De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
A.L.R. Fernhout
| |
[pagina 51]
| |
ander diploma dat me in staat zou stellen om een beroep te kiezen. Ik durfde nog niet te zeggen dat ik van papier en krijt hield als een ambachtsman van zijn gereedschap, en dat ik later wilde tekenen. Eerst nòg een diploma en dan zouden we wel verder zien. In de kleine Larousse die ik voor mijn verjaardag had gevraagd toen ik twaalf werd had ik in het historische gedeelte alles gelezen wat op de ‘grandes écoles’ betrekking had. Er waren er twee voor meisjes: Fontenay-aux-Roses en Sèvres. Internaten die lesbevoegdheid tekenen gaven. Maar ik had met het onderwijs een wonderlijke ervaring opgedaan. Wij waren dol op mevrouw Vogelveld, een vrouw uit de Elzas, die een zoon aan het front had. Onze drukke klas van vijftig leerlingen bezorgde haar migraine. Mevrouw Lambert daarentegen mochten we helemaal niet, en wij hoefden haar maar te zien binnenkomen of wij waren muisstil van angst. Zo was de onderwijzeres die wij niet mochten beter af, en dat was in strijd met mijn gevoel voor rechtvaardigheid. Zou mevrouw Vogelveld ooit geweten hebben dat wij in de pauze over haar praatten en dat wij probeerden van haar gezicht af te lezen of de laatste berichten die zij ontvangen had goed of slecht waren? Ik wilde dus niet in het onderwijs want daar bereikte men met goede bedoelingen slechte resultaten. Er was één school die me intrigeerde. Wat zou die Ecole du Louvre toch wel zijn? Welk diploma moest je hebben om daar op te mogen? Daar zou ik later nog wel achter komen. In ieder geval moest ik nog een diploma hebben. Het Louvre was me vertrouwd geworden. De kroning van Joséphine, Het vlot van de Medusa, Justitia die de Misdaad achtervolgt, de Mona Lisa, La Belle Ferronnière, de Veldslag van Ucello, de Emmaüsgangers: al dwalend door de zalen en de galerijen bereikten wij de deur die op de Tuilerieën uitkwam. De grote bomen, de marmeren beelden en hun spiegelbeeld in het water vormden als het ware een verlengstuk van het museum. Ik voelde mij als op een wonderbaarlijk erfgoed waarover ik voor altijd de beschikking had.
Grootmoeder scheen ergens over te piekeren en ik kon er maar niet achter komen waarover. Mijn tante uit Bazel, die altijd Pasen en Kerstmis bij ons kwam vieren, kwam nu ook begin juli. Mijn neef Eloi de Seuvy schreef ons dat hij, wanneer hij van zijn vakantie in Savoyen terugkwam, bij ons in Parijs langs zou komen. Er werd een koffer gepakt en ik begreep dat de neef uit Holland me kwam halen om kennis te maken met zijn ouders. Nieuwsgierigheid en angst streden in mijn hart. Eindelijk zou ik dan mijn familie van vaders kant, die andere helft van mij die nog onzichtbaar was gebleven, te zien krijgen. Ik was voortgekomen uit twee elementen die even onverenigbaar waren als water en olie. Eén keer had er vermenging plaatsgevonden: toen ik op de wereld kwam. Dan weer nam de angst de overhand. Ik had gehoord dat grootmoeder mijn tante eraan herinnerd had dat moeder, wetend dat zij spoedig zou sterven, tegen haar gezegd had: ‘Treur niet over mij, zeg tegen jezelf: Nu kunnen ze haar niet meer kwellen.’ Moeder had mijn vader in het jaar dat hij zijn rechtenstudie beëindigd had in Parijs leren kennen. Ze was op haar achttiende getrouwd en van de ene dag op de andere in een milieu geplaatst waarop zij helemaal niet was voorbereid. Haar jeugd had zij in Nevers doorgebracht. School, godsdienstlessen, eerste communie, diploma, dat alles was bij haar net zo gegaan als bij mij. Overgeplant naar een plaatsje in Brabant moest zij het hoofd bieden aan een stijl van leven zonder enige charme en aan een botte, ongenuanceerde manier | |
[pagina 52]
| |
van denken, en voelde zij achterbakse kritiek op alles wat aan haar onwillekeurig anders was dan de gewoontes van dat gesloten wereldje dat aan zijn eigen vaste wetten gehoorzaamde. Moeder ontdekte een godsdienst die het sociale leven in stukjes snijdt als een plaatje waarvan men een puzzel gemaakt heeft, die het leven in hokjes indeelt en afsnoert zoals de plantenziekte mozaïk tabaksbladeren in ruitjes verdeelt en het sap belet te circuleren. Voor mijn vader moest zij zich plooien naar de regels van een wonderlijk spel. Gewoon maar ‘zijn’ interesseerde niemand. Men moest vóór of tegen iets zijn, dan begon men pas te bestaan. Haar gezondheid ging achteruit. Toch eiste mijn vader dat ze punctueel de hoogmis bijwoonde totdat ze zo ziek was dat ze in Rotterdam verpleegd moest worden en daarna naar Grootmoeder terugkeerde.
