tieve oermanier om zich te bestendigen) en het meest door zoveel mogelijk mensen onze ‘image’ duurzaam bij te brengen. Er zijn er geweest die er een moord voor over hadden, anderen die zich grootmoedig hebben opgeofferd. En een der meest ontroerende middelen is de beoefening van de kunst, die misschien blijvende produkten doet ontstaan en in elk geval onze naam vermenigvuldigt, omdat wij dan immers mensen en werelden scheppen...
Wat echter is een naam alleen, zonder het beeld van onze persoonlijkheid? Een trotse aristocraat als Gustave Flaubert heeft geschreven: ‘De schrijver is in zijn werk als God in de wereld: overal aanwezig en nergens zichtbaar.’ Maar de moderne schrijver, schilder of beeldhouwer moet zichtbaar zijn. De wens daartoe is er altijd geweest, want met name schilders hebben onsterfelijke zelfportretten gewrocht.
Voor dichters en prozaïsten waren de mogelijkheden geringer. Nu echter, met de media tot massale vermeningvuldiging van het beeld, door pers en foto, televisie en film, is de drang tot conservering van een ‘image’ onstuitbaar geworden. Het werk moet er wel zijn. Maar ‘de vent’ of ‘vrouw’ is nog belangrijker. Alles van hem of haar moet bekend worden: wat zij eten of drinken, hoe zij zich kleden, welke hun hobby's zijn, hoveeel kinderen zij hebben, waarin zij wonen en hoe. De ‘massa’ wil het graag weten, daar mankeert het niet aan. Voor het subject van haar aandacht geldt evenwel, hoe meer ‘human touch’, hoe sterker een ‘image’, hoe minder de persoonlijkheid valt te vernietigen. En als er extravagante, scandaleuze, hartbrekende of verbluffende gedragingen mee samengaan, ter onderscheiding van de levenswandel van gewone scribenten: als de keuze van woord of kleur, van vorm of handeling schokt, des te feller is het bevruchtende beeld gedreven in de passieve beschouwer. (De seksuele symboliek ligt voor het grijpen!) Hoewel: passief is niet het juiste woord, want er is bij ieder die toeziet een neiging tot vereenzelviging met de persoonlijkheid die in de schijnwerpers staat. Deze wordt gedreven naar het licht der openbaarheid. Maar ook uit eigen bestaansdrift, om niet te worden prijsgegeven aan de vergetelheid, om de angst te ontvluchten voor de dood. Desnoods naakt, zoals de ziel van de dichters van alle tijden, voor anderen verschijnen, homoseksualiteit van de daken verkondigen, eenzaamheid of wreedheid etaleren. Met achter dit alles de obsederende angst voor het Niets. En ons toeroepen: ‘Dat zijt ook gij! Wij mogen niet sterven!’
Ten slotte rijst echter één brandende vraag: is een ‘image’ wel het ware beeld van de kunstenaar? Natuurlijk niet: er bestaat geen wáár beeld. ‘Image’ is: zoals men verschijnen wil. En voor het laatst citeer ik nog eens Unamuno. In een inleiding tot een bundel van zijn novellen verwijst hij met instemming naar een theorie over de veelsoortigheid der persoonlijkheid, haar drieëenheid. Allereerst is zij zoals zij werkelijk is, maar zoals niemand haar kent, ook het individu zelf niet. Ten tweede het wezen dat wij denken te zijn en dat ons nooit bevredigt. Ten derde de mens die wij willen zijn en door daden en woorden (wat eigenlijk hetzelfde is) proberen te doen overheersen. Deze derde persoonlijkheid nu is de scheppende, de in onze medemens dóórdringende. Want zijn is: hoe wij voor anderen willen wezen, hoe wij in hun bewustzijn willen voortleven. En ‘image’ is het gevolg van de wil te zijn.
Het is helaas niet zo dat daarmee de veelvuldigheid van onze persoonlijkheid is uitgeput. Want ondanks alle pogen om ons op een bepaalde manier aan te dienen, ziet een medemens ons toch weer anders. Hoe, dat is vaak een raadsel, en het zou belangwekkend zijn het te weten; het zou verrassend zijn ook. Maar dat beeld doet natuurlijk mee, het beïnvloedt in hoge mate ons leven, omdat dit zo dicht verweven is met dat van anderen. Iemand heeft het creëren van zijn ‘image’ dus niet geheel in eigen handen. Dit blijkt pijnlijk bij interviews met harde lieden die hun eigen kijk hebben op het object en zich afvragen (al of niet bewust): ‘Wat is zijn echte Ik? Hoe denkt hij te zijn? Hoe wenst hij te verschijnen? En wat is hij voor mij?’ Bij zo'n soort anatomische les kan een ‘image’ wel in het gedrang komen.
Toch zijn wij de ‘artiest’, klein of groot, veel verschuldigd. Wij identificeren ons met hem als hij weet te suggereren, wij ontdekken onszelf in hem. En stellig de zucht grenzen te overschrijden van het automatische routinebe-