De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Heere Heeresma
| |
[pagina 148]
| |
tussen haar knieën wat hij maar een lelijk gezicht vindt en begint gespjes dicht te trekken. Maar liefje toch! Je denkt toch niet dat Onno het een prettig idee zou vinden wanneer hij wist dat ik jouw reis- en verblijfkosten betaal? In plaats daarvan zegt hij: ‘Jacky, je weet toch... Ik heb niks. Waarvan zou ik het...’ Meteen is ze bij hem, kust hem als stond hij op het punt te verdrinken, een beetje een soort van mond-op-mondbeademing terwijl de koffer loodzwaar ineens aan zijn arm hangt. Hij laat het komen en wegebben terwijl hij terugzuigt en daarbij haar tong naar binnen krijgt. ‘Onno heeft toch genoeg’, hijgt ze tegen hem aan. En ‘als we terugkomen is hij het alweer vergeten, heeft hij het je vergeven... Omdat je eerlijk, omdat je het gezegd hebt.’ ‘Ja, Onno is een moordvent.’ Opnieuw die gloeiende lava in zijn mondholte. ‘Onno is mieters!’ ‘Ja, die Onno!’ Hij barst in lachen uit terwijl hij de deur openrukt en ze lacht mee. Hard en onmiskenbaar meedogenloos. Nog voor ze vertrokken zijn heeft hij al de pest aan haar. Dat lachen; puur verraad. Daarbij zinkt haar ontrouw in het niet. Maar mag hij verbaasd zijn? Goed, hij is met het plan gekomen doch zij - en niet de buren, familie of wie dan ook in haar uitgelezen blitze kennissenkring, dat wil hij wel even stellen - is er terstond op ingegaan; sterker nog, heeft het vervolmaakt. Mama mia, wat was er toch een rotzooi op de wereld.
De vroege ochtend bedreigt hen, slaat hem machteloos. Wanneer ze over de straat naar de taxistandplaats lopen, een ieder gebukt onder zijn bagage en zeker een meter van elkaar verwijderd terwijl de vogels zingen en hier en daar het openschuiven van gordijnen aan rails voor de overal halfopen ramen weerklinkt, vraagt hij zich verbijsterd af wat hem bezielt. Is het waar? Of niet? En zo overdreven mooi is ze nu ook weer niet. Hij loopt wat vooruit en draait zich dan om. Dat werd verondersteld in Zürich te zitten. Haar gezicht of, beter bij haar passend, haar bleek gelaat is onder de last in ernst verstard en naar de straat gebogen. Haar rechte neus schiet tussen het blonde - korenblonde, vooruit, kersenmond - voorovervallende haar te voorschijn. En ze ziet er eigenlijk gewoon tof uit onder haar ronde, zwarte sombrero, in haar zwarte smokingpak, ook al staat de ritssluiting van haar over de enkels ruim vallende broek wijd open en is de rand van haar doorzichtige witte nylon slip zichtbaar. Toch, toch, hij vergeeft haar meteen deze wel bijzonder grote nonchalance en is al bezig haar te excuseren. Allemaal onwennigheid. Een man is nu eenmaal meer vertrouwd met een gulp en noem maar op en zo verder en zo meer. Hij knikt dan ook slechts - al had wijzen, een honende uitroep meer voor de hand gelegen. ‘Doe 'm even dicht, wil je.’ Ze kijkt naar beneden, dan naar hem en verdomd, daar zijn die kuiltjes weer in haar wangen. En toch nog onverwacht stoot ze haar bekken naar voren. ‘Doe jij het maar.’ En hij weet weer waarom ze weggaan terwijl zijn vingers tegen haar vlakke buik rusten, haar lippen zuigend en bijtend in zijn nek. ‘In de taxi, dan moet je, je...’ Maar in de taxi kijkt de chauffeur waakzaam in zijn spiegeltje, heeft het over de rellen en rookt zware shag. Daarbij heeft hij zijn koffer tussen hem en haar ingeklemd. In de trein zal hij haar een witz vertellen. Krampachtig begint hij na te denken terwijl hij vaag blijft glimlachen als was hij ten prooi gevallen aan een groot geluk terwijl haar hand de zijne zoekt en een van haar lange nagels zich onder zijn pinknagel schuift, wat nogal pijnlijk is. Ze vraagt hem om de reserveringsbewijzen, waar ze het geld zullen wisselen, of ze kranten, tijdschriften, zonnebrandolie, mappen, kaarten, | |
[pagina 149]
| |
inlegvellen, postpapier hier, nu, straks of later moeten kopen, aanschaffen, verwerven, meenemen terwijl hij de zon halverwege de straten ziet binnenvallen, waar steeds meer mensen zich opmaken voor het werk dat wacht. Het went niet. Ze is hem vreemd gebleven zoals tot nu toe alles dat buiten hem plaats vindt. Het begint al bij zijn huid. Hij heeft er weet van, maar verder? Gisteravond, na het douchen, toen ze hem afdroogde (op zichzelf al een vervelende zaak) zag hij, eigenlijk voor het eerst, in ieder geval sinds lange tijd, zijn ellebogen in de spiegel. Hij was geschrokken, kon zich niet voorstellen dat die malle geringde huid door hem was geproduceerd. Hij had ze meteen voor het slapen gaan met Nivea ingevet, hopend dat de verschrikkelijke ouderdom van al die rimpels daar weggenomen mocht worden, plaats mocht maken voor een glanzend en vooral glad oppervlak. Hij dacht eraan en hoopte nu er zich elke avond aan te mogen herinneren opdat hij weer wat rustiger zou worden, zelfverzekerd en koel, zeer koel. Voortaan minder met het hoofd in de handen zitten en, wanneer het echt niet anders kon, de ellebogen nog slechts steunen op de bovenbenen, zachte tafelkleden, poef. Maar nooit meer, zoals vroeger, toen hij nog geen weet had, achteloos die harde, benige punten plantend op hout, steen, ijzer.
