De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Enno Endt
| |
[pagina 158]
| |
derlands etymologisch woordenboek (1963-...), - waarvoor hij overigens om andere redenen onze ruime dank verdient. Nog daargelaten dat hij bij de uitleg van een beeldspraak nooit het dieptepsychologische verband in overweging neemt, ook bij zijn ‘rationele’ uitleg blijkt vaak een merkwaardig onbegrip voor het vermogen, de spontane lust tot beeldend spreken, en het leven met de beelden dat de volkstaalspreker in 't bijzonder eigen is. De Vries verklaart bij voorbeeld bakhuis (dat verbasterde tot bakkes) als: het huis dat door de bak, dat is de onderkaak - bij voorbeeld ook in kinnebak - gevormd wordt. Dat voor het mondwerk ook als beeld dat bak-huis dienen kon waar oudtijds, nòg wel hier en daar, terzijde van de woning voor het huisgezin het brood gebakken werd, - het gaat de Vries te ver. Dat betekent dat hij het gebaar van brood-naar-binnen-schuiven, in dat deel dat nota bene bij de oven zelf de mond heet, niet voor ogen heeft gehad. Niet bij de hand natuurlijk ook. Die man heeft niet alleen nooit brood gebakken in zijn studiehol, hij heeft misschien wel NOOIT GEGETEN, - stèllig nooit met ellebogen op de tafel.
In de volkstaal kan men telkens nog verschijnselen betrappen die prerationeel of ‘primitief’ worden genoemd. Verbanden tussen zaken die voor de cultuurmens ver uiteen geraakt zijn, associaties die zich slechts verraden in de uitingen van geesteszieken, of van dromenden of dichters, blijken bij zorgvuldige beschouwing ook aanwijsbaar in de volkstaal. Wie met kennis van de dieptepsychologie de woordenclusters die zich soms om één begrip gevormd hebben, bekijkt, krijgt vaak een onverwachte en verrassende verklaring van een ‘sterke term’. De keuze van een woord als molm, voor geld, blijft duister, tot men zich herinnert dat faecaliën bij Freud een vast symbool voor geld zijn. De volkstaal laat dit zien in vele woorden en gezegdes. Zo wordt een beurs genoemd de poeplap, en men wil een aardig sommetje ‘best in een bescheten doekje hebben’. Een scheet (of keutel) en drie knikkers of een forts (= flatus ventris) worden voor een habbekras, (te) weinig geld gebruikt. De geldbuit, of gewoon het weekloon, heet de kat; de poezemand zou dan ook zeer wel de benaming voor een geld-la kùnnen zijn (al zijn die poezen voor de situatie wat te lief). De geldla héét: de kattebak. Daarmee is de verbinding met uitwerpselen gelegd. Nu wordt de beeldspraak kat voor geld een volgend ogenblik gemakkelijk losgelaten (er wordt niet een bewust systeem gebouwd, als in de poëzie en de poëtische traditie) en nu krijgt de inhoud van de kattebak, gewoonlijk turfmolm (waar het kattedrek zich immers mee verenigt), zijn pars-pro-toto kans; het noemen van de drek kan zo vermeden worden bovendien. De omstandigheid dat het bij beide zaken, molm en geld, om een verzameling gaat van materiaal dat los en aan elkaar gelijk is, werkt dan nog bevorderend. Met hulp van deze ‘visie’ is dan bovendien het anders nogal vreemde woord voor zakkenroller, namelijk turftrekker te verklaren. Maar bijna iedereen die hierna hoort dat turf ook rationeel-etymologisch te herleiden is tot Jiddisch teref (buit), zal mijn verklaring via molm ontzenuwd achten en verwerpen. Men vergeet dan wéér, dat men te maken heeft niet met een vorm alleen, maar met een inhoud tevens, met een voorstelling van zaken daarmee ook, die levend is, organisch samenhangt. Mag het ontstaan van turf primair aan teref worden toegeschreven, het voortbestaan, het blijven leven - en de vroegste bron waarin het voorkomt is van omstreeks 1800 - werd begunstigd door het associatieveld waarin het zijn gerede plaats innam. Jung zou zeker pop, voor gulden, in verband brengen met poep. Men zie daarvoor de speculaties in zijn Wandlungen und Symbole der Libido, 19252, blz. 178-181. Ik zou, zolang ik uit de taalpraktijk geen nadere argumenten kreeg, zo'n gissing in een opbergkastje willen stoppen. Maar niet omdat de zoveel rationeler uitleg (pop = beeldenaar) de zaak allang heeft afgedaan! Eén verschijnsel kan gemakkelijk meer dan één motief of oorzaak hebben en verschillende verklaringen kunnen dus naast elkaar bestaan. Zo'n woord als pop beklijft, wanneer het al niet door de Jungiaanse oorzaak is, in elk geval ook door een andere omstandigheid, nu weer van meer formele aard: het ligt zo lekker in de mond. Maar dat betekent evengoed dat het ook lekker in het oor ligt, en waarschijnlijk ook dat het gemakkelijk | |
[pagina 159]
| |
door de geest der sprekers/hoorders wordt beaamd. En dàt kan komen door het feit dat het vertrouwde associaties oproept, eigen aan een denkpatroon dat weliswaar niet bij het onderwijs op lagere of middelbare school bewust gemaakt wordt, maar dat voortleeft juist bij hèn die in het abstraheren minder zijn getraind.
