De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Sybren Polet
| |
[pagina 124]
| |
evenveel schepen waren als huizen in Amsterdam en Le Laboureur bijna evenveel schepen als mensen), daarnaast werden de meest onzinnige vertelsels als waar doorgegeven en deze leidden een onwaarschijnlijk lang en hardnekkig leven. Zo zou er in Nederland een visser bestaan hebben van acht voet hoog, die vijfhonderd pond woog en toch mager was. Veelvuldig wordt ook de zeemeermin vermeld die bij Haarlem opgevist zou zijn; ze sprak een zeker ‘jargon’ en leerde later spinnen en zelfs een kruisje slaan. Zeer populair was in de zeventiende eeuw het verhaal van een gravin die driehonderdvijfenzestig kinderen tegelijk baarde, omdat ze een bedelares verweten had dat ze teveel kinderen had. Eén schrijver weet zelfs te vertellen dat de jongens allen Jan en de meisjes allen Elisabeth heetten. (Een theorie luidt dat het hier gaat om een legende over de gravin van Hennenberg, dochter van Floris IV, graaf van Holland. Ze baarde de kinderen op Goede Vrijdag in 1276. De bedelares zou haar evenveel kinderen toegewenst hebben als het jaar dagen had. In die tijd begon het jaar in Holland op eerste paasdag, twee dagen na Goede Vrijdag. Ze had dus twee kinderen. Een andere theorie biedt als verklaring de zogenaamde druiventroszwangerschap, die in die bepaalde periode nog al eens voorkwam in Holland. (Zie ook het gedicht ‘Karakteristiek van Holland’ van Andrew Marvell.) Maar merkwaardiger dan de fabels zelf is de hardnekkigheid waarmee ze doorverteld werden, ook al is het nauwelijks voor te stellen dat er in de loop van de achttiende eeuw nog geloof aan gehecht werd en zal er zeker een periode geweest zijn dat de schrijvers het half wel en half niet geloofden maar er niettemin geen afstand van wensten te doen. In ieder geval wijst het op een sterke lust tot fabuleren over Nederland in het algemeen. Daarnaast bestaat er een tegengestelde neiging bij de buitenlanders die Nederland bezoeken, namelijk de behoefte om te ontmythologiseren en te doorschouwen. Wanneer het Nederlandse fenomeen begrepen zou kunnen worden, zou men het wellicht kunnen navolgen en zou het land een deel van zijn macht verliezen. Vaak krijgt men het gevoel dat de schrijvers met een loep over de Nederlandse mierenhoop hebben gestaan om het gedrag van zijn nijvere maar lompe bewoners zo gedetailleerd mogelijk te volgen. Nationale belangrijkheid en volkskarakter hingen in hun ogen immers nauw samen. Deze gefascineerde nieuwsgierigheid en zucht tot analyse heeft bij voorbeeld in Engeland de stoot gegeven tot het ontstaan van de economische wetenschap. Zo kwam Sir William Temple, Engels ambassadeur in Den Haag en schrijver van het zeer bekende en nog steeds geraadpleegde boek Observations upon the United Provinces of the Netherlands, na langdurige studie tot de ontdekking dat de basis van de Nederlandse rijkdom berustte op het feit dat de Nederlander altijd iets minder uitgaf dan hij verdiende. Als hun uitgaven hun inkomsten eens een keer evenaarden, dan dachten ze dat ze minstens een paar jaar voor niets hadden geleefd. Deze lust tot fabuleren enerzijds en de behoefte aan ontfabuleren anderzijds heeft zich bij de buurlanden van de reuzendwerg, of dwergreus, enkele eeuwen lang gehandhaafd, het sterkst bij Frankrijk. De eerste, weinige verslagen van reizigers die de noordelijke provincies van de lage landen bezochten, dateren uit de zestiende eeuw, wanneer van nationale zelfstandigheid nog geen sprake is en de ontwikkeling van de zuidelijke Nederlanden die van het noorden ver vooruit is. Toch vallen reeds enkele nationale eigenschappen op die door de eeuwen heen gesignaleerd zullen worden. De bewoners zijn betrouwbaar en eerlijk, goedhartig en vriendelijk, maar ook hebzuchtig, traag en lomp. De eerste klachten over het klimaat: de lucht is er vochtig en neerdrukkend; de bewoners drinken veel om hun zwaarmoedigheid te verdrijven. Daarnaast lof voor de vrouw, die goedhartig en deugdzaam is, maar ook te zelfstandig en te bazig, omdat de mannen teveel aan haar overlaten.
