eens linksaf, en dan zie ik wel of 't lukt misschien dat we samen ik met een paar benen eraf of dwars doormidden en jij met je hoofdje open langs de hele rand boven de ogen de hele schedel rond, begrijp je, want ik was toen al dood nog vóór jij, ik zocht alleen maar wat hulp om dichter bij je te zijn. En toen kon ik je kamertje weer krijgen, zegt Gossie, maar ik was er al helemaal uitgegroeid, zo snel ging dat met mij, toen was ik al tien, ik kreeg al bijna bustes. Jawel, zegt het kleine zwarte jongetje, dat is goed, jij hebt altijd op mij gepast, maar hij, hij wou al dood nog voordat ik dood, een paar dagen al, toen ik daar maar lag bij allemaal vreemden, met m'n haren eraf eerst, en toen m'n hoofd eraf, en toen nog eens m'n hoofd eraf, en dat maakten ze allemaal wel weer, alles kapot, ik kon niet meer kijken, onder een tent met allemaal slangen van gasbuizen met wielen, en toen nog eens m'n hoofd eraf maar dat ging vanzelf en toen was hij net weggegaan om te eten. Dat kinderprogramma komt nog lang niet, zegt Gossie, allemaal paarden met van die konten, luister nou maar naar mij. Het kleine zwarte jongetje liet zich uit de stoel zakken, legde een hand op het meisje haar rok, en stampte zijn hielen in de hakken van zijn rode laarsjes, een voor een, alsof ze te klein waren, dacht Nelson. Zijn onderbeentjes naar buiten slaand, de aanraking der knieën bewarend, holde hij over het brede gangpad tussen de rijen fauteuils langs de muren van de salon naar de uitgang, langs de moeder, de moeder van een van hen, of van hen beiden, die een bril had opgezet, met haar ene hand de sigaret voor haar mondhoek hield, de andere hand met gestrekte vingers plat tegen de hoornen arm van de bril gedrukt, of de haren voor haar oor optastend. Het leuke blonde meisje volgde het kleine zwarte jongetje onmiddellijk, springend, en hijsend aan haar beige maillot, de handen hoog in het middel onder het uitstaande abrikoosrode jurkje, in het voorbijgaan iets tegen de moeder, de moeder van een van hen of van hen allebei zeggend, al zeggend al voorbij haar en nog even naar haar omkijkend, de hoek om, het jongetje achterna. De televisie, in de donkere ruimte dwars op de geel verlichte salon, kondigde aan de muziek te horen een kinderprogramma aan. Nelson trok de asbakstandaard naderbij, leunde achterover in de fauteuil, en keek de salon af, het brede gangpad van bruine pluche, tot aan de kruising, de zwenking naar de uitgang.
Op de kruising de vier straten afkijkend, vol auto's en trams in het middagspitsuur, en windstoten. Ben jij een beetje verlegen pap? Vanuit de windhoek van een portiek, maar ik was al dood, nog vóór jij, zei Nelson, al drie dagen, van onmiddellijk toen het begon, dat leek me maar het beste, en het makkelijkste, wat had je nou aan mij, je moeder was dichter bij je, ik kon 't niet meer, al meteen de eerste dag van de drie kon ik het niet meer aanzien, zelfs toen je hoofdje er nog niet afgezaagd was, en nog eens gezaagd, en een derde keer gezaagd, toen het in het begin nog maar was alsof ik droomde, de droom jarenlang van nou moet het noodlot maar eens toeslaan want mij overkomt toch niks dat is altijd maar ver weg bij anderen, ook toen al toen het nog leek naar niks, een vergissing van Latijnse bewoordingen, een boze droom zoals ik zeg, toen wilde ik er al direct tussenuit, opgegeven, verloren, dood, nog vóór jij, de definitieve droom in van waaruit ik dan altijd nog wel via die droomkabel waar je je dodelijk slapend toch nog altijd van bewust | |
[pagina 169]
| |
blijft kan opbellen, een nummer, en zeggen, zonder lichaam, maar met een stem, die stem droomt eeuwig voort: En, hoe is het afgelopen, met hem? Uw zoontje is zojuist om zes uur in alle stilte en rust overleden. Ingeslapen? vraag je, voor jezelf, zodat hij voorgoed bij je kan komen inslapen. Ja, ingeslapen. Zonder pijn. Zodat je in een stoel gaat zitten, en met je mond dicht, en je neus dicht, en je ogen dicht, het beven in je hele lichaam met je schouders probeert te bedwingen, en het beven tot je schouders beperkt weet te houden, waarna de moeder van een van hen, of van allebei, zich van hoog bovenaf diep over je heen buigt en haar hoofd ergens opbergt in je, geluidloos, met alleen nog het schokken van de schouders ergens daartussen.