Volkstaaltermen doen de spreker van het Algemeen Beschaafd veelal ‘urwüchsig’ aan. Het karakter, ook voor de gebruikers, van matrozentaal, van sterke-mannentaal, is onmiskenbaar. Opvallend is bij voorbeeld, dat bij bezigheden als zich kleden of verkopen, die zich ook heel kalm kunnen voltrekken, termen van geweld gebezigd worden als de situatie spannend is: zich in het pijt douwen, afstoten. Het openen met sleutels van een deur wordt in de spanning van de inbraak opengooien; iets ondernemen, of bemachtigen wordt in piekaan slaan heftig uitgedrukt. In situaties van gevaar worden ook lichaamsdelen die als werktuig dienen, of een werktuig zelf, en ook abstracta voorgesteld als handelend. Voorbeelden hiervan zijn: een drukkerd (voor: gevangenisstraf), een glimmerik (voor: oog, of ook agent), heiterik (een kwartje), loenenaar (bedriegelijke zaak), klapperd (revolver), snuiverd (zakdoek), tofferik of toffenaar (een echte diamant), vonkerd (lamp), een zeperd laaien (tegenslag ervaren), zespijper (celwagen), stijselaar (manlijk lid; hiernaast in dit verband ook Jan, m'n zwager of m'n jongeheer, in slang). En dan strekt dit handelend aspect zich onbekommerd zelfs uit tot datgene wat behandeld wòrdt. Niet alleen het zo actieve peut (voor: stomp) kan peuter worden, ook het zo ‘voorwerpelijke’ knip (voor: beurs) kan bij gelegenheid - en wel voornamelijk in emotionele situaties, zo bij voorbeeld als het knippen, zakkenrollen, aan de orde is - ge'bezig'd worden als, ver'man'd worden tot een knipperd. Het zuiver logisch onderscheid tussen actief en passief kan in volkstaal makkelijk verwaarloosd worden. Is de onderzoeker na veelvuldige ervaring van dit feit doordrongen, dan heeft hij daarmee bovendien een nieuwe sleutel voor zijn woordverklaring; een sleutel die etymologen van het degelijk-rationele soort niet graag zouden hanteren. Hij hoeft bij bokkenvreter, dat in het begin van deze eeuw nog werd gebezigd voor een bankbiljet van veertig gulden niet te aarzelen: het woord zegt logisch weliswaar dat er een bok gevreten wordt, maar psychologisch is het werkelijk wel de bòk die vreet, de welbekende die belust is op het groene blaadje, hier: het vroegere (groene) bankbiljet. - In onze eerste bron van Nederlands Bargoens, het Liber vagatorum (1547) wordt er voor ‘een die naect loopt achter lande’ opgegeven: blicslaghere. Als men het psychisch mechanisme der aspectverschuiving ook voor Breughels tijd aanvaardt, kan men hierin de woordspeling ‘hij die een blik laat slaan’ ontdekken. Het krachtvertoon is ook te zien in een proces dat ik om duidelijk te zijn eerst met een voorbeeld aangeef: pleiten wordt verhevigd tot de pleiterik maken. Abstract omschreven komt het hierop neer: een werkwoord wordt gesplitst in a. een substantief of voorzetselbepaling waar de aard der handeling in wordt genoemd, en b. een werkwoord dat nog slechts het feit van handelen-überhaupt aangeeft. Maar voorbeelden zijn sprekender: verlinken (voor: bedriegen) wordt op link nemen; afschuieren (kleding beroven) wordt een schuier geven; stofferen (coïre): op de stoffer gaan; spannen (uitkijken): op de span staan, enzovoort. - Ook zonder een ‘oorspronkelijk’ werkwoord komen zulke tweeledige vormen heel veel voor: van bil gaan (voor: coïre), op lef gaan, een kraak zetten (naast natuurlijk kraken), op dik gaan (zwanger worden). Ik geloof dat hun bedoeling en effect is, dat er - meer dan met een enkel werkwoord - een tafereel voor ogen wordt gebracht. Zij dienen de plastiek. Het ding in kwestie wordt niet in de handeling weggestopt, maar expliciet gemaakt.