Het is een kwestie van hoogstens twee maanden, zei ik bij mezelf om mij gerust te stellen. Als in oktober de school weer begint ben ik weer in Parijs. De neef uit Holland kwam alleen maar omdat mijn familie met mij wilde kennismaken. Na zoveel jaren nieuwjaarswensen wilden zij eens echt contact. In plaats van, zoals andere jaren, met vakantie te gaan in Saint-Saulges, in Pougues, in Val-André of in Montréjeau zou ik de maand augustus en hoogstens ook nog september bij mijn oom en tante in Soestdijk doorbrengen. Ze hadden een landhuis. Een huis was vast wel drie keer zo groot als een gemiddelde flat in Parijs. Grootmoeder had een boekenkast die voor mij een bron van genot was. Met jeugdig enthousiasme had ik Notre Dame de Paris, de Contes van Musset, La Scarabée d'Or, Eugénie Grandet en het hele oeuvre van Molière gelezen. Dan was er nog de groene Onsterfelijkenreeks en helemaal onderin een hele plank vol gele ingenaaide boeken van Fasquelle. Als ik uit school kwam at ik een homp brood met een stuk chocola en ging met een boek op een laag stoeltje voor het raam in de zon zitten. Dat was het mooiste moment van de dag. Met simplistische logica concludeerde ik dat tante Nanne dus in haar huis drie keer zoveel boeken moest hebben. Ik stelde mij er veel van voor om daar te lezen en te praten. De gedachte dat er misschien alleen Hollandse boeken zouden zijn, die ik niet zou kunnen lezen, kwam niet bij me op. Ik dacht dat onze twee families verlangden naar toenadering. Eindelijk zouden wij van gedachten kunnen wisselen. Moeder was dood, dat had mijn tantes vast tot menselijker gevoelens gebracht. Het ijs zou spoedig gebroken zijn en mij zouden ze niet kwellen. Ik zou naar Parijs terugkeren en voortaan zouden wij elkaar in de vakanties ontmoeten.
Op de afgesproken dag gingen mijn tante Plattner en ik naar het Gare du Nord. Wij zouden mijn neef herkennen aan een krant die hij duidelijk zichtbaar bij zich zou dragen en aan een groene vilthoed met een kwastje. Dat laatste detail verontrustte mij. Het was het hoofddeksel waarmee karikaturisten Duitse toeristen aanduidden, zoals het ruitjespak het kenmerk was van de Engelse toerist. Het was de hoed van Herr Professor Knatschké, een figuur uit de tekeningen van Hansi, waar mijn neef uit Bazel en ik ons krom om lachten.