De moeder doofde haar sigaret op het moment dat het leuke blonde meisje een meter voor het kleine zwarte jongetje uit de salon binnenkwam, de hoek om, het brede gangpad in, springend, het jongetje met ietwat hoekige bewegingen achter haar aan, hollend. De moeder doofde de sigaret maar half, zoals haar gewoonte was, de moeder van een van hen, of van allebei, nu misschien omdat ze opkeek en het meisje volgde met haar ogen en het kleine jongetje daar achteraan het brede gangpad tussen de fauteuils langs de muren af, doelbewust richting kiezend, Nelson naderend zonder te vertragen die daar zat dwars op de andere (en duistere) salon, waar de televisie aanstond met het kinderprogramma. Hij is er weer, zegt het kleine zwarte jongetje, hij bleef nu voor het lage rechthoekige tafeltje staan, met z'n handjes op het blad leunend, recht tegenover Nelson, maar van hem weg naar het televisiescherm kijkend. Het leuke blonde meisje was doorgelopen de duistere salon in en drukte haar hoofd tussen twee stoelen in de achterste rij voor televisiekijkers. De moeder, van hen allebei ongetwijfeld, zocht in haar tasje naar een sigaret, of naar een boek. Bijna in één lijn nu, van Nelson uit gezien, met het kleine zwarte jongetje. Hun hoofden in het lange perspectief elkaar naderend, rakend, bedekkend, het jongetje zijn moeder afdekkend, en zijn hoofd van het televisiescherm langzaam naar Nelson, vlak voor hem, wendend. in het volle ietwat gele licht van de ouderwetse met gele zij beklede lampekap achter Nelson's hoofd.
Het gele licht waarin het linkeroog van het kleine zwarte jongetje plotseling wegtrok, naar binnen viel. En het oogwit reusachtig toenam. Eén seconde maar, een loom gebaar van de iris die het moe werd en even terzijde zonk. En het oogwit reusachtig toenam, in het linkeroog. De mond van het kleine zwarte jongetje, onder de neus, waarlangs de iris onderhuids leek weg te zakken, terwijl het oogwit reusachtig toenam, vertoonde een verontschuldigende grijns, dacht Nelson. De zenuwen losgeraakt achter de huid in het gezicht van het kleine zwarte jongetje, waarachter de moeder, van hem, haar sigaret uitdrukte, en al uitdrukkend al opstond, het brede gangpad afkwam in de richting van de verduisterde salon waar haar kinderen televisie keken voor het slapen gaan. Zodat zij, de moeder, hen maar bij de hand hoefde te pakken, het leuke blonde meisje eerst, met een tikje op haar bips in haar beige maillot. Het kleine zwarte jongetje vervolgens, een handje van het tafelblad nemend vlak voor Nelson in zijn fauteuil. En met hen wegwandelend, tussen hen in, haar tasje nog tussen haar hand en die van het kleine jongetje, langzaam, in het tempo van de kinderen, het leuke blonde meisje met de zachte lippen en het abrikoosrode jurkje, en het lieve kleine zwarte jongetje, waarvan het oogwit plotseling reusachtig toenam. | |
[pagina 170]
| |
AlmaIn een zijvertrek van de grote salon, nee, het was op de derde verdieping, men noemt het een suite, een ruimte die in tweeën gesplitst kan worden, in dit geval door een rood gordijn, tien meter lang, en van waarlijk ondoorzichtige kwaliteit, de tweepersoonsslaapkamer scheidend van de zitkamer, open nu ter gelegenheid van een feestelijke ontvangst, niet al te laat op de avond. Twee telefoons beschikbaar voor bestellingen. De ontvanger, de handenschudder, meneer Frollick, soupeerde nog in zijn zitkamer, de handen tussendoor vol kreeft. Hij knikte zijn genodigden toe. En ook zonder daartoe uitdrukkelijk genood te zijn zetelden zijn gasten zich uitsluitend in het enigszins gedempte slaapvertrek, in verspreide stoelen, niet al te ver van een tegen het voeteneind van het brede bed geschoven tafeltje vol drank, niet al te ver ook van de goed zichtbare scheiding tussen slaap- en zitkamer, helder verlicht deze laatste, totaal leeg, op een in een hoek vlak voor het raam geplaatste sofa met ronde, lage eettafel na, waaraan meneer Frollick zat te souperen, o ja, met twee maskers op, waar hij krab in propte, geen kreeft nee, zag Nelson nu, hij hield zeker niet van kreeft, alsof hij een kut volstouwde met slap roze vlees, glimmend van kwaliteit, of zwetend van inspanning misschien, grote brokken uit een druipende kelk vol. Daar hielden zijn gasten van, die onmiddellijk een zetel opzochten met een glas. Zodat het best mocht duren, het souper met zes gangen daar.