Het is natuurlijk niet verwonderlijk dat bij de opgesomde voorbeelden van verpersoonlijking het manlijk lid met enkele benamingen vertegenwoordigd was. In de volkenkunde is de associatie werktuig-manlijk lid bekend genoeg. Dat de eros alle werk en leven begeleidt en aanvuurt, wordt in omgekeerde richting duidelijk in de volkstaal, die melogemen (oorspronkelijk Jiddisch: werken) voor coïre bezigt. Wees goochem, ga melogem (variërend op Wees slim, koop Glim) is een goede raad, die | |
[pagina 160]
| |
in zijn formulering tegelijk de juist besproken werkwoordsplitsing weer laat zien. Bij dit taboebegrip zoekt het Algemeen Beschaafd zijn toevlucht bij 't Latijn, ofwel het duidt ‘het ergste’ (volgens mijn vroegere hospita) in zeer omstandige bewoording aan: geslachtsgemeenschap hebben; ouderwetser en dus maller nog: een vrouw beziten, ja: beslapen (!); van schier Victoriaanse pracht: uitoefenen van de bijslaap. Het thans meest gangbare, het huiselijke naar bed gaan, wekt alleen geen ernstige verwarring op met slapen gaan, dankzij de situatie in de context of doordat er meestal aan wordt toegevoegd met wie (Jan, Griet; elkaar) het bed gezocht wordt. Het waaròm blijft daarbij voor de kinderlijke vrager onverwoord. De volkstaal toont ten aanzien van dit hachelijk gebeuren minder schroom. Een heftig affectieve taalactiviteit is waar te nemen, allereerst uit stroomversnellingen van metaforen, synoniemencataracten die een Gidskolom gemakkelijk zouden vullen. Ik kies voor elke letter van het alfabet één van de meest gebruikelijke benamingen (voor enkele misdeelde letters geef ik compensatie door wat extra's bij de andere, hier en daar): afhakken, bibberen, bobberen, dreutelen, emmeren, fleppen, geilen, een hoogstandje maken, jenzen, kofferen, kienen, kezen, melogemen, naaien, neuken, piepelen, een puntje zetten, rammen, op de schroef gaan, tokkelen, vozen, werken, wippen. Wie nu dit A.B.C. van buiten heeft geleerd, is daarom nog niet door de wol geverfd. Hij heeft nog niet '70-'71 meegemaakt (dat is er dan meteen een voor de Z!), waarmee - behalve dan de Frans-Pruisische oorlog - alles aangeduid wordt wat er nog te kennen valt na soixante-neuf: differentiërende benamingen voor seksuele aberraties komen in het bovenstaande lijstje nog niet voor. De meeste van de wèl genoemde woorden hebben geen verklaring nodig. Maar kienen zal voor velen niet direct doorzichtig zijn. De kien is een Bargoense term voor het geheel van sleutels dat gebruikt wordt voor een inbraak. Overdracht, hoe Freudiaans ook. uit de sfeer der misdaad naar het bedbedrijf, lijkt mij in dit geval toch niet zo vanzelfsprekend. Het is vooral het collectivum dat dit niet goed mogelijk maakt, en verder het begrip van openen, dat bij geen enkel woord voor coïteren dat ik ken, ooit meespeelt. Er is natuurlijk ook een werkwoord kienen met een andere betekenis (het kienspel - bingo - spelen), maar wat kan dat te maken hebben met de eerstbedoelde handeling? Nu komen er op één woord dikwijls heel verschillende betekenissen samen, juist in volkstaal. De Vooys wijst in zijn opstel over slang op de ‘kameleontische betekenisontwikkeling’ bij een en hetzelfde woord.Ga naar eindnoot1. ‘Piepen betekent: slapen, vluchten, stelen, en gebeuren’ (poffen, gevangen zitten