In de voortstromende menigte herkenden wij elkaar op hetzelfde moment. Een mager gezicht, hoge jukbeenderen, een lange neus; het leek wel of zijn groene ogen achter zijn brilleglazen nog boller waren, en hij had een beetje afhangende schouders: een reiger van middelbare grootte. Toen hij begon te spreken bleek zijn stem enigszins nasaal te zijn. Mijn | |
[pagina 53]
| |
neef nam ons ook op. Zijn stem aarzelde even, hij zocht de juiste toon, vond hem, en blij hem zo gauw gevonden te hebben vulde hij de conversatie van mijn tante aan, die op Parijse toon, met beleefdheidsfrases en hoge gilletjes haar best deed om het gesprek op gang te houden. Hij lunchte bij ons en gaf de wens te kennen om de volgende dag Parijs te bezichtigen. Ik was de aangewezen persoon om hem tot gids te dienen. De volgende ochtend kwam hij me halen. Hij had geen persoonlijke wensen op zijn programma, daar had Cook voor gezorgd. Aan Eloi de Seuvy heb ik te danken dat ik twee monumenten bezocht heb die ik tot dan toe alleen van de buitenkant kende: de Eiffeltoren en de Opera. Toen wij op de tweede verdieping van de toren waren aangeland, was de wind, die eolische zangen aan het ijzeren harnas ontlokte, zo krachtig en de laatste trap die wij op moesten zo smal, dat wij maar liever naar de tuinen van het Trocadero teruggingen. In de Opera werd Thaïs gespeeld. De zaal vol publiek in zomerse reiskleding leek op een impressionistisch schilderij in een rood met gouden lijst. Door het Louvre schoot Eloi de Seuvy zeer snel heen. Tevergeefs probeerde ik, voor de schilderijen waarvan ik hield, zijn glazige blik vast te houden. Op het lijstje stonden nog de Notre Dame, de Sainte Chapelle, het Pantheon, de Sacré-Coeur en Versailles. Metro in bus uit kregen wij het voor elkaar. Uitgeput kwamen wij 's middags bij Grootmoeder terug, waar de thee met gebak, op zijn Zwitsers op een gedekte tafel opgediend, ons wachtte.
Toen wij op één van de laatste dagen langs de Quai de Conti naar de Pont des Arts liepen, baadden de gevels en de bomen op de andere oever in een gouden zonlicht. Van de ‘Belle Jardinière’ tot aan het Louvre had Parijs uit alle hoeken van Frankrijk blauw van heuvels, beeldhouwwerken van kastelen en masten van zeilboten naar zich toegehaald. De schoorstenen, de zinken daken, de bewegende schaduwen der esdoorns, alles werkte mee aan de betovering. Parijs bood mij steeds nieuwe festijnen. Het leek wel of de stad mij met deze verrukkelijke aanblik wilde vasthouden. Ik dacht: ‘Als ik wist dat ik hier niet terug zou komen zou ik net zo lief meteen in de Seine springen.’ (Als men zijn jeugd in Amsterdam of in Marseille heeft doorgebracht, kan men dan zonder zijn hart te breken Amsterdam of Marseille verlaten?)
Mijn tante Plattner had een kaartje Parijs-Utrecht gekocht en het vertrek was bepaald op zondag. Zaterdag hoefde ik niet met mijn neef mee. Een intens gevoel van moeheid kwam over me. Tot dan toe kende ik alleen dat vermoeide gevoel in mijn hoofd als ik een enkele keer stiekem te laat was opgebleven om mijn huiswerk af te maken, maar dat was niet te vergelijken met wat ik nu voelde. Ik was dan ook blij dat ik niet uit hoefde. Ik had gezien wat een toerist als mijn neef van Parijs verwacht en ook wat Parijs dan te bieden heeft. Als ik er nu aan terugdenk vermoed ik dat Apollinaire, toen hij ontdekte dat zijn moeder ook nog andere relaties had dan moederlijke, hetzelfde gevoel gehad moet hebben als ik op de dag voor mijn vertrek.