Voornamelijk vier kaboutermeisjes onder de gasten, zag Nelson, hij zegt: Die whisky, langzaam gedronken, maar wel gestaag, houdt je urenlang prettig in een stoel, van mij hoeft er vanavond niet gesprongen te worden, en er blijven vast wel een paar botten over, mocht het laat worden. Zegt hij tegen Alma, achter de drie kleine meisjes binnengekomen, waarvan er een haar moeder is. Blijf maar een beetje bij me, zegt hij, jammer dat 't licht zo slecht is voor je mooie zwarte broekpak, waarom heb ik je zolang niet meer gezien, Gossie?
Gossie droeg in haar lange zwarte broekpak een lichtblauwe organdie bloes, plat op de huid, met daarover een zwartleren spencer, zeer kort, een beetje spannend in de rug, alsof hij haar oksels steunde. Dan mag het ook geen broekpak meer heten, maar een pantalon met bloes enzovoorts. Prachtig poffende lange mouwen van gestreept blauw weefsel dalend uit haar schouders, nauw sluitend rond de polsen. Waar het rinkelde van geklopt dof metaal. Als zij een van haar handen, met een optrekkend schoudergebaar, voor haar mond bracht, en de handpalm, naar boven gekeerd, openend, van vlak voor haar lippen naarvoren strekte. Uitleggend, argumenterend. Lang geleden, zegt Nelson, dat we samen gingen wandelen, in je eerste zwarte laarzen, nog geen leer toen, een soort peau de suède, heb ik dat goed, winkel in winkel uit, en ik je zo graag zag in die zachte roze welvende trui van iets pluizende wol in de mond die in de was maar nauwelijks verhardde, zeker twee jaar niet, al die tijd dat ik uitzonderlijk van je hield, waarom heb ik je al zolang niet meer gezien, Gossie.
Toen was ik zestien, zegt Alma, en je noemde me allang geen Gossie meer. Ik was al vier jaar jouw Gossie niet meer, toen hij geboren werd, toen liet je me onmiddellijk vallen en was ik jouw liefde kwijt. Alsof je niet van twee kinderen tegelijk kon houden. Alsof je daarvoor niet genoeg had. Verdomme. Mocht ik met hem gaan wandelen, en op hem passen, en hem aankleden en uitkleden en in bad stoppen en in bed. Alles. Je vertrouwde me alles toe, met hem, als helemaal niemand anders. Al was ik ook | |
[pagina 171]
| |
nog zo jong. Was dat dan niet een heleboel liefde, zegt Nelson.
Jawel, maar dat is die andere liefde, zegt Alma. Goed voor volwassenen, vrienden onder elkaar. Ik was nog maar een kind. Van twaalf tot zestien. Ik koesterde en verzorgde jouw liefde, maar jouw liefde gold dat kleine jongetje. Wat tot mij kwam, kwam via via. En pas toen hij gestorven was, werd ik weer jouw liefje, als vroeger, met niets ertussen. Alsof je niet van twee of drie mensen tegelijk kunt houden. Helemaal. Waarom niet? Jij zoekt altijd wat anders, maar altijd maar één. Moet ik die man daar een hand gaan geven, denk je. Zo'n volgevreten gezicht.