en in orde brengen bovendien). ‘Een affectivum’ zegt een radeloos-wanhopige semanticus dan maar, schouderophalend. Er moeten niettemin verbanden zijn te vinden, want men kiest een woord niet willekeurig. De verschillende behoeften die bevredigd worden door eenzelfde woord, hebben bepaald iets met elkaar gemeen. In het geval van kienen kan men ook zonder de hulp van dieptepsychologische symbolen de relatie tussen coïteren en het-kienspel-spelen vinden, via dat andere vieze woord voor naaien: nummeren. De gesplitste vorm hiervan, ‘een nummer maken’, die in dit geval primair zal zijn, laat zien dat er gedacht wordt aan een nummer in een cabaretvoorstelling of een circusrepertoire (zie ook onder de letter H hierboven). Bij het kienspel gaat het om heel andere nummers, om de namen van getallen namelijk, die opgeroepen worden. Een goedaardig spel, dat onder het volk, vooral in huiselijke kring des avonds, graag gespeeld werd, om gewin of enkel om de eer. Het verband tussen de twee begrippen, samenkomend op het homoniem, werd mijzelf pas duidelijk toen in mijn hoofd de woorden bleven malen van een oud (en stellig dubbelzinnig) liedje uit revue of cabaret: ik wil wel met je kienen maar me centen krijg je niet. Voor een gelijksoortige verklaring van het raadselachtige maar veel gebruikte kezen, moeten wij dit woord eerst zien als denominatief van kees (voor: vrouwelijk geslachtsdeel). Nu wordt met dit woord kees ook een tabakspruim aangeduid. De overeenkomst tussen beide zaken is niet zó opvallend dat rechtstreekse beeldspraak, en dan zo beklijvend bovendien, waarschijnlijk is. Veel aannemelijker is de brug die | |
[pagina 161]
| |
wordt gelegd door het woord pruim. De ervaring in de mond, de aanblik voor een buitenstaander maakt het eten van de boomvrucht vergelijkbaar met het pruimen van tabak. De vorm ervan maakt vergelijking met het vrouwelijk geslachtsdeel vanzelfsprekend. Naast tuinboontje of koffieboon is pruim voor vagina dan ook heel gangbaar, algemeen bekend. Jan Kaas (een marinier) roept bij het afscheid op de kade naar vriendin of vriend: ‘Tot in de pruimetijd’, de volgende gelegenheid tot samen passagieren. In schema ziet dit vrij complex geheel eruit als volgt, waarbij het dollarteken wordt gebruikt voor een beeldsprakige betekenisverandering, dus àndere zaak, zelfde woord; het is-gelijk-teken wil zeggen: overeenkomst in betekenis alleen, dus zèlfde zaak maar ander woord. A.B. volkstaal tabakspruim = kees}kees (vagina) $}kees (vagina) pruim (vrucht) $ pruim (vagina)}kees (vagina) Men kan alleen de vraag nog stellen: waarom noemt men een tabakspruim kees? Op zo'n vraag geeft geen woordenboek, ook niet het W.N.T., een antwoord, want: het is een volkstaalwoord, het is dùs door taalkundigen verwaarloosd. En als u het nog pruimen kunt: het A.B.-homoniem (dus pruim) wordt ook gebruikt in plaats van facie, fieselemie, gewoon gezegd: gezicht. Naast elkaar worden zich wieberig maken, pleiten gaan, poteren en z'n pruim drukken gebezigd. Maar vóór u zoeken gaat naar een verband, hetzij dan met de vrucht van de tabakscultuur, of met die van de pruimeboom, of met de zo verboden vrucht, geef ik in overweging of hier niet (althans niet óók) verbastering heeft plaatsgehad van porum (Jiddisch ponum = gezicht).