We vertrokken 's morgens tegen elven uit Parijs en om ongeveer elf uur 's avonds waren wij in Soestdijk. In Roosendaal en in Utrecht hadden we moeten wachten en overstappen. Toen wij vertrokken was het mooi, zacht weer, maar hoe verder we van Parijs verwijderd waren, hoe kouder en somberder het werd. Er was niemand aan het stationnetje. We liepen door het donker, sloegen een klein weggetje in en stonden toen plotseling voor het | |
[pagina 54]
| |
sombere blok van het huis. Mijn neef belde aan. In de tijd die verliep voordat ik naar binnen ging voelde ik een mengeling van angst en hoop, een behoefte aan vertrouwen maar ook de verleiding om op de vlucht te slaan. Ik verlangde naar het moment waarop mijn tante en ik elkaar zouden zien en de eerste woorden wisselen, en tegelijkertijd was ik er bang voor. De deur ging open. De vestibule was slecht verlicht en ik kon het gezicht van mijn tante nauwelijks onderscheiden. Ze zei iets in het Nederlands tegen haar zoon. Ze had geen enkel woord van begroeting tegen mij gezegd. Ik luisterde naar haar stem, want ik kon alleen maar afgaan op de intonatie. Die was niet vriendelijk. Ze stelde vragen, maar het klonk meer of ze om uitleg vroeg. Toen mijn neef zijn moeder antwoordde was er in zijn stem dezelfde aarzeling als in Parijs toen hij mijn tante Plattner antwoordde, maar nu net andersom. Zijn stem werd neutraal, zijn zinnen afgepast. Hij zei mij mijn jas uit te doen en mijn hoed af te zetten; ik hing ze aan de kapstok. Mijn tante deed de deur van de salon open en draaide het licht aan. De verlichting was nauwelijks minder spaarzaam dan in de vestibule. Wij hadden in de restauratiewagen warm gegeten, maar dat was al wel een uur of tien geleden en daarna hadden we niets meer gehad. Ik verwachtte, zoals ik dat bij Grootmoeder gewend was, een gedekte tafel te vinden als eerste teken van welkom, waaraan men kan zien dat er gasten verwacht worden, zelfs al komen ze laat. Een plafonnière verlichtte povertjes de tafel met het linnen tafelkleed waaraan wij gingen zitten; mijn tante bleef staan. Ze sprak tegen haar zoon. Hij vertaalde het voor me: Of ik honger had? Of ik iets wilde eten of drinken. De vraag was zo gek - we hadden 's avonds immers niet gegeten - dat ik er onmiddellijk uit concludeerde dat hij, om zijn moeder niet te ergeren, het maar beter vond haar in de waan te laten dat wij al gegeten hadden. Zij bracht me een glas koude melk. Ik had honger. Er was geen spoor van een bemoedigend geurtje, alleen de zuinige lucht van vocht van een weinig gebruikt vertrek daar waar een houtvuur lichaam en geest verwarmd en verlicht zou hebben. Ik had nog steeds geen nauwkeurig beeld van het gezicht van mijn tante. Met haar ogen zonder wimpers keek zij, meer kon je er niet van zeggen; dat men ook een uitdrukking in zijn ogen kon leggen was kennelijk nog nooit bij mijn tante opgekomen. Haar gladde hangwangen waren verouderd zonder rimpels, behalve die welke gekomen waren doordat de huid minder soepel werd. Zou ze ooit geglimlacht hebben? Voor ons was dat de normale manier om iemand tegemoet te treden. De lach is het kenmerk van de mens en de glimlach is daarvan het lichtere genre. We hadden allemaal slaap. We gingen naar boven. Mijn tante deed de deur van een klein kamertje open. In de lengte van de kamer stond aan één kant een bed tegen de muur, aan de andere kant een toilettafel met een kom en een kan water; voor het raam stond een stoel. Mijn tante overlegde met haar zoon. Toen zij zich omdraaiden om te kijken hoe groot ik was begreep ik waarover zij het hadden. Het bed was een kinderbed, maar ik was niet groot voor mijn zestien jaar. Ze lieten me dus in die kamer. Er hing dezelfde lucht als in de salon. Ik kleedde mij vlug uit. Toen kreeg ik het nog kouder. Het was juli, maar ik zou graag een donzen deken gehad hebben, zoals bij ons in de winter. Voorzichtig stak ik mijn benen tussen de ijzige, stijve lakens en wachtte of ze iets warmer werden. Toen ik stukje voor stukje de ijzeren wand bereikte, lagen mijn benen niet helemaal rechtuit. Of ik al mijn hoofd naar boven, naar het hoofdeinde bewoog, het hielp niet. Dan rolde ik me nog maar liever helemaal op en probeerde of | |
[pagina 55]
| |
ik het dan minder koud had. Hoe moe ik ook was, ik kon de slaap maar niet vatten. De stilte contrasteerde met het voortdurende gegons op de achtergrond in Parijs. Ik hoorde hout kraken, dan geknabbel en getrippel. Muizen? Ik trok het laken over mijn hoofd, maar in het donker hield ik mijn ogen open.