Niet nodig, hij heeft je allang gezien. Je maakt je blouses nog altijd te krap van voren, zegt Nelson, net als je moeder. Dat knoopje daar, tussen de tepels, spant, een familiekwaal, 't ligt aan jullie hand van naaien. Misschien valt 't alleen mij maar op. Zoals het me niets uitmaakte je hand te kussen toen je eczeem had, tot over je pols.
En toen hij dood was, ging je als een gek van mij houden, maar anders dan vroeger, gewoon niet mooi meer. Als, ik zeg als jij van iemand houdt, verpletter je ze meteen ook maar. Moeten ze de hele wereld voor je oplossen. Besta je eigenlijk niet eens meer. Is er geen haar op het hele lijf van je liefste waar je niet inkruipt, waar je niet helemaal in verdwijnt, spoorloos.
Dat is mooi, zegt Nelson, geweldig, geen haar waar je níet inkruipt. Je vriendinnetje stond in de gang, en ze begon te huilen toen ze mij zag, en ik kwam de trap af en streelde haar haren, en ik huilde niet, en ik zei stil maar.
Ja, maar je bent dan ook mooi helemaal weg. En krijgt geen antwoord, zegt Alma. Net alsof je dat ook helemaal niet wilt. Moet je kijken hoe die hoe heet ie, Frollick, de soep in z'n masker lepelt. Hopelijk zitten er geen ballen in. Zitten we hier voor zijn amusement?
Toen ik een keer verscheen met lila sokken, zegt Nelson, een soort paars-bruine prachtige al zeg ik het zelf fantasiebroek, uitlopend onder de knie, en daarboven een bijzonder merk tomatensoeptrui met blauwe en okeren kasjmiermotieven erin, de roze kraag van een mousselinen bloes daarbovenuit, riep hij: Papegaai! Ik vond 't erg mooi. De volgende keer trok ik toen maar roze sokken aan.
Zo komt dat, zegt Alma. Maar ik ben er nou toch.
Stel je voor dat zij, Huberta bij voorbeeld, zegt Nelson, gereed was geweest voor de grote voorlopige dramatische liefde, op het moment, exact dat moment, dat hij in haar leven trad, met zijn begeerte, door toevallige omstandigheden, dat gebeurt toch, dat lees je toch wel eens, gereed voor de klap, van beide kanten, en niet altijd dat gezeur van de een die achter de ander aanrent, en alsmaar harder rent, onmiddellijk al in de verkeerde richting geleid, maar KLAP, van twee kanten, twee treinen op hetzelfde spoor, in tegengestelde richting, voorbestemder kan niet, gewoon nou eens een keertje een geweldige verschrikkelijke lekkere klap, beng. Dat zou ik nou eens zo verdomde fijn hebben gevonden. En alle gejank! Je had je kapot geschrokken, zegt Alma.
Zo'n meisje, loveliness to gaze upon, zo'n meisje vind ik nooitmeer. Wat haar lichaam betreft. Haar ogen, ongelooflijk. En toch duurt zoiets maanden, bij mij, voordat je je daar bewust van wordt, haar vlees. Je moet eerst een paar keer flink door de goot gehaald worden. | |
[pagina 172]
| |
Wordt haar lichaam manifest van. Ga je tasten om weer op te staan. Vastigheid. Altijd verrukkelijk, om te voelen. Je kunt beter niks vragen. Zei ze zelf ook. Zo'n meisje loop je niet vaak tegen het lijf. Hoogmoed en fantasterij van de geest, te veronderstellen dat twee mensen elkaar snijden, op de seconde getimed, en hun ogen opslaan, en elkaar zien.
Toen hij gestorven was, switchte je met je totale gevoel over op mij, je wilde mij als kind en een kind van mij, weet ik nu, en je hebt 't maar net overleefd; mij ging het voorbij; die samensmelting van gevoelens was zo hevig dat ik me verraden voelde, en van daaruit is 't makkelijk te ontwijken, over te switchen, ook voor mij.