Dan, nadat in het laatste kwart van de zestiende eeuw een zekere eenheid was ontstaan en in 1598 de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werd uitgeroe- | |
[pagina 125]
| |
pen, begint de toevloed van schrijvende reizigers en toeristen die het in snel tempo welvarend wordende land bezoeken. De stroom blijft tot aan de Franse tijd aanhouden, vertoont dan een inzinking en herstelt zich in de loop van de negentiende eeuw. Een indruk van het overstelpende aantal reisbeschrijvingen over Nederland biedt het overzichtswerk van J.N. Jacobsen Jensen Reizigers te Amsterdam, plus supplement - tot 1850 - dat aan titelbeschrijvingen alleen zo'n 300 pagina's (385 titels) omvat.Ga naar eindnoot3. Zonder enig chauvinisme kan gesteld worden dat in vorige eeuwen over geen enkel land zoveel geschreven is als over Nederland. Maar hoe is er geschreven? Bij de Engelsen, onze grootste concurrent op zee, overweegt de kritiek, die generaliserend is en zeer fel, met uitzondering van de periode van 1689-1702, toen stadhouder Willem III koning van Engeland was en het oordeel van het ene jaar op het andere omsloeg; de Fransen uitten zich over het algemeen genuanceerder. Het beeld dat de Engelsman van de Nederlander heeft is bijna mythisch karikaturaal, zoals dit later in nog veel sterker mate het geval zal zijn bij de Duitsers. Voor de Engelsen zijn de Nederlanders een volk van ongemanierde, berekenende boeren en dronkaards, levend in een land dat eigenlijk geen land genoemd mag worden, maar alleen aanslibsel. Ze spreken een komisch taaltje dat graag aangewend wordt in toneelspelen en kluchten. (Zie J. Huizinga: ‘Engelsen en Nederlanders in Shakespeare's tijd’.) Een Engelsman in 1664: De Hollanders zijn eerder slim dan verstandig, hun godsdienst is meer belijdenis dan praktijk, ze zijn schoon, behalve op hun lichaam; verder zijn ze: ‘onbuigzaam, koppig, lomp, hun wil is hun rede, hun gemenebest hun God; oorlog is hun paradijs, vrede hun hel, de Spanjaard is de duivel, die zij haten; je kunt eerder een jood tot het christendom bekeren of een oude puritein ombuigen, dan een Hollander met redeneren overtuigen... Iedereen is bij hen een goed staatsman, want niemand heeft er een al te nauw geweten.’ En de reeds genoemde Sir William Temple (1673): ‘Holland is een land waar de aarde beter is dan de lucht, en voordeel meer gezocht is dan eer; waar meer verstand is dan geest, meer goedaardigheid dan goed humeur en meer welvaart dan plezier; waar men beter kan reizen dan wonen, meer dingen zal vinden om naar te kijken dan om naar te verlangen en meer mensen om te achten dan om te beminnen.’ Pas als de macht van de Nederlanders afneemt en het land begint in te slapen wordt de toon met pijn en moeite wat welwillender. Hoe diep de animositeit van de handelsconcurrent zit, vindt het duidelijkst zijn weerslag in de Angelsaksische taalschat, in tegenstelling tot het Spaans en het Frans waarin vrijwel geen kwalitatieve uitdrukkingen met het adjectief ‘Hollands’ erin te vinden zijn en zeker geen negatieve. Overigens schijnen de meeste uitdrukkingen al heel vroeg ontstaan te zijn en te dateren uit de tijd dat de Engelsen nog onze bondgenoten waren tegen Spanje, dus vóór de latere, grote handelsoorlogen. Een kleine bloemlezing volgt hieronder. In het algemeen staat ‘Dutch’ voor alles wat vals, verkeerd, schijn is. (In het Amerikaans ook voor: Duits!) Dutch bargain - al het voordeel aan één kant; overeenkomst bij de afsluiting waarvan beide partijen dronken waren. Dutch comfort, consolation - schrale troost (troost van de jenever). Dutch concert - door elkaar zingen of spelen. Dutch courage - dronkemansmoed. Dutch crossing - scheef oversteken. Dutch defence - verraderlijke overgave; valstrik. Dutch feast - feestje waarop de gastheer eerder dronken is dan de gasten. Dutch foil (gold, leaf, metal) - klatergoud. Dutch mirror - spionnetje. Dutch myrtle - onkruid. Dutch nightingale - kikvors. Dutch reckoning - een ongespecificeerde rekening. Dutch treat (lunch, etc) - ieder betaalt voor zichzelf. Dutch widow - hoer. To talk like a Dutch uncle - een preek afsteken tegen iemand. | |
[pagina 126]
| |
In Dutch with - het aan de stok hebben met iemand. I'm a Dutchman if - ik laat me hangen als... To talk double Dutch - onzin uitslaan. En daar kunnen we het dan mee doen.