Uit de taxi uit de taxi, zo vlug als zijn voeten hem dragen kunnen. Met maaiende armen stapt hij uit, betaalt en kijkt naar haar onder de luifel voor het station, terwijl een verdragende stem tramnummers afroept en aandringt op het sluiten der deuren. ‘Zeg een kleur. Vlug. Noem er een!’ ‘Rood!’, roept ze of ze een zet van jewelste doet. Hij krimpt bij wijze van spreken ineen. Als hij het niet had gedacht. ‘Geweldig!’ Misschien zou, op dit weergaloze ogenblik, dat alles onthullende moment, het anders geworden zijn. Waarom geen lila genoemd, desnoods iets minder oorspronkelijk, blauw, mauve. Verliefd grijpt hij haar hand en kust deze van binnen. ‘Je hebt al eelt op je muis.’ Maar verder gaat hij niet. Ze is nog jong, ze kan haar eigen boedel dragen. ‘Mallert!’ Ze likt hem over zijn neus, zwiept zich om, buigt zich, haar harde billen spannen en daar gaat ze weer, bonzend met haar koffer en tassen als de eerste de beste koelie. Nee, dat is onaardig en daarbij nogal rechts voor iemand die doorgaat zich voortdurend progressief op te stellen. ‘Timmerman!’, sist hij tussen zijn tanden en loopt haar achterna door de tientallen jaren gebeukte deuren. Wanneer Onno in de hal staat is het godlof afgelopen. ‘Hier heb je haar. Wees er gelukkig mee, ouwehoer!’, zou hij schreeuwen. ‘Vergeef me, ik ben nog maar drie keer met haar naar bed geweest, waarbij twee keer in je eigen vestiaire. Dit was mijn plan al heeft ze erin toegestemd. En wel ogenblikkelijk.’ Daarna zou hij het op een lopen zetten want van dit alles was alleen het weg, ver weg gaan en vooreerst niet terugkomen belangrijk, en dat moest gerealiseerd worden met het geld van Onno dat hij zich op zo'n schandalige wijze had toegeëigend op het moment dat Onno, na een lange tirade en vele loftuitingen over zijn talenten, zich even had omgedraaid om het afscheidscadeau - naar bleek een werkelijk prachtige, bijna purperkleurige blazer - van de tafel te pakken. Of van onder zijn stoel? Hoe haalt hij het in zijn hoofd, meteen met zijn jatten in andermans boedel. Hij drukt zich tegen haar aan wanneer ze stilstaat en fronsend de vertrektijden leest. Ze woelt met haar harde achterste in zijn schoot, snuift. ‘Ik hoop dat we een lege coupé hebben.’ Onmiddellijk probeert hij zich weer een mop te herinneren. Een met een beetje wrange en, anderzijds, toch feestelijke inslag, en hij tast zijn geheugen nog af wanneer hij de koffers in werkelijk eersteklas bagagerekken deponeert, | |
[pagina 150]
| |
licht- en luchtknoppen probeert, koffie in bekertjes haalt, terwijl hij diep in en uit ademt en probeert in het nog rustige station waar een weergaloze ontspannen stemming van tevredenheid en verwachting hangt achter wat wordt genoemd ‘het geheim van verre reizen en vreemde landen’ te komen. Een opwellende herinnering aan enige ellendige weken, propvol pesterijen en heimweeaanvallen in de vakantiekolonie is het resultaat. En ook dat vragen naar die kleuren klopt niet. Hijzelf had in deze vroege ochtend niets bijzonders kunnen ontdekken. Gewoon, een ochtend in de voorzomer. Hoe zou zij dan? Midden op de pampa had hij gestaan. In het holst van de nacht. En hij hoorde het zich nog hardop zeggen; inktzwart. En ook toen wist hij dat het niet waar was of misschien wel waar maar dat het noemen van een kleur, zelfs in zulke omstandigheden, een nogal cerebrale touch bezat, een bedachte indruk moest maken op een onbevooroordeelde toehoorder die bij voorbeeld een klein beetje hekel aan hem had. Verf had kleur. Kleurenfoto's konden een blauwe zweem vertonen. Maar dag, nacht, godbewaar. Nee, voor hem hoefde het al niet meer terwijl hij bijna over de treeplank struikelt en koffie morst op een van zijn suède schoenen.