Het ontwijken van de borsten in het organdie, terugwijken voor de blik, verzachting van de lijn tot bijna een vermoeden, zodat alleen de tepels resten; de liefde tot een vermoeden, dat alleen in het oog bestaat, opgeslorpt in de blik, die zich reusachtig verwijdt, en sluit. Ademend door de blik, een groot geluk nog. Zeker. Dat nog te kunnen. Het lome paardenoog.
Liefde is een kwestie van taal; uiterste machteloosheid.
Het volgevreten gezicht dat z'n vadsige masker omhoogschuift, z'n hondevoer van malse brokken in het tweede masker lepelt, geprakt met een lepel optilt, en doorslikt, meneer Frollick, terwijl Nelson zijn hand op Alma's hand legt, langs haar vingers wegglijdt, zo gauw al, zodat het tweede masker omhoogschuift, een vervliegende val langs haar lange vingers, die niet ophouden. Slechts de taal blijft bij hem.
Of blijft hem bij. In taal zou het zo klinken: In de stadsbus vandaag zat een meisje met een kind, bijna vijf. Het meisje, de moeder, kijkt wat rond, na het boodschappen doen, gebroken-witte kousen stevig rond de kuiten, de minirok van al zes jaar getrouwd maar toch nog niet oud. Het kind, het jongetje, in een nauwsluitende schotsgeruite kniebroek, scharrelt wat rond over de zitting, een roodwollen muts met stevige pompon over de haren. Op het moment dat het jongetje z'n benen laat zakken in de ruimte tussen de zitplaatsen, maakt de bus een snelle uitwijkmanoeuvre. Het jongetje slaat het middenpad in, het hele lichaam van het jongetje wikkelt zich tijdens de val af, benen, achterwerk, rug, en dan, opeens, los van dat alles, smakt het achterhoofd op de vloer. De moeder helpt het jongetje overeind, of het jongetje kruipt zelf overeind; hij huilt, hij jammert: Jij-houdt-mij-nietvast! Jij-houdt-mij-niet-vast! De moeder streelt het jongetje over z'n wollen muts, die veel heeft tegengehouden, de rode rand tot vlak boven de ogen getrokken nu.
De marteling, waardoor je je afsluit, gekluisterd in een perfect werkend mechanisme.
Je durft niet, hè, zegt Alma, je durft niet, zoals het echt gebeurd is, de moord, het beeld concreet voor de geest te halen. Nee, ik durf niet, zegt Nelson. Het moet genoeg zijn zo. Don't be ashamed
Love is a game
You can learn
How to win.
Zoals ether vervliegt, zakt hij weg langs haar eindeloze vingers, zwevend, die narcosegeur onder een tent met zuurstofflessen aan het voeteneind van het bed, rode slangen die toevoeren en afvoeren; onderweg haar met huiswerkinkt besmeurde vingertoppen tegenkomend, lang geleden toen zij nog zijn enige liefde was, | |
[pagina 173]
| |
thuiskomend van school, haar dagelijkse aanwezigheid. Hoor je die muziek daar, zegt hij, hoewel ik niet bewegen kan vandaag, maar voor 't eerst, zeg ik je, sinds die muziek bestaat, sinds 1964, voel ik mijn lichaam vrij, op die muziek. Dat tenminste toch wel. Onder zijn kleine schoolmeisjes. Kabouters.
Alma, ik denk dat meneer Frollick een toneelrol voor je heeft, aan zijn kijken te zien.
Wat zou je ervan zeggen als meneer Frollick een romanrol voor je had?
Hij heeft je gezien, zijn maskers afgelegd. Hij gaat je gebruiken voor een rol, zoals al die anderen hier, of je wil of niet. Er is geen verweer. Omdat ie denkt dat ie van je houdt. En al denkend de taal gaat hanteren, als instrument. Je zult het nauwelijks merken.
Stel je voor: je staat in je kamer uit het raam te staren, je voelt plotseling iets achter je, onder je achterwerk, heel zacht. je draait je hoofd om op die prettige gewaarwording: staat daar een klein olifantje achter je, toch nog manshoog, met de beweeglijke gretige rekbare mond van zijn slurf heel genegen onder je billetjes te knabbelen, en hij kijkt je daarbij met z'n hele kop zo verlegen, zo teder aan. Je merkte het nauwelijks, zo aangenaam was 't, van dat lieve olifantje. |
|