Een ingewikkeld associatiespel vindt plaats rondom de uitroep ‘Stuk schrijft twintig’, bij pandoeren. Stuk duidt daarbij op de combinatie heer en vrouw van troef. Voor degene die in het gelukkige bezit is, worden twintig punten genoteerd (geschreven). Stuk betekent hier dus niet ‘kapot’, maar heeft zijn andere waarde van ‘een onderdeel van een geheel’. Nu wordt de uitroep echter ook gebezigd in een andere situatie: als er iets kapot valt, van een dienblad in de kroeg bij voorbeeld. Wanneer er dàn geroepen wordt, als grap, maar halfbewust ook als formule die het ongeluk de breuk, bezweren wil: ‘Stuk schrijft twintig!’, dan weet de spreker wel dat hij een term ontleent aan het pandoeren, en dat hij bij zijn gehoor wel rekenen kan op een onmiddellijk herkennen van de term. De hoorders pikken dan geamuseerd het homoniemenspel met stuk (‘kapot’ en ‘onderdeel’). De rest, ‘...schrijft twintig’, zou daarmee dan zinloos blijven en alleen als een eufonische opvulling dienst doen. Natuurlijk, dat komt voor. Maar toen ik bij mijn zegsman aan bleef dringen op verklaring, zei hij dat men bij schrijft in het geval van breuk ook denkt aan het op rekening schrijven van degene die de schade helen moet. Tot mijn verbazing achtte hij met ‘twintig’ dan niet het bedrag der schade aangeduid, maar de schuldenaar. Wat die met dat getal te maken had, wist ook mijn zegsman niet. Ik vond zelf een mogelijke brug, al peinzend bij een ander woord. Met snees wordt in de onderwereld aangeduid de heler van gestolen goed. Het is waarschijnlijk een verbastering, oorspronkelijk in de tropen, voor Chinees. Maar snees betekent ook ‘een twintigtal’ (oudtijds gebruikelijk: een snees eieren). Maar liefst drie homoniemen zouden daarmee in het spel zijn, waarvan twee in het verborgene: de woorden stuk en snees en heler. Ik acht het tòch aannemelijk, vooral omdat de sprekers meestal in dezelfde situaties zijn betrokken. In het geval van stuk: het kaartspel en de kroeg, in het geval van heler: kroeg en diefstal. en bij snees: diefstal en handel. Ook staat bij het overdrachtelijk gebruik van onze uitroep, in de kroeg dus, de muziek des levens in verhoogde toonaard; men is intens betrokken bij de situatie en de boog staat aangenaam gespannen. Dan treedt het noodlot op, maar in de vorm van een niet ernstig ongeluk. Men speelt hoog spel, de duivel lacht in het rinkelen van de scherven, maar geen nood: er is nog ruimte voor een snel vernuftspel in de vorm van een bezwerende formule. Wij zijn de situatie meester. Stuk wordt, als zelfstandig naamwoord, op | |
[pagina 162]
| |
nog enkele andere, specifieke wijzen in de volkstaal toegepast. Geringschattend bij het schelden voor stuk tuig of stuk verdriet. Meer waarderend, op het punt van stevigheid of grootte, voor een vrouw: een lekker stuk, en verder voor het manlijk lid natuurlijk. Voor dronkenzijn is algemeen bekend, ook als A.B.-uitdrukking: een stuk in zijn kraag hebben. De kraag staat daarbij voor het keelgat (door de kraag omboord) en stuk, dat voor de sprekers thans zonder betekenis is, zal eens de kwantiteit van het geconsumeerde hyperbolisch hebben aangeduid: een stuk jenever, of ook wijn, is nu alleen nog in de handel gangbaar voor een vat van ongeveer 680 liter. Bij variatie - in de volkstaal - tot ‘een stuk in zijn reet’ leeft meestal de obscene bijgedachte aan het stuk in de betekenis van manlijk lid. De volkstaal moge minder eerbied hebben voor het kuis taboe der gangbare moraal, toch komt er naast het rechtstreeks noemen van de naturalia ook vaak vermijding en verzwijging voor. Als Jasperina in haar meest recente show, Sweet Charity, de uitroep Ammenoelah bezigt en zichzelf daarbij een elegante (maar traditioneel bepaalde!) bilklap geeft, dan is het ijdellijk gebruiken van de naam van deze koning van Afghanistan (tot 1928) op zichzelf alreeds een speelse vlucht voor ammenooitniet. De dubbele ontkenning in dàt woord moet men natuurlijk niet - volgens de logica - vermenigvuldigen; het niet wordt, affectief versterkend, opgeteld bij