‘Wat getreuzel!’ Ze lacht, wat men noemt, schalks, en hij overhandigt haar het al koude plastic bekertje waaruit is gemorst. Ze hebben nog steeds hun compartiment alleen, maar er komen al anderen die zich vaak door kruiers laten begeleiden en vorsend een blik door het venster werpen. Elk venster een verse blik. ‘Kom naast me zitten.’ Hij rijdt nog liever achteruit dan zijn plaats bij het raam op te geven en knijpt onder het koffiedrinken beide ogen maar weer eens dicht; iemand die is ondergedompeld in genot en momenteel onbereikbaar. En jawel, daar is haar voet al die zich tussen zijn benen wringt en in zijn kruis nestelt. ‘Denk niet dat je de eerste dagen uit bed komt, mannetje!’ Is hij daar nu blij mee? Het is een niet gering compliment. Meteen verdwijnt zijn hand in de binnenzak en trekt zijn portefeuille te voorschijn. ‘Kijk eens.’ Ze heeft de kleurenfoto van Onno al in haar handen voor ze ook maar een afwerende beweging heeft kunnen maken. Haar voet wordt weer neergezet waar deze hoort, stevig op de gecapitonneerde vloer, naast haar schoen. ‘Wat een enige foto toch’, komt het wurgend uit haar keel en prompt krijgt ze een hoestbui. Zorgvuldig neemt hij de foto weer uit haar krachteloos vuistje terwijl ze radeloos, bijna stikkend naar haar tas tast. De mascara begint al door te lopen, haar sigaret valt op de grond. Onno zit ontspannen in de poezenstoel naast de gasconvector en staart goedig in de lens. Zijn blonde haar is zo overdreven Amerikaans dat hij haast kaal lijkt. Maar de markante kaaklijn en gelooide huid maken weer veel goed. Een sportman pur sang wanneer hij niet met over elkaar geslagen benen had gezeten. Nu verraadt het inwitte tussen sok en broekspijp de tribune en degradeert zijn sportieve verschijning tot die van een toeschouwer. De tevredenheid van zijn dikke middel kan het alleen maar bevestigen. ‘Is Onno wellustig?’ Ze beweegt even heftig haar hoofd en zijn armen schieten omhoog als om de bal op te vangen die zij zojuist krachtig heeft weggekopt. ‘Wat doe je?’ Haar haren slieren nog rond. En dat was dan de zoveelste keer dat het niet klikte. Ontevreden steekt hij een lucifer tussen de lippen en bijt in de zwavel. Wanneer hij de lippen en, steels, de tong langs de mouw van zijn jasje haalt blijven gele strepen achter die, naar later zou blijken, zich niet meer laten verwijderen. ‘Kijk,’ zegt ze. ‘Dat doe ik er mee.’ Ze grijpt en de fotosnippers vallen op het perron waar | |
[pagina 151]
| |
plotseling een stilte valt, en daar gaan ze! Even houdt hij de adem in - wat is die steek daar in de borstholte! - maar wanneer de zon de coupé binnenvalt kan hij zijn geluk al niet meer op. Aan het raam en nog wel vooruit rijdend! Snel draait hij het venster naar beneden, de wind pakt zijn das en werpt deze over zijn schouder. Zijn haar rijst, omhoog van zijn voorhoofd, te berge en daar zit ze al op zijn schoot; wroetend, likkend, en van de weeromstuit zucht hij maar mee terwijl hij langs haar heen blijft kijken in de verte waar in een flits de glinsterende vensters van zijn gemeubileerde huurkamers achter een woud van strepen en lijnen voorbijschuiven. Een echte, veelbelovende internationale trein; die komen altijd langzaam op gang. Hij kent dat. Maar àls ze eenmaal op snelheid zijn... ‘Ik lust er wel pap van.’ Ze grijpt in haar haarstrengen en kriebelt de punten in zijn oor. Hij niest, een, twee maal en ze is al bezig het raam te sluiten. Hij draait het weer open. Zij draait het weer dicht. Hij draait het weer open en zij draait het weer dicht. Op het toilet overweegt hij zijn verlies, probeert het gebeuren te determineren terwijl hij het maar laat stromen over de wegschietende rails. Het waren die even uit elkaar geplante benen die de rok deden spannen. Die uitdrukking van een nukkig, wreed kind. En maar stokstijf volhouden. Brutaal. Zuigend. Vast overtuigd van het effect van haar gespannen lijf. Dat belooft wat voor de toekomst. Deze reis zal hem gaan heugen. Jaren later zal hij nog verschrikt in zijn bed omhoogschieten. Dat is zeker. ‘Want als Vast en Zeker elkaar ontmoeten groeten ze met de hoed, steken de duimen in de mond.’ ‘In elkaars mond?’ Alsjeblieft. Wie had dat gedacht. ‘Ik heb honger.’ ‘Klagend dier van me.’ Ze opent een tas en een rol biscuit is het resultaat. De zoete brei vult zijn holle kiezen. Hij nestelt zich en ze rolt tegen hem aan. Ze passeren de joodse dodenakker waar zij die niet en passant zijn weggeblazen in strenge rijen naar het oosten uitwaaieren; ademloos wachtend op De Dag terwijl de wielen denderen en de wagon zelfs op en neer deinende bewegingen maakt. ‘Geef hem van katoen’, sist hij tussen zijn tanden en sissend schieten de palen voorbij het gelukkig alweer halfgeopende raampje. Haar vingers onder zijn overhemd, een lange, zorgeloze dag in het vooruitzicht. | |
Met de treinVan noord naar zuid onder Brussel door rollend. Een hele city op enige meters inferieure Belgische grond boven hun hoofden. Ze leunt uit het raam; geur van overvolle asbakken. ‘Net een slang!’ roept ze boven het lawaai van hout op ijzer, het tsjilpen van duizenden vogetjes uit. ‘Een verlichte slang!’ ‘Bedoel je de trein, zus.’ Hij tast maar vindt alleen zijn eigen knie. ‘En het licht weer in’, zingt hij en ze duwt hem een pepermunt in de mond die hij er ongezien weer uithaalt en onder de bank werpt wanneer ze naar buiten klimmen en het onoverzichtelijk gerangeer opnieuw begint. ‘Jesses!’ Een dame rukt aan de schuifdeur. Ze is voluptueus en ongetwijfeld bemoeizuchtig. ‘Buk je. Hoofd in je armen.’ Ze buigt zich voorover terwijl hij de schuifdeur opentrekt. Hij behoeft alleen maar achterom te wijzen, de wangen te bollen, blik ten hemel en daar gaat de omvangrijke madam. Hij oogt de lang niet onaantrekkelijke schommel na. Die geblankette wangen. Die buiten alle proporties opgezwollen enkels, als kousen over de wreven hangend. | |
[pagina 152]
| |
Achter hem lacht ze. Hij draait zich om, gaat zitten en meteen is ze weer op zijn schoot met de haar klassieke, hebberige beweginkjes. Ach, trok ze zijn hoofd maar tegen haar boezem. Sprak ze maar vertroostingen. Maar ze heeft niet eens een boezem. Harde, pak weg, scherpe borsten waarmee ze rondspringt, omspringt als Onno met zijn visitekaartjes, maar geen boezem. Ze is daar nog een vol leven van verwijderd. ‘Vind je het fijn wanneer ik ermee speel?’ ‘Gek hé. Maar ik heb daar geloof ik geen gevoel.’ ‘Oh. Zozo.’ Wanneer hij even moeite doet is ze best nog wel begerig. Maar het nieuwe is er reeds af. De avontuurlijkheid. Net als met stripboeken waar ook veel talent in is geïnvesteerd maar die hem nochtans al tijdens lezing onverschillig, alleen en ten slotte zowat gebroken achterlaten. Bij hem krijgt niets kans oud te worden. Alles moet nieuw zijn. Nieuw. En Nu. En de Prijs groot vermeld, zoals hij zich nog zeer wel uit zijn reclamearbeid, herinnert. Waar is hij in vredesnaam aan begonnen! ‘Oud vlees moet eerst op’, fluistert hij in haar oor. Ze gilt het uit van plezier. ‘Weet je, Jacky. In iedere vrouw zoek ik een moeder.’ Ze verstrakt, haar handen levenloos om zijn nek, de boord van haar blouse wapperend in de wind. ‘Heb je nog wel eens contact met je ouders?’ Ze haalt de schouders op, wat haar gewrichten doet knakken. ‘Ach, ze zijn oud. We rijden weer!’ ‘Maar je moeder’, houdt hij aan. ‘Daar heb je er toch maar één van? Om maar niet over vader te spreken...’ ‘Wat weet je van mijn vader! Een reuze egoist. En onzindelijk is hij ook.’ ‘Nou’, zegt hij en weet verbazing te veinzen. ‘Heb ik ooit. Zo bont heb ik het nog nooit gehoord! Iemand die zó over haar vader praat. De man aan wie ze... De...’ ‘Zullen we het over iets anders hebben?’ Zo, eindelijk is ze een keer onaangenaam getroffen. ‘Nou, als je het per se wilt.’