De Fransen uiten zich over het algemeen genuanceerder; bij hen naast een soms mateloze bewondering een dodelijke ironie om de reuzendwerg - het loodzware vissertje - weer tot aannemelijker proporties te doen inkrimpen. Eeuwenlang is bij de Fransen Noord-Nederland als reisdoel het populairst geweest en vanaf de zeventiende eeuw trekt één lange stoet van schrijvers, geleerden en toeristen naar het noorden om het karakter en de handelingen van de Hollanders te analyseren. Diderot, Montesquieu, Voltaire (vier keer), Victor Hugo, A. Dumas, Gérard de Nerval, Baudelaire, François Coppée, Verlaine, Duhamel, Aragon, zij zijn hier allen één of meer keren geweest en hebben min of meer uitvoerig over Nederland geschreven. Reuzendwerg: In 1622 had Holland, dat wil zeggen de westelijke provinciën, slechts 672 000 inwoners, Amsterdam 105 000, Den Haag niet meer dan 16 000. In 1670 telde de Nederlandse vloot: 2400 schepen, Frankrijk met zijn twintig miljoen inwoners bezat er niet meer dan enkele honderden. Toch slaagde deze dwergnatie erin driekwart eeuw lang elke buitenlandse concurrentie uit te schakelen en onvoorstelbare rijkdommen te verzamelen, in die mate op den duur dat de meest gehoorde klacht van de Nederlander was: niet dat hij te weinig verdiende, maar dat er niet genoeg beleggingsobjecten waren.Ga naar eindnoot4. Aandelen in de Verenigde Oost-Indische Compagnie, ook in het bezit van kleine spaarders, brachten midden zeventiende eeuw vijftig procent op, sommigen noemen zelfs nog veel hogere percentages, terwijl bij voorbeeld de wijnhandel in Frankrijk in handen was van de Rotterdammers, om slechts enkele feiten te noemen. De Staten konden zich in financieel opzicht dan ook zo ongeveer alles permitteren; hun krediet was onbeperkt en in 1668 sloegen ze bij voorbeeld een lening tegen tweeeneenhalf procent af, terwijl de Koning van Engeland er niet in slaagde geld te lenen tegen zes procent. Daarnaast was het land een toevluchtsoord voor vervolgden en garandeerde het vrijheden die elders niet in die mate bestonden, waaronder vrijheid van drukpers. Schrijvers uit heel Europa lieten hun - vaak verboden - werken in Nederland drukken, zoals ook veel van de tegen Nederland gerichte geschriften hier uitgegeven werden. Alleen in Amsterdam al waren omstreeks het midden van de zeventiende eeuw meer dan veertig grote en kleine drukkerijen, waarvan sommige naast het Nederduits ook uitgaven verzorgden in het Latijn, Engels, Frans, Spaans, Italiaans, Hoogduits, Grieks, Hebreeuws, Chaldeeuws, Arabisch en Syrisch, en ‘met eigen letters’ in het Boheems en Deens. Een andere schrijver in de zeventiende eeuw vermeldt een getal van vierhonderd drukkerijen en boekhandels. Ook het aantal buitenlanders dat hier om uiteenlopende redenen domicilie koos moet heel groot geweest zijn. Een, waarschijnlijk flink overdreven en in ieder geval niet bewezen, schatting van een Fransman stelt dat het aantal buitenlanders of afstammelingen van buitenlanders in de provincie Holland de helft van het inwonertal bedroeg. (‘Het Babylon van de Zeventiende eeuw’) Hoe was dit alles te verklaren? Een deel was onmiddellijk wel duidelijk: de Nederlanders exporteerden bij voorbeeld hun fijnste linnen naar het buitenland en importeerden goedkoop grof linnen voor eigen gebruik uit Engeland. Vrijheid van drukpers? Ze zouden het niet doen als er met boeken geen geld te verdienen viel, en de zo vrij binnengelaten refugiés brachten kapitaal en kennis mee of vormden welkome arbeidskrachten. De beweegreden van elk van hun handelingen was winzucht, begeerte naar geld. Descartes: ‘Iedereen is zo op zijn profijt bedacht, dat ik hier mijn hele leven zou kunnen wonen zonder ooit door iemand gezien te zijn.’ Alles wordt alleen op zijn nuttigheidswaarde beoordeeld. Dominerende trekken zijn pietluttigheid, hebzucht, gierigheid, koelheid, berekening, gebrek aan smaak en verbeeldingskracht, materialisme. Vooral over het laat- | |
[pagina 127]
| |
ste zijn de meningen unaniem. Mirabeau: ‘De Hollanders berekenen altijd wat de opbrengst zal zijn als ze iets uitgeven; eigenbelang is hun grote drijfveer, de enige bron van hun deugden, waarbij de vlucht van alle overige passies in de kiem wordt gesmoord.’ ‘Ze zijn zo zuinig dat ze zich nauwelijks goed voeden en hun recreatie bestaat bijna alleen uit het spreken over zaken.’
Tot de slechte mening over de Hollander hebben de herbergiers, koetsiers en postmeesters veel bijgedragen; klachten over hun afzetterijen zijn niet van de lucht. Voltaire: ‘De Hollanders verkopen de lucht en het water aan de reizigers.’ Voor alles moet men van tevoren afspraken maken. Dit gedaan, zijn de Hollanders betrouwbaar en houden ze zich aan hun woord, maar ook dat is eigenbelang, want anders kun je geen zaken doen. Montesquieu: ‘Ze zullen u zelfs niet de kleinste dienst bewijzen, in de hoop dat u die zult kopen.’ Hollanders zijn karaktervast, zeker, maar hun vasthoudendheid berust op flegma, indolentie (Voltaire: ‘l'enfer flegmatique’). Ze zijn traag van begrip en langzaam van beslissen. Montesquieu: ‘Er is veel tijd nodig om ze in beweging te krijgen en hun bij te brengen dat ze in gevaar zijn. Maar, als u dat eenmaal in hun hoofden hebt doen post vatten, krijgt u het er niet meer uit, zelfs als het gevaar geweken is...het zijn hersenen die alleen reageren op grote klappen en slechts zien als iets zeer duidelijk is.’ Deze trekken worden ook positiever beoordeeld. Grosley: ‘Ze staan niet zo gauw in vuur en vlam (als de Fransen), maar ze bewaren hun vuur langer.’ Het is de bron van hun geduld en hun moed om vol te houden tot ze bereikt hebben wat ze willen bereiken. Flegma heeft ook z'n voordelen, hier wordt de theorie der Stoïcijnen in praktijk gebracht: ‘Nooit hebben mensen tegenslagen met zo weinig emotie ondergaan. Als hun een ongeluk overkomt, troosten ze zich ermee dat hun iets veel ergers had kunnen overkomen. Als ze bij een val een arm of een been breken, prijzen ze zich gelukkig dat ze niet het hoofd gebroken hebben. Als een storm enige van hun schepen vernield heeft, troosten ze zich ermee dat de rest ook niet vernield is. Als vuur hun huis heeft doen afbranden, zijn ze tevreden dat ze zelf niet verbrand zijn. Ziedaar...troost op z'n Hollands, zoals men dat in Frankrijk nauwelijks kent.’ (Le Pays, 1690) En de veel geroemde verdraagzaamheid en vrijheidsliefde, waar de Nederlanders zelf zo prat op gaan? (Johann Beckmann in 1769: ‘Ze zijn verliefd op hun republiek en iedereen die uit een koninkrijk komt beschouwen ze als een geboren slaaf.’) Sommige Fransen zien ook hier berekening in en wat hun vrijheidsliefde betreft is er een merkwaardige tegenstem, die aantoont hoe scherpzinnig de kijk van de Fransen soms was. Al in het derde kwart van de zeventiende eeuw zegt Saint-Evremont tegen raadpensionaris Johan de Wit: ‘Men wil u overtuigen dat de Hollanders de vrijheid beminnen, maar ze haten enkel de onderdrukking. Er is bij hen te weinig trots in hun zielen: en zieletrots maakt alleen waarlijke republikeinen. Ze zullen beducht zijn voor een gierige vorst die in staat is hun goederen te ontnemen, voor een gewelddadige vorst die hun smaad zou aandoen, maar ze accepteren met plezier de vorst als zodanig. Als ze van de republiek houden, dan is dat in het belang van hun handel, meer dan uit voldoening vrij te zijn.’ (Het oordeel van Lord Chesterfield, in 1774, gaat nog iets verder: ‘Menigeen denkt dat de regering van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën democratisch is, maar zij is zuiver aristocratisch; het volk heeft er noch door gekozen vertegenwoordigers, noch rechtstreeks het geringste aandeel in: het mag niet anders doen dan betalen en mopperen.’)
Ook de Nederlandse vrouw moet het ontgelden. Gelaakt wordt haar hartstochtloosheid, haar trouw is nauwelijks een deugd te noemen. Sommigen zijn fris en mooi, vooral de jonge meisjes, maar het zijn er te weinig en ze hebben veel te grote achterwerken. (Grosley vol verbazing over een dienster in een herberg: ‘een achterwerk zo groot, er kwam geen einde aan’.) Men spreekt spottend over ‘faire l'amour à la Hollandaise’. Tot mijn verwondering merkte ik dat de bekende grap over de vrouw die boven de | |
[pagina 128]
| |
blote rug van haar minnaar een appel ligt te schillen of een noot kraakt met haar tanden in de zeventiende eeuw al populair was. (Eind zeventiende eeuw vermeld door Le Pays.) Daarnaast wordt hun zelfstandigheid in het huishouden en in het zaken doen geprezen: als de mannen weg zijn reizen en handelen ze in hun plaats en ze doen dit even bekwaam. Maar hun gevoel voor democratie gaat sommige bezoekers toch wel wat al te ver: het personeel eet gewoon mee aan tafel en je mag hun bedienden niet eens slaan. Over het landschap lopen de meningen uiteen van groot enthousiasme (Voltaire: ‘aards paradijs’ en een ander: ‘Champs Elysées’) tot het tegenovergestelde. Er is angst voor het laaggelegen land en sommigen nemen de vlucht als hun verteld wordt dat ze zich onder de waterspiegel bevinden. De sponsachtige aarde trilt voortdurend onder je voeten, de aarde drijft hier op water. De dijken boezemen echter ontzag in en worden met de grote werken uit de oudheid vergeleken. Het land bestaat tegen alle wetten van de natuur in. Een onbewoonbaar land werd bewoonbaar gemaakt, de Hollanders hebben het werk van de schepper beëindigd. Ook de steden zijn ware wonderen, vooral Amsterdam, dat algemeen beschouwd wordt als ‘het centrum van de wereld’. Voor het klimaat heeft echter niemand een goed woord over; volgens een zeventiendeeeuwse reisgids zijn alleen de maanden juni tot september geschikt om het land te bereizen. Te veel vocht in de lucht, te grote wisselvalligheid van het weer: drie à vier jaargetijden op één dag. Zelfs de Hollandse honden zijn kalmer dan elders door de lage temperatuur. (Grosley); Holland wordt door kou geregeerd en niet door warmte (Parival). Reumatiek, keelaandoeningen, koortsen. Een Frans regiment, gestationeerd in Den Haag na de verovering in 1795 verloor door ziekte de helft van zijn gevechtswaarde. Niettemin, werken kan men er wel. In het midden van de achttiende eeuw schrijft een reizigster vol bewondering naar aanleiding van de molens: ‘Hier functioneren de machines als mensen en de mensen als machines.’ Diderot spreekt over ‘mensmieren’, die zich over de hele aarde verspreiden en alles verzamelen wat ze vinden aan vreemds, nuttigs, kostbaars. Ze zijn moedig en ondernemend, maar hoe valt dit te rijmen met hun indolentie? Wel, zegt een ander, ze zijn eerder ijverig door volharding dan door aangeboren activiteit. Wat iedereen verder opvalt is de soms schraperig aandoende eenvoud bij dit rijke volk. Op de beurs, het centrum van de handel in Amsterdam, gaan miljoenen per dag om, en toch, zegt De la Poupelinière, draagt niemand er een gouden knoop. Bekend is de anekdote waarvan verschillende versies bestaan: hoe twee hooggeplaatste Spanjaarden naar Den Haag komen om over een wapenstilstand te onderhandelen. Als ze de afgevaardigden naar de Staten-Generaal tussen de middag een pakje brood met kaas uit hun zak te voorschijn zien halen dat ze vervolgens zittend op een bankje of geleund tegen de muur opeten, roept een van hen uit: ‘Dit volk is onoverwinnelijk, daar moet je wel vrede mee sluiten.’ Ook de Nederlanders zelf lieten zich trouwens graag op hun zuinigheid en uitgekooktheid voorstaan, getuige een door henzelf gebruikte zegswijze, die verloren is gegaan (ik vertaal uit het Frans): ‘Waar de Nederlander pist, groeit niks.’ (Bedoeld is dat de Nederlander alleen daar pist waar toch niets groeit, anders zou hij het niet doen.) En om te besluiten met het oordeel van een andere Fransman (Claude Saumise): Holland ‘is een land waar de demon van het goud, gekroond met tabak, gezeten is op een troon van kaas’.