nooit. Verzwegen evenwel is nog het sterkste element, dat slechts in het gebaar, de bilklap, bleef bewaard. De volle vorm is aan m'n reet. - Een andere elliptische constructie die hetzelfde ongezegd laat, is te vinden in de uitdrukking, gebruikt wanneer iets voor elkaar gebracht en goed geslaagd is: hij is voor z'n roodkopere of voor z'n rooie ruige. - In het onschuldig lik me vessie is het veel gewoner procédé van de vervanging werkzaam. - Een opzettelijke verbastering van aars is in dat lap ik aan m'n laars te zien; van daar af kon het zich ontwikkelen tot... aan m'n zolen. Zeker is de tegenwerping gerechtvaardigd dat het schoeisel en de zolen toch uitstekend kunnen dienen voor verachting, voor verwijzing in hun richting van hetgeen verworpen wordt. En minstens moet worden gezegd dat deze eufemistische verandering van aars in laars dan toch al heel oud is: de uitdrukking kon worden opgenomen in het Algemeen Beschaafd, omdàt zij niet meer als een eufemisme werd beseft. In Roemer Visschers Sinnepoppen (1614) vindt men in het derde schock (is: zestigtal) het plaatje van ‘Een Ionghelingh, staende op zijn rechter voet, (die) met zijn rechter handt slaet aan zijn slincker hiel ofte hack, een teecken van onbekommertheyt over zijn verlies’. Onachterhaalbaar oud, die overgang, dus onbewijsbaar? Me dunkt dat mijn veronderstelling aars laars in elk geval toch door het feit gesteund wordt dat het juist besproken zich een stuk in zijn kraag drinken niet slechts gevarieerd wordt, in de volkstaal, tot een stuk in zijn reet, maar ook - door Koenen opgegeven! - tot: een stuk in zijn laars. De voorstelling van zaken dat men eigen laars (niet: laarzen!) vol zou gieten, lijkt mij toch bepaald minder aannemelijk dan de eufemistische ‘Verstümmelung’ van aars tot laars.
Brutalisering van taboes, de zucht om zich daardoor te onderscheiden en de sterke man te tonen in de dagelijkse of ook nachtelijkse bedreigingen, die dreiging te bezweren door het rechtstreeks noemend woord, - zulke psychologische factoren kunnen veel verklaren aan verbanden en verschuivingen in klank en in betekenis, die beide componenten van het woord, die steeds organisch samenhangen, maar ook telkens andere relaties, ingenieus en functioneel, met elkaar aangaan. Toch blijft er ook veel raadselachtig, en bij vele raadsels wordt de oplossing bemoeilijkt door de schaarste aan historische gegevens omtrent volkstaal. Inzonderheid wat als geheimtaal gold, bleef lange tijd het welhaast enig eigendom van ongeletterden. J.G.M. Moormann heeft het weinige dat in het verleden bij gelegenheid werd opgetekend voortreffelijk bijeengebracht. Bovendien bevat zijn Bronnenboek (1934) ook de resultaten van zijn eigen onderzoek, dat hij voornamelijk verricht heeft in het oosten en het zuiden van het land. Van wat hij de ‘dieventaal’ der westelijke grote steden noemt, geeft hij als de voornaamste bron uit onze eeuw het boekje van W.L.H. Köster Henke op: De boeventaal, zakwoordenboekje van het Bargoensch, of De | |
[pagina 163]
| |
taal van de jongens van de vlakte (1906). Nu komt in Moormanns eigen materiaal, bij Köster Henke èn in mijn verzameling het raadselachtig woord tiejijs een paar maal voor. Het blijkt beschikbaar voor de aanduiding van ‘huis’ en ‘kroeg’, en in het algemeen ‘lokaliteit’, maar ook voor ‘vrouwelijk geslachtsdeel’, ‘portefeuille’, ‘slot’ en ‘brandkast’. De gemeenschappelijke noemer in die zo verschillende betekenissen lijkt te zijn ‘iets wat inhoud kan bevatten’. In zoverre komt het met een woord als meluk overeen, dat eigenlijk betekent ‘zak’, maar als het gaat om etenswaren wordt ‘ik stop het in me meluk’ door de hoorder licht begrepen als: hij eet 't op, en meluk wordt dan ook voor ‘mond’ en ‘lichaam’ evengoed gebruikt. Eén stap verder en het wordt een woord als ‘dinges’, overal en nergens op toepasbaar en alleen omwille van de vreemde kracht beklijvend. Als ‘dinges’ moet tiejijs wellicht worden begrepen in de opgaven van Moormann: kale tiejijs (1924, Nijmegen) voor ‘kale kop’, rispeltiejijs