Ze zwijgen boven het rumoer en gedaver uit; zij als een tas in zijn schoot. ‘Weet je wat!’ stelt hij voor, jij dicteert dan schrijf ik ‘m wel.’ ‘Wat?’ Zij is boordevol wantrouwen nu, de wenkbrauwen bijna tot de haargrens opgetrokken. Uitstekend. ‘Een brief naar Onno.’ ‘Wat heb je toch!’ Ze springt op en even verwacht hij dat ze zich bij vergissing aan de noodrem overeind wil houden. Maar het is haar koffer maar. ‘Ik ga me even op het toilet omkleden.’ Het mankeert er nog maar aan dat ze een pruilmondje trekt. ‘Goed hondje’, zegt hij en glimlacht innemend. ‘Je mag alleen gekleed in je hoed terugkomen.’ Daar houdt ze van. Een leuke, complimenteuze opmerking met haar als stralend onderwerp. Hij volgt haar handkusjes en voelt ze als het ware als ringen om hem heen vallen. Hoe eenvoudig is een mens te besturen. Zeker zo'n simpel geval. En dan krimpt hij toch in elkaar. Wat richt hij aan, niet in het minst bij zichzelf. En maar rondtasten in de intimiteit van derden. Bedrog, overspel, diefstal van andermans lust en z'n leven, ga er maar aan staan. Kan dat nu zo maar? Alsof er geen vuiltje aan de lucht is, moet hij constateren. De kindertijd is ras voorbij en daarmee het geloof dat alles in vurige letters op het voorhoofd wordt geopenbaard niet in het minst door de ervaring achterhaald. Hij zucht er van. Zelfinkeer is goed maar hij moet er geen druiloor onder worden. Hij schat de hele affaire op een week; kijkt eigenlijk al uit naar het moment suprême, dat weergaloze ogen- | |
[pagina 153]
| |
blik waarin hun wegen zich zullen scheiden. Zij waarschijnlijk toch nog naar Zürich en hij, ja wat? Was dat een benauwd moment! Ze komt op in wat ongetwijfeld nieuw is. ‘En?’ ‘Geweldig.’ Hij stottert er van. Attent is hij en blijft hij, hoe somber zijn gedachten ook wezen mogen. Altijd maar een ander plezier doen, ook als hij ondertussen, bij wijze van spreken, er op akelige wijze bij zou neervallen. Zijn laatste, allerlaatste woorden zullen ongetwijfeld nog de anderen gelden. Hoe leuk ze eruit zien; hoe lief en knap ze wel zijn; welk een doorzettingsvermogen, inzicht, talent door allen wordt tentoon gespreid. So softly, so gently zo ongehoord hiep hiep hoera is een ieder.
ENZOVOORT.
Zwijgend, omdat reeds nu alles al gezegd blijkt en ze in herhalingen vervallen; zij omringd door damesbladen en hij; woelend, mopperend, verzittend, verbaasd naar het langzamerhand wat helling vertonend landschap starend. Geur van tijm door het venster wanneer ze zich tussen muren van mergel persen, onder volslagen verlaten viaducten stormen en altijd die boeiende begroeiing, elders uitgeroeid maar hier nog volop aanwezig langs de baan in het rijk van de dolle komeet die zijn plan trekt over onwaarschijnlijk groot kiezel. ‘Het is al echt buitenland en dat blijft toch altijd trekken’, vindt hij en ze glimlacht in haar tijdschrift en krabt haar wreef. Geregeld loopt iemand door de corridor en werpt dan een bijna geschrokken blik naar Jacky. Ja, ze is fijn in haar witte getwijnde hoes, de bruine benen eindeloos onder zich gevouwen. Wanneer ze terugkomen weten ze haar al te vinden. Doelbewust proberen ze haar aandacht te trekken, gereed er al hun charmes tegenaan te gooien. Ook hij staat op, rekt zich en trekt de schuifdeur daverend achter zich dicht. Zwaaiend passeert hij vakantiegangers, die ronddrommen, herkenbaar aan het ontbreken van colbert en das. De meesten zijn boven de vijftig, een enkeling medio veertig. Al wat jong en blitz is, de goeie vogels bevolken elders de wegen waar ze files vormen van einder naar einder, tanken en weer doordrammen. Hij bedenkt dit met enige vreugde als had hij hen allen bij de neus. ‘Hollander?’ Hij kan het niet laten. ‘En hoe!’ roept de man verblijd. ‘M'n vrouw zit in de coupé.’ Hij knipoogt. ‘Je weet hoe vrouwen zijn.’ Zijn witte overhemd is kraakhelder. Hij ruikt naar oud zijn, geurt naar Taback ‘Waar naar toe?’ ‘Menton!’ De man wil zich in de handen wrijven, laat daarvoor de beugel voor het raam los en hij weet hem nog op het nippertje voor vallen te behoeden. ‘Hela!’ Zo, de baas draagt dus zijn beurs in de achterzak van de wijde beige pantalon met het klassieke ruime fond. Hoofdschuddend over zoveel wantrouwen loopt hij verder na verklaard te hebben eveneens die kant uit te moeten. ‘Dan zien we u nog wel in de nachttrein!’, wordt hem nageroepen wanneer hij de deur al op de knip heeft.