Over 't algemeen zijn de beschrijvingen in de achttiende eeuw objectiever en genuanceerder dan in de zeventiende (door de opkomst van de volkenkunde als wetenschap), behalve bij de Engelsen die nog het langst op de oude voet doorgaan. Pas ten tijde van de Verlichting treedt er ook in Engeland meer waardering op voor de positieve zijden van het min of meer democratisch geregeerde land. Maar belangrijker in dit geval is dat Nederland zijn positie van grote mogendheid is beginnen te verliezen, een ontwikke- | |
[pagina 129]
| |
ling die in het midden van de eeuw inzet en die ongeveer vijftig jaar later zal eindigen met een volledig verlies van nationaliteit. Engeland en Frankrijk zijn nu in opkomst, terwijl bij de Nederlanders de lust tot avonturieren afneemt: verlies van koloniën en het inboeten aan invloed doet het waterhoofd van de reuzendwerg ineenschrompelen, zij het niet volledig. Nog steeds is het land onnoemlijk rijk, maar de kooplieden blijven meer op hun geld en goud zitten of beleggen het op minder riskante wijzen dan voorheen: Nederland wordt ‘de grootste geldschieter van Europa’ en houdt het lange tijd in een soort financiële horigheid. In het land zelf heerst nu een eindeloze verveling; traagheid kenmerkt iedere handeling, alle gesprekken en bepaalt de aan strenge regels gebonden leefwijze van de bewoners: de Nederlanders worden de ‘Chinezen van Europa’. Drang tot avonturieren en verzamellust, die altijd sterk zijn geweest, slaan nu om in statische verzamelzucht: opkomst van de rariteitenkabinetten; iedereen houdt er een verzameling op na; de Nederlander verzamelt alles, het onbeduidendste voorwerp is voor hem van grote waarde. Kanaal, trekschuit, tuinhuisje, porselein, tulp, de Mijnheer worden sleutelbegrippen in de buitenlandse literatuur over Nederland, vooral in die van het jonge Duitsland, waar de kritiek in alle hevigheid losbarst. In het verleden was er bij de Duitsers vaak een kritiekloze bewondering geweest, vooral in de zeventiende eeuw: voor het welvarende buurland dat geen willekeur van vorsten en burgeroorlogen kende, waar godsdienstvrijheid heerste, de kunsten en wetenschappen bloeiden, et cetera; ook was de Nederlandse poëzie, zoals gezegd, van dominerende invloed op de Duitse. En hoewel een positieve waardering voor de Nederlander in de Duitse literatuur nog tot ver in de achttiende eeuw doorklinkt en Goethe en Schiller voor het eerst exemplarische onderwerpen ontlenen aan het Nederlandse verleden, de Nederlandse geschiedenis, begint de kritiek omstreeks het midden van de achttiende eeuw op te komen om daarna snel in hevigheid toe te nemen. Men begint neer te zien op het ingeslapen buurland dat zich slaafs instelt op de Franse cultuur. ‘Van botermarkt naar kaasmarkt.’ De domme Hollander van Lichtenberg: ‘Der Esel kommt mir vor wie ein Pferd ins Holländische übersetzt.’ In Nederland de ‘Nullität’ als ‘negatief voorbeeld’: Kant: De Italianen en Fransen worden gekarakteriseerd ‘door hun gevoel voor het verhevene. Alleen de Nederlander ontbreekt het aan beide.’ En: ‘De Nederlander bezit een ordentelijke en ijverige gemoedsaard en terwijl hij uitsluitend op het nuttige acht slaat, heeft hij weinig gevoel voor dat wat voor een fijner verstand schoon of verheven is. Een groot man is voor hem hetzelfde als een rijk man, onder zijn vriend verstaat hij zijn correspondent en een bezoek dat hem niets oplevert is voor hem steeds heel vervelend. Hij contrasteert zowel met de Fransen als de Engelsen en is in zeker opzicht een zeer geflegmatiseerde Duitser.’ En Kant is de enige niet die zo oordeelt. (Ook Herder en Schopenhauer bij voorbeeld uiten zich in die zin.) Prof. Herman Meyer wijst in zijn interessante studie: Das Bild des Holländers in der deutschen Literatur op de mythische trekken die dit beeld in de romantiek gaat aannemen. Met andere woorden er voltrekt zich nu een dimensievergroting in het negatieve, waarbij typerend is dat dit vaak gebeurt in de literatuur van het fantastische genre: sprookjes, groteske, satire. (Brentano, Heine, Meyrink.) De Mijnheer wordt tot filistersymbool gemythificeerd, zoals de legendarisch boze ronselaars voor vloot, leger en koloniën tot ‘zielenverkopers’ werden (in Brentano's sprookje over ‘Schneider Siebentot auf einem Schlag’). Dit statische, door de literaire schrijvers opgetrokken beeldGa naar eindnoot5. werkt sterk door en weldra kan men de Nederlanders niet anders meer zien dan door de ‘literair-mythische bril, die de romantici geslepen hadden (Herman Meyer). In 1809 aanvaardt de oudheidkundige, G.F. Creuzer een professoraat in Leiden, maar hij neemt spoedig de benen. ‘Mooie steden, aardige mensen - maar ik kon geen mythologische gedachte vatten in dit land.’ Nederland is ‘een groot stilleven’ (K.F. Zelter, 1823, in een brief aan Goethe). Johanna Schopenhauer, de moeder van de filosoof: ‘Der Geist des Aufbewahrens ist der eigentliche Nationalgeist der Holländer.’ Sommige Nederlanders hebben een dagtaak aan het verzorgen van hun verzamelingen en rariteitenkabinetten. Thee- | |
[pagina 130]
| |
drinken doen ze acht keer per dag, eten zes keer, zij het slecht. En dan nog steeds: roken. En voor de rest is er weinig bij. B. Niebuhr, geschiedkundige en staatsman, in 1808: ‘Ik ken er nu velen, waaronder zeer brave mensen, maar ik heb nog steeds van niemand één enkele scherpe geformuleerde gedachte, geen enkele waarlijk humoristische inval, nauwelijks een grap gehoord of gelezen. Het is inderdaad twijfelachtig of, Friesland uitgezonderd, waar alles een andere kleur heeft, in het hele land op dit moment één enkele originele kop leeft. En het kan waarachtig niet aan het klimaat liggen, want dat was sinds mensenheugenis niet anders en het zag er toen anders in de koppen uit.’
Niet alleen de bewoners, ook het landschap was geesteloos, mytheloos. Neem de bruisende Rijn bij voorbeeld, die uit de bergen in Duitsland neerdaalt en hier tot een kalm stromende rivier wordt in een vlak deltalandschap. Dionysos blijft achter in Duitsland. ‘Goldne Gemeinheit, nimm mich auf, flache Gesichter, von nun an bin ich euer Bruder. Ich von Götter Gnaden in Poesie empfangen und geboren, will sterben und verderben in euer Prosa.’ (Ludolf Wienbarg, 1831/32 in Nederland.) Ook de taal deelt in de minachting, ‘Hollandse poëzie is een contradictio in terminis’ (Menzel). De reeds genoemde Wienbarg: ‘Godlof, dat ik een Duitser ben. Neen, deze Hollanders zijn geen Duitsers meer, ze hebben opgehouden het te zijn, sinds ze, uit onze oerwouden verdreven, zich in dit natte jammerdal neerlieten... Hun taal is drassig en in keelklanken ontaard, hun geest is nog slechts een vochtige neerslag van de Duitse, beroofd van de hemelse vonk van de geestdrift en gespeend van fantasie en gemoed. Geestdrift - wie zou het trieste vuur der afgunst dat thans uit hun ogen straalt geestdrift durven noemen.’ (Uit Meyer) De zelfverzekerdheid van de Nederlanders krijgt een diepe deuk en in 1843 schrijft Karl Marx: ‘Ik verzeker u, als men ook niets minder dan nationale trots voelt, dan voelt men toch nationale schaamte, zelfs in Holland.’ (En hij voegt er wat optimistisch aan toe: Als men tegen mij zegt: ‘Uit schaamte maak je geen revolutie’, dan antwoord ik: ‘Schaamte is revolutie.’) Na 1871 zal daar dan nog de vrees voor het machtige Duitse keizerrijk aan de oostelijke grens bijkomen, de annexatieangst wordt blijkbaar tot een neurose zodat de twijfelachtige Nederland-bewonderaar J. Langbehn in 1890 kan schrijven: ‘Duitsland zou aan de annexatieangst van de Hollanders het beste een einde kunnen maken door zich door hen te laten annexeren.’ Annexatie kende men trouwens al uit ervaring. Nadat het Nederlandse volk de Franse legers als bevrijders had ingehaald en in hen de revolutie begroet, verloor het onder de antirevolutionair N. Bonaparte zijn zelfstandigheid. De Bataafse Republiek werd uitgeroepen; men kreeg een vreemde vorst aan het hoofd. Nu niet meer ‘met u’, maar alleen ‘over u en zonder u’. Het waterhoofd van de reuzendwerg is nu wel heel erg ineengekrompen.