Mijn tante was niet op me gesteld, dat was punt één. En evenals haar zuster Béatrice had ze van tevoren besloten dat ze niet op mij gesteld zou zijn. Waarom hadden ze me die oneindige reis laten maken en waarom was ik hier, zonder avondeten, in een kamer met een te klein bed? Ik had nog andere deuren gezien. Er moesten nog andere kamers zijn. Opeens moest ik denken aan moeder en aan wat Grootmoeder verteld had. Bracht mijn tante haar gevoelens jegens moeder op mij over? Als ze alleen maar iets gezegd had in de trant van: ‘Vanavond is het te laat, je hebt slaap nodig. Morgen kunnen we rustig praten.’ Wisten Grootmoeder en tante Plattner eigenlijk dat ze me hadden overgeleverd aan de opgekropte haatgevoelens van de zusters van mijn vader? Nooit had ik me zo verwant gevoeld aan moeder, aan de jonge vrouw van vóór mijn geboorte. Evenals zij was ik volkomen ontheemd en uit mijn doen. Maar voortaan zouden wij bondgenoten zijn. Ik zou deelgenoot worden van wat ze haar hadden aangedaan, en door mezelf te verdedigen zou ik ook haar verdedigen. Door haar was ik gewaarschuwd. Ik zou zo gauw mogelijk zeggen dat ik naar Frankrijk terug wilde, dat ik dáár wilde studeren en werken. Dat was duidelijk. Wat de godsdienst betreft zou ik ze geen kans geven om vat op me te krijgen, dan konden ze me niet behandelen zoals ze moeder behandeld hadden. Met dat soort indelingen hadden wij niets te maken. Oud-katholiek of luthers, voor ons maakte dat niets uit, we leefden gewoon naast elkaar. Toen ik veertien was had ik besloten om eerst mijn studie af te maken en dan, tussen mijn twintigste en mijn vijfentwintigste, de godsdienstkwestie eerlijk, volgens mijn geweten, onder ogen te zien. Tegen de ochtend sliep ik in. Toen ik wakker werd viel er een vaal licht mijn kamer binnen. De kamer lag op het noorden, buiten scheen de zon. Toen ik naar beneden ging zat mijn oom, die ik de vorige avond niet gezien had, al op de veranda aan de ontbijttafel. Wij gingen zitten en mijn oom pakte de ebonieten hoorn van zijn gehoorapparaat, die naast zijn bord lag. Hij bracht hem naar zijn oor en boog zich naar mijn tante. Zij stelde hem met luide stem op de hoogte van mijn aanwezigheid. Toen bracht hij de hoorn naar zijn andere oor en ook ik sprak luid, maar iets luider dan mijn tante. Hij haalde de hoorn vlug weg en wreef met een pijnlijk gezicht over zijn oor. Toen zocht hij mijn hand, ik legde die in de zijne en hij zei dat ik welkom was. Deze woorden, die mijn tante niet over de lippen gekomen waren, ontroerden me. Ik keek naar hem. Hij hield zijn hoofd heel rechtop en ik vond dat hij een nobel voorkomen had. Om zijn kale schedel had hij een krans van witte lokken. Zijn kleurloze ogen staarden voor zich uit. Het leek of hij, onbeweeglijk en oplettend, in de verte keek als een bewaker van een uitkijkpost. Alleen zijn oogleden bewogen. Besloten in zijn doofheid en blindheid wist hij aan zijn isolement een indrukwekkende waardigheid te verlenen.
