| |
| |
| |
Barcelona
(Algemeen Handelsblad, 2 september 1961)
‘Het leven is leugen, alleen de dood is zeker. Wij worden geboren om teleurgesteld te worden. Het lot speelt met ons...’ Het leken evenzovele pessimistische aforismen van iemand die Schopenhauer heeft gelezen. Maar dit was nu toch onmogelijk. Het waren oordelen van de chauffeur die ons door Barcelona reed. En de man mocht dan een graantje hebben meegepikt uit de rijke letterkundige oogst van het Iberische schiereiland, hij kon dan van auteurs als Blasco Ibáñez enige naturalistische romans hebben gelezen, het viel moeilijk te veronderstellen dat hij had geput uit de bittere wijsheden van Baltasar Gracián, Quevedo of - om dichter bij onze tijd te blijven - Unamuno. Hij bevestigde dit zelf driftig, toen wij veronderstelden dat hij deze dingen zei bij wijze van wijsgerig tijdverdrijf. Zijn opvatting had niets te maken met de berusting welke hij aan het woord ‘filosofie’ verbond. Dit was zuivere levenservaring. Hij stoof zelfs op van zijn zetel toen wij even stopten. ‘Tot welke andere conclusie kan een man komen die vijftien uur per dag achter het stuur moet zitten en dan nog zijn brood niet verdient? De achturendag is helemaal in ons land een paskwil. Er is in Spanje geen vak dat voedt...’
Wij reden door de zomerse lawaaiige drukte van de Ramblas met hun eerwaardige platanen, hun gewriemel van auto's aan weerszijden van de voor wandelaars gereserveerde middenbaan, waarop de bloemenkraampjes, de kranten- en boekenkiosken, de sigarettenverkoopsters en de schoenpoetsers de aandacht vroegen van de duizenden voorbijgangers. Op de onafzienbare rijen stoelen zaten lezers, dromers, luiaards, en werklozen. Achter hun ruggen, aan de overzijde van de rijbanen, zag men de hotels, de café's, de lokkende uitstalkasten, de kleine kooplui met hun gebrande amandelen, ijsjes en snuisterijen. Hoe de aanblik van dit kleurige leven te rijmen met de bittere klachten van onze chauffeur? Als hij alleen zou hebben gestaan, dan ware hij een curieus geval, een ongeluksvogel of een kankeraar. Hij stond niet alleen. En de hele reis door Spanjes steden bleef het raadsel der tegenstelling tussen de door toeristen zo gewaardeerde sfeer en de realiteit daarachter.
Het was de derde keer dat ik in Barcelona kwam en het was in zekere zin een bedevaart. Ik zal nooit kunnen nalaten de plekjes op te zoeken waaraan zovele herinneringen zijn verbonden uit het jaar 1937. Jawel, midden in de burgeroorlog, toen ik bijna een maand in Catalonië vertoefde en er een episode beleefde die vrijwel niemand heeft beschreven, hoe kenmerkend zij ook was. In Catalonië, dat toen zelfbestuur had en een hoeksteen was in het front tegen Franco, overheersten in de politiek de Catalaanse nationalisten en de democraten van allerlei slag, in het economische leven de anarchistisch gezinde syndicalisten, van het type van de Franse C.G.T. vóór de eerste wereldoorlog. Deze van partijpolitiek afkerige, antistaatsgezinde, pacifistische en vaak ook utopisch dromende lieden waren nu in een bittere oorlog tot de voornaamste bondgenoten geworden van de republiek. Zij rustten troepen uit, regelden de levensmiddelenvoorziening en de wapenproduktie, waren de sterkste leidende groep in de onder beheer gestelde bedrijven, en hervormden het onderwijs. Zij waren onvermijdelijk tot po- | |
| |
litici geworden, bezetten de meerderheid van de ministersposten in het autonome Catalonië en waren (door een vrouw) vertegenwoordigd in de centrale regering in Madrid. Maar in deze periode werd nog niemand gedwongen mee te vechten tegen Franco, er werd nog uitsluitend een beroep gedaan op vrijwilligers. Voor ongeveer tien politieke partijen bestond vrijheid van meningsuiting en van pers, nadat de fascistisch gezinde Falangisten en voorstanders van de rebellerende generaals uit het openbare leven waren uitgeschakeld.