Wat doet hij hier? Hij wendt zich naar het raam wat ook geen uitkomst biedt. Het matglas verraadt zelfs geen schaduwen. Dan maar het closet gespoeld. Hij opent de klep en het gedaver wordt vreselijk. Zo is het toch. Weggeworpen, doorgespoeld. En zelfs dat wordt hem onthouden. De installatie werkt slechts wanneer de pot is gesloten. Hij voelt eerbied. Hier is over nagedacht al is het overdreven het resultaat briljant te noemen. Toch sterft hij, stikt hij in woord, gebaar en dadendrang. Hij wendt zich naar de wasbak en staart in het besmeurde glas, de hand op de beugel van de kraan. Trekt hij bleek weg? Nu niet direct - hij tekent, helaas, | |
[pagina 154]
| |
weinig in het gezicht, alleen zijn hart roffelt dan, de maag bevat een steen - maar toch was er even sprake van een doodschrik wanneer hij naar die stalen, verschrikkelijke mededeling in drie talen staart; duizelingwekkend snel meegevoerd wordt in de schreefloze letter Geen drinkwater. Waar is de zinken tank, gecoat en gebitakt. Tussen het dubbele dak? Achter de stalen plint? Streptokokken en darmbacteriën. Het zal er stijf staan van de ziektekiemen. Waarschijnlijk ligt, onzichtbaar, onmerkbaar voor allen die zich de handen afwassen, een schuimlaag op het bevend, voortdurend klotsend wateroppervlak. En reeds buigt hij het hoofd. Alles of niets, nietwaar? duwt de hendel naar beneden terwijl hij met de voet de pedaal indrukt die de afvoer afsluit. En drinkt. Drinkt zoals hij misschien nog nooit gedronken heeft. Warm, beter, lauw. Het smaakt nergens naar terwijl het zijn mondholte vult, over zijn wangen spoelt tot zijn kin in het heldere vocht hangt waarin de bekende sigarettepeuk drijft, zeepflinters en ondefinieerbare troep. Hijgend, het overhemd doorweekt richt hij zich op, laat het water uit het porseleinen bakje weglopen, opent de deur en wandelt weer terug. Alsof er niets gebeurd is, de flakkerende zon daar en het gezever van welgedane mensen die de schuifdeuren der coupés hebben opengetrokken. Water, over gods akkers stromend. Hij steekt het hoofd uit een raam, wil schreeuwen, ‘Mijn kop waait bijkans van me romp’, of iets dergelijks. Het zou moeten weergalmen tegen de mottige muren van de verwaarloosde industriecomplexen die ze passeren, kolossale bergen sintels. ‘De Borinage’, beaamt de oude maar nog flinke man. Over zijn trouwring hangt een grote zegelring. Zal hij het vragen? Of beter, durft hij het aan? Wat doet het ertoe wat bindt, als er maar een band is tussen de mensen. ‘Meneer?’ Hij wijst naar beneden, naar zijn losse veter. ‘Wilt u misschien...’ Hoe zullen ze dit eens aanvatten in die slingerende trein. Ten slotte besluit de man. Hij schuift zijn ene arm tot aan de oksel zowat tussen het half openstaande raam en de beugel. Daar hij zich naar hem heeft toegericht waait zijn dunne zilveren haar over het voorhoofd tot aan de lippen. Langzaam heft hij een been en tikt dan met de vrije hand op zijn dij. Zich schrap zettend plaatst hij zijn schoen op de lichte dunne stof. Twee vogels, gaat het door hem heen. Een documentaire voor de t.v. Twee vogels dansend op een been, de derde vlucht alras weer heen, of daaromtrent.
