vinken zitten te quinken in het velt, zoo staan de papen ook te gapen naar het gelt.... Geen zo vreemd’ of vuyle daad of zij heeft haar advocaat.... Hier in der aarde bij de sware mollen leid een ontfanger van verscheide tollen: is de ziel in den hemel zo is alleding wel, want daar waren er veel die hem wenschten in de hel.... Den hemel wint men door gewelt of is te koop door kragt van gelt.... Den Haag is een verduivelt nest, elkeen hoereert of steelt om 't best.... De gunst van 't Hof zeer ligt verkeert, want 't waait er zo de prins begeert.’
Overvloediger evenwel zijn de opschriften die betrekking hebben op vrouwen, het huwelijk het seksuele leven. De versjes zijn meestal ‘schuin’, zij hebben een dubbele betekenis. Soms worden weliswaar geslachtsdelen met name (en plat!) genoemd, en zij zijn dan meer geschikt om in een moderne roman dan in een artikel te worden opgenomen.
Meestal echter bewijzen de auteurs dat zij de erotische symboliek lang vóór Freud hadden ontdekt en toegepast. Het thans zo ‘populaire’ woord voor de geslachtsgemeenschap (neuken, dat eigenlijk duwen betekent en in die zin ook in Vlaanderen wordt gebruikt) komt zelden voor. Wel: naayen, rijden of berijden, vogelen, veugelen, pijp roken, schieten, vissen, hengelen. Voorwerpen die de vrouwelijke sekse aanduiden zijn onder andere: een geopende mossel, een koffieboon, een mond. Zinnebeelden van manlijkheid zijn: neus, pijp, spies, kaars, zaad, zak (het kerkezakje met de lange steel!) terwijl allerlei onfijne grapjes worden uitgehaald met woorden als kloten (ballen), bruidsschat en bruidsgat. In een kwade reuk stonden strijksters en stijfsters, blijkbaar overdrachtelijke namen voor prostituees.
Op tabaksdozen vond men dubbelzinnige afbeeldingen, bijvoorbeeld van een heer met een vis en een dame met een vogeltje of een mossel, en verklarende rijmpjes. Soms een oosters tabaksblad en een pijp, en dan: ‘Juffrouw, dat is een oriëntaaltje, niet? Ja, heer den toeback is goet maar jou pijp en deugt niet.’ Een oud volksgeloof wordt aldus weergegeven: ‘De man toont aan de neus, zo ook de mond aan 't wijf, hoe d'een en d'ander is gestelt aan 't onderlijf’.
Het antifeminisme openbaart zich als wantrouwen in de kuisheid der vrouwen (de kuise Suzanna's bestaan niet meer) en in aanbevelingen om vrouwen die de broek aan hebben, dat kledingstuk uit te trekken. Of aldus: ‘Hoe kan een jonge vrouw een out man zoo bedriegen, een ander maakt het kint en hij moet zitten wiegen.’ Van soortgelijke aard: ‘Jans wijf die is de stad van Troyen zeer gelijk, zij wordt geduriglijk bestormt van arm en rijk, en kan nauw rust bekomen, maar wordt altans door kragt van mans als Troyen ingenomen.’ Een uithangbord van een herberg die de Wildeman heette: ‘Als de wildeman zijn spies op heeft, staat het heele vrouwenbosch en beeft; vreest daarom niet, o vogelaar noch jager, maar neemt alles waar, gelijk ik die 's morgens vroeg en 's avonds laat ontsluit mijn kroeg, voor tinkelbroers van 't edel nat en snuffelaers van Venus' schat.’ Een geheim bordeel was hieraan kenbaar: ‘Hier stijft men, hier strijkt men, hier leyt men vlak om gelt.’
Talloos zijn de dubbelzinnigheden in verband met paardrijden. Bijna lieflijk is daarentegen het luifelschrift van een zaadverkoper: ‘Hier verkoopt men veelderlei zaat, om in de aarde te zaayen daar vrugt uit ontstaat tot onderhoud voor 't menschelijke leven. Doch 't best zal ik mijn wijf zelf in haar tuintje geven.’
Indien men deze ‘volksliteratuur’ uit de achttiende eeuw overziet, vraagt men zich af wat voor nieuws het hedendaagse realisme biedt, met zijn faecalische en erotische toespelingen of platheden. Maar onze voorouders schreeuwden toen niet meer (of nog niet) om censuur. Men verkeerde in het eindstadium van een civilisatie die steeds wufter was geworden. Met de Franse tijd, de nieuwe burgerlijke discipline en het calvinistische Reveil, trad echter in de negentiende eeuw opnieuw het puritanisme naar voren. Geleidelijk vindt dan de verburgerlijking plaats, althans in de taal, nadat de derde stand zijn normen heeft weten door te voeren.
Zowel de calvinistische als de Franse revolutie (van de zestiende en het einde der achttiende eeuw) heeft geleid tot strenge fatsoensopvattingen, die in een later stadium hun kracht begonnen te verliezen. Is eenmaal een regime grondig gevestigd, dan begint ook geleidelijk zijn