De partijcommunisten waren in Catalonië nog zwakker dan elders in Spanje. In het centrale parlement van 480 afgevaardigden zaten zestien Stalinisten. Zij hadden in Catalonië dan nog een sterke vleugel met veel intellectuelen zich zien afsplitsen: deze vormde de zogenaamde ‘Trotskistische’ partij.
Maar in de burgeroorlog groeide snel de macht van de Stalinisten. Het was toen nog zo, dat de verschillende partijen, vakbonden en groepen hun eigen troepeneenheden uitrustten. Wie zou er meer materiaal, geld en wapens kunnen ontvangen dan de communisten? Het eerste grote buitenlandse schip dat op de kade van Barcelona, begroet door duizenden, aankwam om levensmiddelen, grondstoffen, wapens en munitie te brengen, kwam uit de Sowjet-Unie. En de communisten begonnen voor zich beroepsmilitairen te winnen die niet waren overgelopen, politie-officieren, intellectuelen, een ‘vlottend’ deel natuurlijk van de arbeiders. Zij werden in de centrale regering vertegenwoordigd en verkregen later de controle over de ‘internationale brigade.’
Hun theorie was eenvoudiger: tegenover de dictatuur van de generaals moest de republiek een andere dictatuur stellen, om de strijd te kunnen winnen. De staat moest autoritair worden en de economie beheersen. Niemand zal ooit weten of op deze wijze de republiek zou hebben overwonnen. Wel weet men dat de meerderheid van haar verdedigers die prijs niet wilde betalen. Aan het einde van het wanhopige verzet van Madrid kwam het nog tot een spectaculaire breuk tussen de democratische republikeinen en de Stalinisten. Maar dezen hadden al veel eerder een einde helpen maken aan het vrijheidlievende zelfbestuur van Catalonië. In het begin van mei 1937 bezweek dit in gevechten, die het front tegen Franco deden wankelen. En tot die episode gingen mijn gedachten terug. Kon dit anders, nu het Francoregime aan de vooravond stond van de herdenking van het feit dat een kwart eeuw geleden de militaire opstand tegen de republiek was begonnen? Ik was overtuigd dat ik binnen de republiek een stuk onderlinge strijd had bijgewoond, die ten slotte mede had bijgedragen tot haar ondergang.
Ik had toenmaals een kamer gevonden in Bonanova, een villawijk van Barcelona aan de voet van de heuvelrij die haar omgeeft. Mijn gastheer was een Duitse arts, die in 1933 was uitgeweken uit het Derde Rijk en naar de Sowjet-Unie was gegaan. Hij was daar vreselijk teleurgesteld en had bereikt dat hij Moskou mocht verlaten. Dit was erg moeilijk geweest, want hij had geen pas. Hij moest dus verbergen dat hij had opgehouden met het regime te sympathiseren en slaagde erin als bruikbaar medewerker naar Wenen te worden gezonden, waar een Russische handelsdelegatie vertoefde. Daartoe had hij een pas gekregen. En wel... een Nederlandse! In Moskou beschikte men blijkbaar over enige (of vele?) ongebruikte Nederlandse passen van een verouderd model. De arts had er één. Toen hij mij ‘als landgenoot’ het ding liet zien, rezen mij de haren te berge. De namen waren erin geschreven met Duitse letters. De zegels waren zo vals mogelijk: één ervan was een postzegel, de ander van een provinciale griffie. De stempels waren zo mogelijk nog vreemder. Hij had het document al zo lang. dat het verlengd had moeten worden. Omdat men dat te ingewikkeld had gevonden waren de oorspronkelijke jaartallen uitgewist en er nieuwe in geschreven. Daarbij was een ongelukje gebeurd en om dit te camoufleren was een arme vlieg tussen de blaadjes doodgedrukt.