en gromtiejijs (1922, Haaksbergen) voor ‘kam’ en ‘wieg’. Zowel Köster Henke als zegslieden van Moormann geven het voor ‘ding in het algemeen’ op als het niet samengesteld met andere woorden is. De klank -iejij- is stellig fascinerend voor de sprekers, immers ook voor ons, nietwaar? en voor wie interesse heeft voor etymologie niet minder. Ik vond er nergens iets over geschreven; zelf vermoed ik dat het een restant is van een lettertaal zoals die soms een tijdlang onder kinderen nu eens hier, dan daar in zwang is. Daarbij zijn de procédés vaak heel verschillend. Suriname kende (kent?) onder de jeugd een p-taal. Een wat ruimere verbreiding dan gewoonlijk vond in het begin der eeuw de papertjestaal. Van een die-taal kreeg ik zelf een paar specimina, van twee elkaar niet kennende zegsvrouwen, namelijk kedievie (koffie) en kedietje fedielen (kutje voelen), dat op deze wijze onverstaanbaar werd voor derden, voor de ingewijde meer intiem en vriendelijker klonk. Ook in buitenlandse talen zijn er legio gesignaleerd. Marcel Schwob wijst in zijn studieGa naar eindnoot2. op het loucherbème-procédé dat in de negentiende eeuw in Frankrijk níet in kindertaal, maar in argot werd toegepast. Analoog aan loucherbème (voor: boucher) worden in andere woorden aanvangsletters door een L vervangen, en vervolgens na het woord en vóór de uitgang -ème geplaatst. Nu geeft Köster Henke voor een kwartjesvinder op: heitjespiejijzer. Hoogstwaarschijnlijk is piejijzer pezer, werker, en dan zou het procédé dus zijn dat klinkers van de stam vervangen worden door -iejij-. Zou in tiejijs dan een oorspronkelijk tas terug te vinden zijn? Dat woord wordt immers ook gebruikt voor vele soorten inhouddragers.
Met het verschijnsel ‘lettertaal’ ontmoetten wij voor 't eerst de factor van opzettelijke geheimhouding. Toen Schwob zijn loucherbème-ontdekking deed, moest dat bij hem de opvatting versterken, dat het bij argot om een geheime taal ging. Hoewel dat zeker voor de vroegere eeuwen, ook voor de Germaanse boeventalen, wel gedeeltelijk waar zal zijn geweest, geloof ik dat sinds Schwob speciaal de Franse onderzoekers zich op dit idee, als zij het laten gelden voor het huidige argot, verkijken. De kans is dunkt me groot dat zij onwillekeurig aan dit denkbeeld blijven hangen door hun kennis van de vroegere feiten en vooral: de vroegere beschouwingswijze. In de standaardisering van het Frans door de Académie had zich de zeventiende en achttiende-eeuwse drift de taal aan voorschriften te binden, uitgevierd. Men had die eigen typische cultuurdrift ook geprojecteerd op het ‘milieu’: argot zou niet ontstaan zijn, maar gemaakt, en wel door enkele ‘wijzen’ in de boevenwereld, de ‘archisuppots’. Nog in het jaar 1930 ziet de Duitse romanist Von Wartburg zich genoopt, zijn ongeloof in die legende uit te spreken.Ga naar eindnoot3. Ook Moormanns dissertatie (waar het Bronnenboek als tweede deel bijkwam) heet De geheimtalen (1932). Als algemeen criterium waarmee hij zijn object bepaalt, noemt hij op bladzij 3: ‘de bewuste bedoeling tot geheimhouding’. Maar zijn ervaringen in de praktijk gaven hem niet veel aanleiding tot deze maatstaf. Hij zegt maar weinig en alleen terloops iets over zijn methode, maar de enkele anekdotes - waar hij soms het tegendeel mee wil bewijzen - laten meestal zien dat het met die geheimhouding zo'n vaart niet loopt. Het komt me voor dat hij tot die wat theoretische opinie is gekomen door zijn kennisname van de Franse ethnologische | |
[pagina 164]
| |
