Kunst en Dada
(Alarm, december 1923)
Slijkige modder druipt van de daken; klodderige kladders kletsen op onze ogen; we zien scheel met ons ene oog; we waggelen als bezopen kerels door het heelal. We grijpen naar een religieuze lantaarnpaal - mis: een schaduw! We slingeren ons om een wijsgerige chaise-longue-strop: een glibberige slang! We azen op een artistiek onderonsje - weg: een bonzende heksenketel van dadaïsten!
Ons ene oog is scheel van de modder.
Maar naast ons danst een artiest; zijn ogen, bezwarend bezwadderd, zijn allebei dicht in het kwadraat. Maar hij steekt zijn nagelloze vingers vooruit en wolken rozige poudre-de-riz krinkelen door het vuilnis, en hij zingt zuchtendzemelend: ‘Ik zink de schoonheid dromende in...’
Waarop we allemaal brullend invallen: ‘Van je hela, houla, houd je maar kedin...’
En een echte vette traan sappelt langs het gelaat, het bekorven, ironische, gemale smoelwerk van Johan de Meester... Nieuwe Rotterdamse Courant met ochtend- en avondeditie...
De kunst is dood.
Kunst is met een zwaar woord de werkzaamheid van de menselijke geest welke op schoonheid gericht is. En waar in de mens van onze tijd geen schoonheid is, wijl de harmonie der verhoudingen ontbreekt, zou de ware en eerlijke kunstenaar tot de gebroken verhoudingen van Dada zich bekeren moeten. Maar Dada is geen kunst, is niet heilig, is niet groots, is niet gepatenteerd bij koninklijk besluit van de officiële kunstautoriteiten in het staatsblad hunner filisterschap. En dáárom: we maken de kunst, hiep, hiep, hoera! We maken de fotografie der natuur, waarvoor deze zich schamen zou als ze haar portret zag, en we noemen dit realistische kunst. We leggen er de vette kleuren op van onze protserige en zelfvoldane voornaamheid, de tinten van onze gepolitoerde en opgeverfde zieligheid, en we noemen dit impressionisme. Wij tekenen ijle, vergeestelijkte en bloedeloze koppen, en dopen dit ‘gestileerd’. We bouwen in Wassenaar en Bergen romantische huisjes voor ons vermaak zonder nut, en glimlachen tot de parvenu's die er zich onbehaaglijk-behaaglijk willen voelen. En dit noemen we: kunst...
En de literatuur? Couperus en zijn kliek dansen in de wolken en parfumeren hun lijkenlucht. Querido is van zijn opstanding uit de Jordaan naar de zevende sfeer des hemels onderweg. Johan de Meester doet gewichtig als een rimpelige uitgedroogde uier. Herman Robbers is gelukkig van de uitgeversfamilie die nooit opdroogt. En Kloos, de opgezette mummie van de geestelijke burgerwacht, blikt stuurs naar Van Eeden, die al gerecruteerd is voor de hemelse marechaussee, en allebei steken ze hun koppen in hun monnikskappen en zweren de revolutie af. Dan prevelen ze 'n preek die hun mond verlaat als een sputterende ontlasting. En dat noemen ze kunst.
De revolutie vraagt u een andere kunst: die van de strijd en de vernietiging. En eerst op de puinhopen der burgerlijke grafkelders zullen wij nadenken over de kunst tot leven...