Enfin, met deze ‘pas’ was hij via Wenen (waar hij de Russische delegatie de rug toekeerde) naar Parijs gekomen en vandaar naar Barcelona. Omdat hij in de eerste wereldoorlog Duits artillerieofficier was geweest, had hij eerst een republikeinse batterij bij Madrid gecommandeerd. Maar de bediening was zo beklagenswaardig, de vrijwilligers liepen zo vaak naar huis, en het aan- | |
| |
tal verraders dat er omheen sloop was zo groot, dat hij die verantwoordelijkheid niet meer had willen dragen. Daarop had hij zijn diensten aangeboden als arts en hem was de gemeubileerde villa toegewezen, verlaten door de gevluchte bewoners, met behoud van de twee dienstboden, die niet ontslagen mochten worden, en die een echte ideologische vijfde colonne vormden.
Ik had al veel in Catalonië gezien en gehoord, toen ik op een morgen in Barcelona met twee Zweedse journalisten een bezoek bracht aan de bierbrouwerijen Damm, waarvan de naam ook nu nog op alle hoeken van de straten te lezen valt. Het bedrijf was onder beheer gesteld en het werd geleid door een bedrijfsraad, op grond van allerlei nieuwe wetten, waarvan wij kennis namen. De toestemming voor dit bezoek hadden we gekregen van het hoofdkwartier van de syndicalistische vakbeweging, de C.N.T., een politiek-economische macht van de eerste orde. Bij terugkeer in het centrum van de stad had er een merkwaardige verandering plaatsgevonden. Het tram- en busverkeer was gestaakt, op de hoeken der straten stonden gewapende arbeiders, en op de Plaza de Cataluña was er iets gaande in het kleine wolkenkrabbertje van het telefoonbedrijf, dat men Telefónica noemt. Daar hadden zich, zo zei men, Putschisten verschanst achter zandzakken (die zag men ook) terwijl het Syndicalistische personeel op de bovenverdiepingen geweigerd had met hen mee te doen of het gebouw te verlaten. Zij hadden op hun beurt de trappen gebarricadeerd en de lift boven gehouden. Er staat schuin tegenover Telefónica een enorm bankgebouw (er staat nog op ‘Banco Español de Crédito’) en daar was de communistische jeugd ingekwartierd, die met zandzakken en machinegeweren ook dit bolwerk in staat van verdediging had gebracht. Zij behoorde tot de Putschisten, en het was weldra duidelijk dat de communisten de kern vormden van gewapende groepen die het regime van Catalonië wilden liquideren.
Wij begaven ons naar het C.N.T.-hoofdkwartier op de Vía Layetana, die herdoopt was in Vía Durruti, naar een gesneuvelde leider van de ‘milicianos’. De C.N.T. vormde de aangevallen partij en had op haar beurt haar gebouw in een vesting herschapen. Onder de pui van de ingang, een ruime hal, lagen matrassen. Uit de ramen staken de lopen van geweren en mitrailleurs. Wij waren er nauwelijks binnen of de belegering begon, daar de tegenstanders posten hadden betrokken op de omringende daken. De eerste kogels vlogen door de ramen. Aangezien het beneden in de hal achter de matrassen nog al veilig was, bleven wij daar, als ongewilde ooggetuigen van een oorlogje zoals zij in Zuid-Amerika naar onze mening vrij geregeld moesten voorkomen. De telefoon werkte (blijkbaar beheersten de anti-Putschisten de apparatuur van Telefónica nog) en de syndicalisten riepen hulptroepen op. Zij kwamen, per auto. Ik zal die aanblik nooit vergeten: een gerequireerde taxi, een ruit stuk geschoten, een spatbord doorboord, en daarin gewapende burgers, met de patroongordels over de borsten, en breedgerande hoeden. Toen zij uitstapten ketsten om hen heen op het asfalt de kogels. Zij keken niet eens om en traden het gebouw binnen. En zo volgden er steeds meer.