en argotstudies uit het begin van deze eeuw, die hij als basis noemt: van Genneps Rites de passage en Nicéforo's Génie de l'argot. Het huidige Bargoens dat ik heb waargenomen in de randstad is bepaald niet een geheime taal, hoe extra interessant ook het verschijnsel daarmee worden zou. Wel kan het bij voorkomende gelegenheid, incidenteel dus, als geheimtaal, om een derde niet te laten profiteren van een mededeling, dienen. Het is daarvoor beschikbaar, het is nooit met opzet daartoe gecreëerd of ook in stand gehouden; die dienstverlening is niet de voornaamste reden van bestaan. Er zijn geen sprekers die, als groep, zich scherp bewust zijn van dit eigen taalbezit, laat staan dat zij de faculteit geheimtaal nog op andere wijze dan alleen als boeiend denkbeeld zouden kennen. Het gebruik van sterke taal maakt aan de hoorder duidelijk dat spreker au courant en in the swim is, in het leven thuis, de situatie en de hoorder überlegen. Het is, sociaal gezien, een signum. En juist omdat een signum onderscheidend werkt, kan het maar zeer ten dele dienen om iets wat gezegd wordt tevens ongezegd te laten voor een derde. Zo'n derde zal de zin van het gezegde dan wel niet begrijpen, ondertussen weet hij wèl dat hij er buiten wordt gehouden en waarschijnlijk dupe is. Voor wèrkelijk verborgen mededeling, die de argeloze derde niet bij 't eerste woord al waakzaam maakt, is er een meer geraffineerd en minder ‘folkloristisch’ middel in de taal. Men kan het onopvallende en algemeen bekende zó toepassen, dat de ingewijde de bijzondere implicatie wèl begrijpt, terwijl de buitenstaander onbewust blijft van het feit dat de gebruikelijke betekenis in dit geval wordt gespecialiseerd. Ik wil ‘specialisatie van A.B.’ als term hanteren voor het procédé waarbij onschuldige, neutrale A.B.-woorden slinks worden gebruikt voor dat wat allerminst gewoon of algemeen geaccepteerd is. Voorbeelden zullen duidelijk maken wat ik hier bedoel. Zowel ‘zich prostitueren’ als ‘een inbraak, diefstal plegen’ kan soms zeer beheerst met werken worden afgedaan. Voor ‘stelen’ kan gewoonweg handelen, voor ‘tippelen’ kan uitgaan dienen. Wat gestolen is, heet dan verdiend, de hoerenkast heet (mannen-)winkel. Een pooier is de huisbaas, en een gids voor donker Amsterdam, dus zogezegd ‘een aankleumer’, is zònder affectieve kleur, neutraal, een brenger. Veel bewoonsters van het Oudekerksplein zitten niet achter de ramen maar staan liever in de opening van hun deur. Als de nadering van politie wordt gesignaleerd, dan roept er een: ‘De bakker!’ - met de intonatie die de leverancier in kwestie in het trapgat klinken laat. En klap klap gaan alle deurtjes van dat dorpje dicht. - Voor gevangen zitten kan men zeggen: met vakantie zijn of bij de koopvaardij; ook hij ligt ziek wordt zo gebruikt. Er zijn hier twee aspecten aan te onderscheiden: een aspect van schertsend slang, dat zich onmiddellijk verraadt als men niet winkel zegt, maar mannenwinkel; en een in dit geval onloochenbaar geheim aspect, de opzet om zich niet aan anderen te verraden. Hier is dus, eindelijk, sprake van geheimtaal; maar het is, paradoxaliter, geen taal die bij de eerste woorden die men hoort, onbegrijpelijk is en dus: zich als geheim laat onderkennen! Zij heeft haar heimelijkheid-zelf verstopt in het bekende, ònverdachte. Bij dit speciaal gebruik van A.B.-woorden is er minder sprake van affect dan van esprit. In het geval van slang wil dit esprit zich tonen, in het andere geval wil het zich juist niet afficheren in het resultaat, - het is verborgen als methode werkzaam. Het is een taalgebruik van door de wol geverfden, en bij uitstek - niet uitsluitend - te verwachten uit de mond van leidinggevenden en uitgekookte cynici, zij die het slimst van de beperkte blik van anderen of van hun nood weten te profiteren: de hoerenmadam, de leider van een cocaïnesmokkelbende. Waar het affect géén ruimte heeft voor spel of list, maar zich in de triomf of de penarie rechtstreeks gelden laat, vindt het de oude mots du coeur, de ‘sterke taal’ van vaak éénlettergrepige bezweringen, die uit de stomme nood der eeuwigheid de goede en de vreselijke dingen redden door ze uit te spreken, te benoemen met hun ‘eigenlijke’, eerste naam. Het zijn de namen waar de kunst van leven bij geleerd wordt. De wereld werd ons eenmaal in de woorden van het leesplankje geopenbaard. Even intens | |
[pagina 165]
| |
is de belevenis aan foks penoze makke molm, nieze kleunen poen de kien, joekel bonje kat de dalles, luimen laaien joetje loen, sjoeche tof kedin krankiel, lou bedibberen, - Bargoens. |
|