En het lukt. Het lukt boven verwachting. ‘Nog een knoop erover?’ steunt de man. Hij trilt van inspanning. De hand aan de arm die achter de beugel is gehaakt ziet er nu eng uit; dodelijk wit, zou hij zeggen. ‘Graag! Alstublieft.’ Uitgeput staan ze tegenover elkaar. De veter zit te vast en stremt het bloed in zijn voet. ‘Dit’, zegt hij, ‘zo moet het altijd toch kunnen zijn onder de mensen.’ De man lacht. ‘Daarvoor helemaal naar Menton reizen...’ ‘Om dit te beleven?’ ‘Zo is het. Moet u nagaan wat er allemaal eerst heeft moeten gebeuren. Het uitzoeken van de reis. Het reisbureau. Je papieren en ondertussen sparen want je wilt toch niet interen nietwaar. En, hoe zit ie?’ ‘Prima!’ Als om dit te bewijzen strekt hij zijn been vooruit, zwaait met de voet. De pijn is bijna onverdraaglijk. De tong zit dubbel en een van de nestels steekt dwars door zijn sok in het vlees. ‘En dan te weten dat door haar’, de man wijst minachtend in de richting van een coupé, ‘we bijna naar Denemarken zouden zijn gegaan.’ ‘En dan was onze ontmoeting, dit echte, intermenselijke contact aan ons voorbij gegaan?’ ‘Dus u ziet het ook al zo!’ | |
[pagina 155]
| |
Glimlachend recht hij de rug en schuift langs de man die nu volop, overgelukkig en triomfantelijk haast terug lacht. Wanneer het buiten wat donkerder, betrokken zou zijn geweest dan had het nu, midden in de trein in een stuk corridor even geweerlicht. Maar tegenover de echte zon buiten staat natuurlijk alles machteloos en krachteloos. Wanneer hij de schouders spant omdat de man hem nauwkeurig, als om zijn signalement niet te vergeten, observeert, is toch boven het geijkte lawaai een wollig soort zacht gedonder waarneembaar. ‘Tot in de nachttrein!’ ‘Tot in de nachttrein, meneer.’ Ruggelings, wankelend en neigend loopt hij achteruit, gefascineerd door de volmaakte afdruk van een spekzool op de beige stof, en trekt ten slotte dodelijk vermoeid de schuifdeur van hun coupé weer open en weer dicht, laat zich op de bank vallen met ogen, groot en donker als van een tragédienne. ‘Ik heb gedronken!’ ‘Had je zo'n dorst dan, lieverd.’ Ze werpt het tijdschrift van zich en komt naast hem zitten. ‘Van het water’, zegt hij, ‘waartegen gewaarschuwd wordt.’ ‘Van water wordt je niet dik.’ Ze port hem in de lenden en kust hem op de mond. ‘Nee, in het toilet. Dat is uitsluitend... dat is absoluut ongeschikt voor consumptie!’ mummelt hij van onder haar lippen vandaan. ‘Je wordt er gegarandeerd ziek van. Het veroorzaakt minstens uitslag of zo.’ ‘Maar waarom doe je dan ook zo dom?’ ‘Ik kon het niet laten! Ik kon het niet laten!’ Wanhopig wentelt hij zich om, zijn rug naar haar toe en voelt zich bij voorbaat doodziek. Is daar de koorts al? Ze strijkt zijn pluim, vat zijn hand.
ETCETERA.