Het werd nu raadzaam geacht de vreemdelingen uit de hal te verwijderen, en hogerop naar vertrekken te brengen aan de binnenkant. Maar het werd levensgevaarlijk de gangen door te lopen. Van buitenaf sloegen de kogels door de kamers in de deuren. De meeste staken hun neus door het hout, enkele ploften er doorheen. Wij gingen terug door het beschermde trappenhuis en zo naar de hoogste verdieping... Maar wat doet men in zo'n geval? Men wil graag weten wat er gebeurt. En dus kropen wij door een kamer, om achter de buitenmuur tussen de ramen, de Viá Layetana te kunnen overzien van deze hoge post. Wij zaten vlak onder het dak. Daar begon boven ons hoofd een machinegeweer te ratelen, naar het ons leek te donderen. Wat later vlogen de handgranaten van het dak af op straat. Daarop stelde een collega voor, even daarboven te gaan kijken. Juist toen wij op de gang waren, aan de voet van de trap, werd op een matras een gewonde omlaag gebracht. Een slagader van een dij was getroffen, het bloed golfde over de matras. Met stukken laken trachtte men de dij af te binden. Toen werd de man weggevoerd naar de binnenplaats.
| |
| |
Terug op onze uitkijkpost zagen wij op de boulevard een wrak van een auto. Later hoorden wij dat de inzittenden allen waren gedood. De huizengevels vertoonden vreemde wolkjes: ketsende kogels schoten steen en pleister tot gruis. En dan... een oud echtpaar, dat onverstoorbaar in de volkomen verlaten straat verder wandelde en ten slotte een zijstraat insloeg.
Na vier uur verminderde het vuur. Er trad een pauze in. De avond begon te vallen. Wij daalden af naar de binnenplaats, vanwaar de gewonden door de smalle achterstraatjes naar het ziekenhuis waren gevoerd. Die weg bleek vrij en wij werden ‘geëvacueerd’. Lopende langs ettelijke barricaden bereikte ik, terwijl verspreide schoten weerklonken, de villa in Bonanova. Daar zat mijn gastheer met een ernstig gelaat aan de telefoon. Hij zei, zonder de hoorn van zijn oor te nemen: ‘Luister eens mee...’ Een andere huisgenoot zat in het hoofdkwartier van de Trotskisten op de Ramblas. Hij belde op om te zeggen dat hij in de val zat en dat de Stalinisten het gebouw belegerden. Men hoorde door de telefoon het geratel van een machinegeweer en doffe schoten in de pauzes.
De arts was opgeroepen naar een gebouwtje in Sarriá, dicht bij een overwegende arbeidersen industriewijk, nog meer tegen de heuvels aan. Ik vergezelde hem. Op het kleine centrale pleintje van dit aangehechte dorp had de C.N.T. van een parochiehuis naast de gesloten kerk een kazerne gemaakt, beschermd door zandzakken. Ik ben er een nacht gebleven, bij de barricaden en de kisten met handgranaten. Er gebeurde niets. Maar een avontuurlijk groepje milicianos besloot de volgende dag met een pantserauto naar de binnenstad te gaan om het C.N.T.-hoofdkwartier te versterken. Geen van deze mannen is teruggekeerd. Ergens op een hoek zijn er handgranaten geworpen, die onder de auto ontploften en alle inzittenden doodden.
Uit dit parochiehuis zijn mij herinneringen bijgebleven, misschien nog sterker dan de andere. Ik heb er wijn meegedronken uit de kruiken en zakken, waarvan men de tuit niet aan de mond mag brengen, zodat de straal moet worden opgevangen. Dat is niet zo moeilijk, maar het stoppen wel. Ik heb er een jonge man zien staan, een deken over de schouder en een geweer in de hand, die een verhandeling las over Don Quijote en Don Juan. Ik heb er brood met knoflook gegeten. En ik heb vier vrouwen een grote geit de keel zien afsnijden, omdat zij voor de milicianos een middagmaal moesten bereiden...