Dan, na 1830, na bevrijd te zijn door ànderen en een staatsvorm geaccepteerd te hebben waarop men eeuwenlang met minachting had neergekeken, treedt een gedeeltelijke ommekeer op in waardering ten aanzien van Nederland, het eerst bij Frankrijk. Nederland wordt als toeristenland opnieuw populair. Maar men komt nu niet meer om iets te leren of uit geïrriteerde gefascineerdheid, maar om het verleden te bewonderen, het landschap, de pittoreske steden met hun zeventiende-eeuwse geveltjes, de traditionele kostuums, de Zuiderzee. En hiermee zet de tendens door die met Goethe en Schiller begonnen was en die tot vandaag de dag zal voortduren: van nu af aan wordt bij een oordeel over Nederland het verleden ingecalculeerd. Het wordt een volledig positieve factor, en aangezien het verleden groot was, in tegenstelling tot het heden, ontstaat opnieuw de neiging tot fabuleren: de dwerg die een glorierijk verleden heeft gehad: zoveel grote schilders, zoveel eminente geleerden, zoveel stoutmoedige zeevaarders, zoveel waterbouwkundige werken, een groot liefdadigheidswezen, het eerste girosysteem, enzovoort - alleen de literatuur doet van nu af aan niet meer mee, zij bestaat niet meer, omdat de taal niet langer geleerd wordt. Het is of de inhoud van het reuzenhoofd naar het zitvlak is gezakt; Nederland kan op zijn | |
[pagina 131]
| |
historie gaan zitten: een ongeproportioneerd groot zitvlak. Men praat weer over het ‘Nederlandse genie’. Ook het ‘zelfgeschapen’ landschap wordt nu bewonderd, de rust, de kleuren, het licht in al zijn schakeringen, waardoor zich onder andere de Franse impressionisten laten inspireren. Onderwerpen worden aan de Nederlandse historie ontleend. En wéér zijn er auteurs die enthousiast dingen beschrijven die ze niet gezien hebben: ‘Paul Verlaine zingt de lof van het museum in Den Haag, waar hij nooit een voet gezet heeft’, en een ander beschrijft een tocht over de Zuiderzee die hij nooit gemaakt heeft (Koumans). Voor de rest blijven wat volksaard en karakter van de Nederlander betreft de oude (voor)-oordelen leven, ook als na het midden van de eeuw een nationaal herstel intreedt. Opvallend is hoeveel de zeventiende-eeuwse schilders hebben bijgedragen tot een positievere waardering ten opzichte van Nederland, met name in de laatste decennia van de negentiende eeuw, maar ook daarna. Vooral Rembrandt en Vermeer worden tot symbool van het beste dat Nederland te bieden heeft. Na Frankrijk volgen Duitsland en de rest van Europa. In Duitsland ontstond zelfs een ware Rembrandtcultus. J. Langbehn, dezelfde die vond dat Duitsland zich maar door Nederland moest laten annexeren, publiceerde in 1890 een boek Rembrandt als Erzieher, waarin hij deze schilder en de Nederlanders als voorbeeld stelde: Rembrandt alleen was in staat de Duitsers op te voeden en voornaamheid te leren, pas dan zouden er weer echte Duitse mensen ontstaan, in Griekse en Hollandse zin’. ‘In de droogheid van het Duitse leven zou men wat meer Nederlandse vochtigheid moeten toelaten.’ Van dit boek dat in drie jaar tijd tweeënveertig drukken beleefde, werden alleen al in het verschijningsjaar 28 000 exemplaren verkocht. Later volgt dan nog een Van Gogh-rage. De populariteit van beide schilders weerspiegelt zich in het grote aantal gedichten dat over hen geschreven werd. Maar hoe valt het grote aantal schilders, geleerden en dichters eigenlijk te rijmen met een volksaard waaruit dergelijke mensen nauwelijks geacht worden te kunnen voortkomen? Sommige schrijvers hebben ook hier een antwoord op: het zijn uitzonderingen, de kunstenaars hier ‘zijn gekomen als druiven in Siberië, tegen de gewone loop der natuur in’. (Formulering van ds. Engelberts in zijn ‘Verdediging van de eer der Hollandsche natie’, 1763, maar ook in de eerste decennia van de twintigste eeuw komt men deze opvatting nog wel tegen.)