Mijn neef deed zijn best om het effect van de ontvangst van de vorige dag te verzachten. Zijn moeder leek iets minder nors. Ze waren het zeker eens geworden over de houding die zij tijdens mijn verblijf bij hen jegens mij moesten aannemen. Ik was hun daar vage- | |
[pagina 56]
| |
lijk dankbaar voor. Misschien zou ik de gelegenheid krijgen om openlijk te spreken. De geluiden die ik gehoord had kwamen van vogels die hun nest hadden in de nok van het dak, vertelde mijn tante met behulp van mijn neef. Ik waagde het iets te zeggen over het te korte bed, maar er moet een kortsluiting geweest zijn in de Frans-Nederlandse overdracht.
Mijn neef kwam de weekends over. Ik had kramp in mijn benen doordat ik ze nooit kon strekken. Om iets aan zijn moeder te vragen moest ik wachten op de terugkomst van mijn tolk, de volgende zaterdag. Dat had een langdurige discussie ten gevolge maar ten slotte gaf mijn tante toe. Ik kreeg de kamer tegenover die welke ik gehad had, op dezelfde overloop; hij was even groot, maar het bed dat er stond was iets groter en bovendien had het spijlen van gedraaid hout, en daar kon ik net mijn voeten tussendoor steken. Nu kon ik tenminste slapen. 's Morgens was er volop zon in mijn kamer.
Elke dag ging op dezelfde manier voorbij. 's Morgens zat mijn oom te lezen; hij liet zijn gevoelige, lenige vingers over de grote bladzijden brailleschrift glijden totdat zijn oude vriend, meneer Blomsma, hem kwam halen voor een wandeling. Zij gingen op weg, allebei met een stokje in hun hand, dat met een kettinkje aan dat van de ander bevestigd was, waardoor zij gemakkelijker konden lopen. 's Middags deed mijn oom een middagdutje en dan was mijn tante in huis bezig. Bij monde van haar zoon vroeg mijn tante mij of ik wilde leren koken. De macaroni met bessensap en een raar soort watergruwel die als dessert op tafel waren gekomen hadden mij wantrouwend gemaakt. Alles wat in me was verklaarde zich solidair met de oude beproefde recepten, de karamelrijst, de vakkundig gekruide sauzen en de lang sudderende gerechten waarin de geuren van groente en vlees zich vermengden. Ik liet hem antwoorden dat grootmoeder me al veel geleerd had en dat ik later wel een kookboek zou gebruiken. Ze was een beetje beledigd. Ik maakte mijn weigering weer goed door haar met het andere huishoudelijke werk te helpen.
In het huis in Soestdijk was geen enkel boek. De boeken in braille kwamen uit een bibliotheek in Utrecht en mijn tante had genoeg te lezen aan het Utrechts Dagblad, een dikke krant zonder foto's. Ik had een paar wandelingen buiten Soestdijk proberen te maken. Na de weilanden met de slootjes er omheen had ik gehoopt een heuvelachtiger landschap te vinden met wat bomen en een weg met struiken aan de kant. Ten slotte was ik gaan zitten op een weggetje dat kaarsrecht midden tussen de velden doorliep en waarlangs zo ver ik zien kon prikkeldraad stond. Aan de andere kant van Soestdijk vond ik stukjes bos en veel fietsers. Daar was ook het paleis van de koningin-moeder, een lang, wit gebouw met als enige versiering een stenen balustrade aan de galerij op de eerste verdieping. Mijn tante had me verteld dat koningin Emma elke week naar Den Haag ging en dat wij haar calèche zaterdagavond even voor zessen voorbij zouden zien komen. Op die avond keken wij op toen we het geluid van paarden hoorden, en toen konden we nog net een open wagen voorbij zien rijden, bestuurd door twee lakeien in livrei, waarin, als twee boompjes bedekt met een nest van processierupsen, met grote hoeden met een voile eromheen geknoopt, de koningin-moeder en haar hofdame zaten. Een kleine, speciale diensttrein wachtte hen op aan het station.