Toen ik terug wilde naar Bonanova merkte ik dat de ondergrondse nog bij tussenpozen reed. Maar de lijn van Sarriá naar Bonanova loopt door naar de Plaza de Cataluña. Ik kon het licht wagen naar de binnenstad te gaan. Inderdaad, tot de onwaarschijnlijkste dingen behoorde dat de trein doorliep. Maar niemand kon het station uit of in. De weinige passagiers stonden op de trappen die naar de boulevard leidden, met het hoofd net even onder de bovenrand, om te zien hoe alle straten waren uitgestorven, maar hoe overal uit verborgen hoeken de schoten klonken, zodat er gaten werden geslagen in de muren, de ruiten werden verbrijzeld. Er was wel enig verkeer: ambulancewagens waarop blijkbaar niet werd gevuurd.
Het was des maandags begonnen, donderdag sprak men van een bestand, vrijdag laaiden de gevechten weer op, zaterdag werden zij gestaakt. In Barcelona alleen waren er duizend doden, een onbekend aantal gewonden. Het front tegen Franco was ernstig verzwakt. Het avontuur eindigde met een nederlaag van de syndicalisten, die uit het bestuur werden verwijderd. Catalonië verloor zijn autonomie. Van eensgezindheid in de strijd tegen Franco kon men moeilijk meer spreken. Aan de kant van Franco was het ook alles behalve koek en ei. Dat verklaart misschien waarom hij na mei 1937 nog twee jaar moest vechten.
Het is hier wellicht op zijn plaats iets te zeggen over de beweerde ‘ideologische’ krachtmeting in de Spaanse burgeroorlog. Zij was in werkelijkheid geen strijd tussen communisme en fascisme, het ging er niet om dat een keuze noodzakelijk was tussen een rood of een zwart totalitair regime. De generaals van wie weldra Franco de leiding kreeg, en die door de republiek met grote verantwoordelijkheden waren belast, wilden allereerst een klassieke ‘pronunciamiento’ om het burgerlijke bestuur naar hun hand te kunnen zetten. Zij had- | |
| |
den helemaal niet gerekend op een zo krachtig volksverzet, en hoopten spoedig in Madrid een kabinet van hun stromannen te kunnen vormen. Zij waren afkerig van de toenemende invloed der vakbonden. En wat hen zeer ergerde was het zelfbestuur van Catalonië en Baskenland, volkomen in strijd met de tradities van de Castiliaanse centralistische hegemonie. Om de hulp te krijgen van de kerk en de grootgrondbezitters, die hun overheersende positie ook bedreigd zagen, zeiden zij op te trekken tegen het communistische gevaar, dat zij zelf schiepen. De republiek echter had geen ‘ideologie’. Van hun kant hadden de generaals die ook niet, zij waren geen Hitlers of Mussolini's, geen leiders van volkspartijen. Pas toen zij aangewezen waren op de bijstand van Berlijn en Rome, toen Mussolini zijn divisies van ‘vrijwilligers’ zond en Krupp zijn kanonnen, om die op de Spaanse slagvelden te beproeven, pas toen sloten de militaire leiders zich schijnbaar aan bij de Falangisten, die wèl fascisten waren, en die wèl een totalitaire theorie hadden. Maar na de overwinning drongen de officieren met de feodale adellijke families en de kerk de Falange op de achtergrond, en Franco deed ook niet mee aan de oorlog aan de zijde van de As-Rome-Berlijn, al zond hij de Blauwe Divisie. Veel meer dan ideeën hadden bedreigde belangen gezegevierd.
Onmiskenbaar echter lokten de generaals de groei van het communisme uit, dat sterker werd in de burgeroorlog en ook na de nederlaag kon rekenen op buitenlandse bijstand van de andere communistische partijen.
Kort nadat ik in Nederland terug was kreeg ik een telegram van de Duitse arts, uit Antwerpen. De macht der Stalinisten was in Barcelona zo toegenomen, dat hij - de ‘renegaat’ - zich ernstig bedreigd had geacht. Hij was op zijn valse pas tot in Antwerpen gekomen en hoopte een boot te krijgen naar Zweden. Ik raadpleegde enige Belgische vrienden en het eerste wat wij hem aanrieden was zijn valse pas te vernietigen. Hij werd als uitgeweken Duitser zonder papieren, inderdaad meegenomen naar Zweden, waar hij werd toegelaten en, zoals men in dit geval terecht kan zeggen, als arts ‘een nieuw leven begon’.