Tot aan de tweede wereldoorlog verandert er weinig meer aan het beeld. De reuzendwerg leeft nog steeds met zijn weliswaar ingekrompen maar nog te omvangrijke hoofd (grote koloniën, grote koopvaardijvloot, een van de belangrijkste handelsnaties ter wereld) en zijn omvangrijke historische zitvlak. ‘The Dutch have an Empire without the temptation to be Imperial.’ (De Engelsman Meldrum in 1911) ‘Het museum is in Holland een nationaal instituut met een bijna even godsdienstig karakter als de kerk.’ (De Fransman Asselin in 1921) ‘Der Geist des Aufbewahrens’ handhaaft zich als neiging tot conserveren - de Nederlander wordt conservatief. Het oordeel van de buitenlandse beschouwer blijft gemêleerd of kritisch. ‘Het land van het kleine geluk.’ Een te grote behoefte aan zekerheid en veiligheid, die de gezichtskring beperkt. Weinig fantasie, de Nederlander ziet klaar en scherp wat dichtbij ligt. Angst voor wat-anderen-ervan-zeggen. Onzekerheid en wantrouwen: iedere vraag moet herhaald worden, waarna langzaam het antwoord volgt. Geen grote risico's en geen grote winsten, maar het uitbuiten van kleine mogelijkheden en die door middel van vlijt, behendigheid en bedachtzaamheid exploiteren. Kruideniersgeest. Sparen geeft een diepe voldoening. Enzovoort. Daar staan positieve dingen tegenover: verzet tegen elke vorm van dwang, een uitsluitend defensieve houding, betrouwbaarheid, bescheidenheid, een traditioneel gering respect voor overheid, politie, enzovoort. Maar het gevoel van minderwaardigheid dat is ontstaan zit nu zo diep, dat het tot een complex wordt: de Nederlander wimpelt ieder compliment gegeneerd af. ‘De Hollander in wiens bijzijn men de verdiensten van zijn volk, de charme van zijn land, de schoonheid van zijn steden prijst, of de Hollandse gastvrouw die men met enige exquise formules begroet of in levendige termen bedankt, kijkt u onmiddellijk min | |
[pagina 132]
| |
of meer ongelovig aan.’ (De Fransman Asselin in 1921) ‘Overigens zal hij u zelf zelden iets aangenaams zeggen zonder er een reserve aan toe te voegen.’ (Idem) Het is of de Nederlander niet om zijn zitvlak geprezen wil zijn, maar alleen om zijn eigen hedendaagse hoofd en dat alleen wanneer hij zelf overtuigd is dat het weer voldoende omvang heeft gekregen. (Het verleden heeft hem dan ook nooit werkelijk in de weg gezeten, zoals dit constant het geval is bij Frankrijk.) Misschien is uit dit complex het feit te verklaren dat door meer dan een schrijver wordt vermeld: de overbelasting van de jeugd. Het lijkt of Nederland zijn toekomst, die de toekomst van zijn hoofd is, in de jongere generatie investeert. De druk van het onderwijs op de kinderen is ontzaglijk, de eisen zijn te hoog, de ouders getroosten zich grote opofferingen om hun kinderen te laten studeren. Velen vertonen sporen van overspanning en hebben een bleke gelaatskleur, en vaak beantwoorden ze later niet aan de verwachtingen; het is alsof hun geestesenergie reeds is opgebruikt (Meldrum). Dan, na de tweede wereldoorlog, is het waterhoofd van de reuzendwerg volledig ineengeschrompeld. Nederland is andermaal zijn nationale zelfstandigheid kwijt geweest en verliest zijn koloniën. De zelfgenoegzaamheid verdwijnt en slaat om in wij-hebben-toch-niets-meer-te-zeggen. Een enkele maal wil het nog wel eens tasters uitslaan naar buiten, als een vleermuis in het concurrentieloze domein tussen dag en nacht, en een ongeproportioneerd aandeel opeisen in de luchtvaart, de scheepvaart en zeesleperij en ten slotte als laatste mogelijkheid in het vrachtvervoer over de weg (na de tweede wereldoorlog). Maar overal duiken beperkende bepalingen op, net als in de achttiende eeuw. De enige manier van expansie is exploitatie naar binnen: droogleggingen, van grasland bouwland maken, van bouwland kascultuur, industrialisatie. Maar zie, plotseling is de toon van het buitenland welwillend geworden: Nederland wordt bezongen, wanklanken beperken zich veelal tot Marken en Volendam en als er gemythologiseerd moet worden, wil het buitenland er zelf wel eens een fabel bijbedenken: Hans Brinkers bij voorbeeld, voor wie ter wille van de toeristen zelfs een standbeeld wordt opgericht. Werkelijkheid en mythe en vergissing lopen door elkaar; volksmassa bij aankomst van de koningin in Mexico: Viva la reina de la republica de Holanda; Brussel de hoofdstad van Nederland; de mythe van god die de wereld heeft geschapen maar de Nederlanders Holland, leeft voort. Provo heeft het beeld van het wat kleurloze, onbehouwen volkje dat we tot voor enkele jaren in de ogen van het buitenland waren wat bijgekleurd. En moeizaam begint het tot de bewoners door te dringen dat ze langzamerhand niet meer een klein, maar een middelgroot taalgebied vormen (achttien miljoen: een andere vorm van naar binnen gekeerde expansie) en dat de Benelux nog steeds de vierde handelsmacht ter wereld is (Nederland alleen de negende of de tiende.) Wie verbaast het dan nog dat minister Luns, naar verluidt, aan Engeland het lidmaatschap van de Benelux heeft aangeboden? (Het gaat de Nederlanders weer naar het hoofd stijgen.)
Hoe zal het beeld er in de toekomst uitzien? Vrijwel zeker zal het vergrote historische zitvlak aangetast worden, door onszelf en door de opkomende derde wereld. Het inzicht zal verder doordringen dat al die grootheid mede heeft berust op uitbuiting, kolonialisme en bij voorbeeld op het feit dat de Nederlanders tot de grootste slavenhandelaars ter wereld behoorden. (Hun godsvrucht: als het stormde haalden de kapiteins de luiken van het dek, zodat god kon zien dat ze levende have aan boord hadden en geen dode waar.) Maar in afwachting van het definitieve oordeel staat de kleine visser bij voortduring te vissen aan de rand van een wereldzee: hij is nog steeds acht voet hoog, heeft een uitdagend groot zitvlak en hij is nog steeds loodzwaar. |
|