‘Nou ja, ach, nou ja, het begon toen ik me voor de eerste keer had geschoren. Je weet wel, ontzettend tof omdat je iets nieuws hebt gedaan. Met jezelf. Ik weet het nog heel goed. Met het scheerapparaat van m'n broer.’ Ze brengt haar mond in de holte van haar hand en proest. ‘Hij zei er wat van. Het ding was helemaal verstopt maar hij heeft toch niks gemerkt want hij had zelf die ochtend zijn nek staan uitscheren. Geen verschil. Te gek!’ Glimlachend trekt hij het plastic van de langwerpige boterham met kaas en houdt die dan in de zon. Het brood is zwart en korrelig in het licht. Onappetijtelijk. Zelf bijt ze in de hare met gretigheid en lust. ‘Neem de mijne ook maar.’ ‘Moet jij...’ Hij houdt van de honger, het knagende onlustgevoel. Het is het enige in alles wat hem interesseert. De vervulling der behoeften kan hem gestolen worden. Er is dan immers geen verwachting meer. ‘Er is dan toch geen verwachting meer.’ Ze reageert niet, eet, kijkt naar buiten. ‘Stoppen we nooit eens?’ ‘En toen?’ ‘O, nou ja, niks eigenlijk. Of misschien toch wel. We woonden in die tijd aan zee. Een groot huis. Heel fijn. Niemand kon je vinden als je niet wilde. En ik liep van mijn kamer het balkon op, gewoon, in mijn hemd. Niemand die je zag want aan de overkant was de zee. Alleen de boulevard lag ertussen. En eigenlijk zag ik pas voor het eerst waar we woonden. Hoe fijn, dat strand, het was net vloed geweest. Het zand had twee kleuren. Over het harde liepen een paar mensen, honden. Je zou het gezien moeten hebben. Ook in de winter is het dan net of het zomer is. Vakantieland.’ ‘En kriebelde het niet?’ ‘Wat. Ach nee. Alleen als de haartjes naar binnen groeien. Scheren mannen zich daar wel eens?’ Hij barst even in een lach. Maar is meteen | |
[pagina 156]
| |
weer op zijn hoede. De scherpe blik. Oorspronkelijkheid is niet typisch haar fort. En een zwaluw geeft nog geen lente. ‘Stoppen we nergens?’ ‘Hoe moet ik dat weten. Ben ik de conducteur!’ ‘Nou ja, je zou het toch kunnen weten. Nagekeken hebben.’ ‘Ik bedoel het zo niet. Moet je horen, we rijden het binnenland in. Het is alweer jaren geleden dat ik de kustgebieden verlaten heb. De continentale lucht is droger, en veel minder zwaar. Lang niet zoveel waterdamp. Dat werkt op je gestel. Begrijp dat toch.’ ‘Oh ja’, zegt ze. ‘Natuurlijk. Dat slaat op je humeur.’ ‘Wat is er met mijn humeur.’ Zijn woede zal de ader dwars over zijn voorhoofd doen zwellen. Een imponerend gezicht. ‘Maar lieverd!’
Hij staat op en gaat weer zitten. Concentreert zich op het landschap waarvan de horizon steeds dichterbij komt. Hij krijgt behoefte aan rotsformaties, aan de voet van zo'n steenklomp te toeven, hoogte en omvang te schatten en de kubieke meters inhoud om dan, totaal verdwaasd, zijn verstandelijke vermogens vernietigd en overgeleverd aan een vreselijke angst teruggevonden te worden. Een bazelende gek. Hij strekt zijn armen naar haar uit. Haar dichtbij zijn zal hem behoeden. Tegen zijn donder zal hij haar knellen en voor ze de laan uitgaan nog eenmaal met inzet van ziel en zaligheid bezitten op een manier...op een manier... ‘Op een manier wat?’ ‘Waar de honden geen brood van lusten. Kom, trek iets uit.’ Hij tast met zijn nog vrije hand naar het voorhoofd. De ader heeft weer zijn normale proporties. ‘Heb je hoofdpijn?’ ‘Gut mens, waar heb je het over.’ Maar ze is al bezig met een kofferriem de deur te barricaderen. Efficiënt hangt ze zowat haar ganse garderobe voor de ramen naar de corridor. ‘Tevreden?’ ‘Waarmee?’ Meteen buigt ze zich over hem heen, gaat in haar volle lengte over hem liggen. Wat moet de vrouw verdragen! ‘Het coupéraam’, fluistert hij. Buiten schiet het land voorbij. Veelal geel nu, soms zelfs oranje. ‘Doe niet zo gek.’ Maar ze staat weer en trekt een rolgordijntje naar beneden. Koortsachtig denkt hij na. Direct moet hij de liefde bedrijven. Alsof ze dieren zijn in plaats van koningen der schepping, het denkend deel aan wie de aarde is toevertrouwd. De betere, hogere, nobele... ‘Hou je van me?’ ... en het wordt trouwens vervelend ook, eentonig zo van... ‘Heb je een sigaret?’ Even wat afleiding voordat ze zal ontdekken dat hij geheel impotent is geworden. Terwijl ze in haar tas zoekt, wrijft hij met de palmen van zijn handen over zijn ogen. Een grote treurnis is zijn deel. Voor hemzelf kan het hem niet schelen. Het mag hem zelfs niet interesseren. Er zijn edeler zaken te bedenken. Maar zij... Jacky, wat een belediging! ‘Ik kan het niet, Jacky.’ Is dat haar naam? ‘Wat kan je niet, ventje.’ Ze zit schrijlings op hem, grijpt zijn schouders, bijt opzij in zijn keel. ‘Wat kan je niet. Wacht, ik help je.’ Die echo. En nog een. En nog een. Het ratelt buiten. Die echo! Zijn dat niet flatgebouwen? Kerken, een plein. De tering en de nering. De kost en de baat. Waar kinderen spelen. Ja, ze zijn er. |
|