Hij is nooit meer naar Spanje teruggekeerd. Ik zag het weer in 1947 en trok er door van noord tot zuid. Overal had de Falange gezegevierd.
Welnu, dat alles kwam weer bij mij boven toen de vorige maand de taxichauffeur klaagde over zijn leven. Hij vroeg: ‘Bent u hier vroeger geweest? Kunt u het verleden vergelijken met het heden? Het was in de republiek vóór 1936 beter.’ En terwijl hij bewijzen aanvoerde om dit toe te lichten, dacht ik: ‘In 1936, nee, Barcelona heb ik helaas toen niet gekend. Barcelona in 1937, ja, en in 1947 ...’
Ik had de man opgepikt op de Plaza de Cataluña, naast de trappen van de metro, op dezelfde hoek. Ik had Telefónica weer gezien en de Banco Español de Crédito. Ik had eerst wat kranten gekocht op de Ramblas. ‘Kom’, zei ik, ‘naar de Vía Layetana. Het is een hoog gebouw op een hoek, dichtbij de kathedraal. Ik was er in 1947. Toen hing er voor de gevel een enorme pijlenbundel van de Falange, die in 1939 het huis had overgenomen van de verslagen C.N.T.’ De chauffeur dacht even na en keek me vreemd aan. Hij bracht me erheen. Ik ging naar binnen, ik bekeek weer de hal en het trappenhuis en vroeg aan de portier of de Falange hier nog huisde. Hij glimlachte medelijdend. Ook de Falange scheen niet al te best te hebben geboerd sinds 1947, niet zo goed als de generaals, de grootgrondbezitters, de kerk en de machtigste financiële kringen. Zij was het gebouw kwijt, het bestond weer uit kantoren van grote ondernemingen.
Mijn chauffeur zei: ‘De Falangisten, meneer, dat zijn ook maar arme drommels, die zijn ook bedrogen, alleen de leiders hebben het best.’
Ik had de kathedraal al bezocht die in de burgeroorlog gesloten was geweest en had geconstateerd dat de schitterende rijkdom van haar interieur behouden was. In het paleis van de vorsten van Aragón had de suppoost mij een enorme zaal laten zien. ‘Vóór de burgeroorlog, meneer, wist niemand dat die zaal hier was, want er was een houten nonnenklooster in gebouwd. De rode horde heeft toen het klooster kort en klein geslagen. En de zaal kwam te voorschijn. Zij is schitterend.’ De hoge buitentrap, waarop Isabella van Castilië en Ferdinand van Aragón Columbus ontvingen na diens eer- | |
| |
ste tocht naar Amerika, om uit zijn handen als geschenk een tas met goud te ontvangen, werd gerestaureerd.
Ik heb vervolgens opdracht gegeven me naar Bonanova te rijden. In 1947 had ik de villa van mijn arts gemakkelijk teruggevonden. Waarschijnlijk werd zij weer bewoond door de rechtmatige eigenaar. Maar Bonanova was ditmaal onherkenbaar geworden. Er loopt een brede, hooggelegen autoweg doorheen, die oude straten heeft afgeknapt, zodat die doodlopen tegen de wand van de weg. Er zijn ontelbare nieuwe, dure flats verrezen met hoge muren rond de tuinen en zware, gesloten hekken. Wie aanbelt moet eerst de portier tekst en uitleg geven, voordat hem wordt opengedaan. Ik bewonderde de flats zeer. De chauffeur was aan zijn levensbeschouwing verplicht mij te wijzen op de leugenachtigheid van het leven. ‘Gaat u met mij terug naar de havenwijken en ik zal u bovenhuizen laten zien met vijftien kamers waarin vijftien gezinnen wonen en honderd mensen,’ zei hij. ‘Dat weet ik’, antwoordde ik, ‘zo is het leven.’
Ik vond met moeite in Bonanova de straat terug met de nu ouderwets geworden villa's met tuintjes en ‘ons’ huis uit die tijd. Ik wilde er alleen een poosje naar kijken, maar mijn chauffeur begreep er niets van. ‘Naar Sarriá’, zei ik daarop. Het pleintje was er natuurlijk nog net zo. Naast de kerk was het parochiegebouw. Ook dat was in 1947 nog in handen geweest van de zegevierende Falange. Maar ook hier was de pijlenbundel verdwenen. Ik stapte erop af en ging de binnenplaats op, waar eens de arme geit geslacht was. Ik keek in een kamer, waar ik wijn had gedronken te midden van de milicianos. Een oude portier kwam naar me toe. ‘Waar is de Falange?’ vroeg ik. ‘Allang eruit, meneer. Het gebouw is weer van de kerk. Er worden cursussen gegeven en lezingen en zo.’
De kerk ernaast was open. Er werd een huwelijk ingezegend. Het voorste gedeelte, vlak voor het altaar, was prachtig versierd met talloze ruikers van witte bloemen. Het was een zeer deftige bruiloft, de toiletten der dames zo fraai als ik zelfs bij een dergelijke voorname plechtigheid in de kerk van Nimes niet had gezien. Als dwarrelende vlinders bewogen de waaiers. De moderne sfeer werd verhoogd door de kleurige mantels van de priester en de koorknapen. Een van deze jongens zette een microfoon voor de geestelijke, toen deze zijn toespraak begon, hoewel het grootste deel der kerk leeg was.
Ik vroeg de chauffeur me ten slotte naar de ‘funicular’ van de Tibidabo te brengen, het kabelspoortje dat naar de hoogste top leidt van de heuvelen rond Barcelona. Wij maakten een omweg en kwamen langs de blinde muren van fabrieken, door enige troosteloze arbeiderswijken. Ik herinnerde me plotseling dat ik hier ergens een textielfabriek kende. Zij was in 1937 onder beheer gesteld en ‘gecollectiviseerd’. De bedrijfsraad had me toen de recreatiezaal laten zien, de keuken en het restaurant, het zwembad en het sportveld, de crèche en de leeszaal. Alles voor de arbeiders. In 1947 was ik er teruggekomen. Ik werd toen rondgeleid door een Falangistische ingenieur. Hij liet me hetzelfde zien. ‘Alles voor de arbeiders.’ Het bleek me later dat kort na 1930 een vooruitstrevende Catalaanse kapitalist dit had laten bouwen. Ik vroeg de chauffeur, die de fabriek ook kende (zijn dochter had er gewerkt) of er nog sociale verworvenheden bijgekomen waren. ‘Nee’, zei hij, ‘Catalonië wordt uitgebuit door Castilië. Spanje is een bijenkorf...’ Ik viel hem in de rede. ‘Dat spreekwoord ken ik. De werkbijen wonen in Catalonië, de darren zitten in Madrid.’
Wij namen afscheid bij de ‘funicular’. Hij keek me eens aan, toen bracht hij zijn mond bij mijn oor en zei zacht: ‘U behoeft niet te zoeken naar syndicalisten. Die zijn dood, gevlucht of gevangen. Maar communisten...’ En hij maakte een gebaar alsof die als duivenvluchten in de lucht hingen.
Op de Tibidabo was de kermis in volle gang. Ik ging de zaal binnen van de fotograaf die met decors waardoor men zijn hoofd steekt, van een gezette huisvader een torero maakt die een stier velt. Ik liep langs de lachspiegels, die van dezelfde man het ene ogenblik een dikke dwerg en het andere ogenblik een lange, sprieterige bonestaak maken. Ik dacht: ‘Zo zien wij ook Spanje in steeds andere gedaanten, maar wat is zijn ware gezicht?’
Vóór de kleine kerk met zijn afschuwelijke maar enorme gevel wentelde het reuzerad. De
| |
| |
cabine die bovenkwam, heel hoog in de hemel, bleef daar lang hangen. Toen begon zij te dalen, en een ander gezelschap rees omhoog. ‘Volgende week viert Franco zijn vijfentwintigjarig jubileum als Caudillo’, zo mijmerde ik. ‘Wanneer draait het rad verder?’ |
|