Drie weken waren voorbijgegaan sinds ik Parijs verlaten had. Mijn neef had me verteld dat ik moest worden ingeschreven in | |
[pagina 57]
| |
het register van de burgerlijke stand. Hij nam me mee naar de griffie. De beambte stelde mij vragen die mijn neef vertaalde. Er kwam een vraag over godsdienst. Daar had ik niet op gerekend. Eén ogenblik wist ik niet wat ik zeggen moest. Moeder was, toen zij nog heel jong was, vermorzeld tussen twee vijandige godsdienstige partijen zonder genade. Dat moest ik tot elke prijs vermijden. Ik antwoordde dat ze niets moesten invullen. In gedachten zag ik de paragraaf van het schoolboekje over burgerrechten voor me: ‘Men mag niemand lastig vallen over zijn overtuigingen...’ Vier oorlogsjaren hadden ons geleerd dat de vrijheid niet een goed is dat men eens en voor al verwerft. In Parijs zou men mij zoiets niet gevraagd hebben. Vooral zorgen dat ze geen vat op me konden krijgen, anders zou het mij net zo vergaan als moeder.
De beambte, die tot dan toe weinig acht op me geslagen had, keek me verbijsterd aan. Toen ik voet bij stuk hield keek hij afkeurend. Hij koos partij voor mijn neef die er op aandrong dat ik zou doen wat gebruikelijk was, maar ik hield vol en schudde mijn hoofd. De beambte was steeds meer gechoqueerd en ik ook. Men had mij altijd ingeprent dat ik mijn eigen geweten moest volgen en eerbied moest hebben voor andermans geweten. Ik voelde me alleen en bedreigd. Daar ik voet bij stuk hield moest de beambte ten slotte wel: ‘zonder’ invullen.
Zodra wij van de griffie thuiskwamen vertelde mijn neef het voorval aan zijn moeder. Ik sloeg de reactie van mijn tante nauwlettend gade. Logischerwijs moest zij mijn houding goedkeuren uit naam van de vrijheid van denken. Ze zag er zeer geërgerd uit. Dat begreep ik niet. Waarom overlegden zij toch altijd maar onder elkaar en vroegen ze mij nooit wat? Ik zou hun toch graag openlijk mijn redenen hebben uitgelegd. Die zouden ze me nooit kwalijk hebben kunnen nemen. Tenslotte was mijn oom een afstammeling van de hugenoten; één van zijn voorouders had duizenden kilometers afgelegd om niet te worden lastig gevallen. Ik had geweigerd om dezelfde redenen. Ik wilde niet, net als moeder, de speelbal worden van vijandelijke gevoelens die ons vreemd waren. Mijn tante zag eruit alsof zij, tussen haar grote hang-wangen, haar lippen had ingeslikt.
Sinds een paar dagen kwam tante Nanne, als ik in de serre zat of soms op het ogenblik dat we aan tafel gingen, met een dikke Nederlandse bijbel en deed hem open op een bladzijde waar een bladwijzer bij lag. Moeizaam vertaalde zij dan hardop de paragraaf die zij gekozen had. Ze wilde een tegenstrijdigheid laten zien tussen de bijbelse tekst en één of ander gebod van de katholieke kerk (de katholieken lezen de bijbel niet). Zij las zo nadrukkelijk of ze het mij persoonlijk kwalijk nam dat haar geloof niet met het mijne in overeenstemming was. Zo wilde zij dat ik haar zou uitleggen waarom priesters niet mochten trouwen. Daar had ik mij nog nooit in verdiept. Als ze dat zo graag wilde weten, waarom had ze dat dan nooit eens gevraagd aan iemand die haar dat beter kon vertellen dan ik? (Celibaat of niet, vasten of niet, tante Nanne, gelooft u nu echt dat het me iets kan schelen? Uw gladde hangwangen, die slappe papwangen, daar kan ik niet meer tegen! Uw bijbel, laat die eens voor een glimlach zorgen!) Wilde ze me tot het protestantisme bekeren? Maar dan had ze blij moeten zijn met wat er op de Griffie gebeurd was. Eindelijk wilde ik er eens precies achter komen. De volgende keer dat ze de bijbel las zei ik: ‘Tante, als u het dan zo graag wilt, wil ik wel protestant worden.’ Vond ze dat mijn over- | |
[pagina 58]
| |
tuigingen niet erg diep zaten? Maar wat wilde ze nu eigenlijk? Zij was van haar stuk gebracht doordat ik me niet aan het vaste patroon hield. Wat moet je met een geloof zonder etiket erop? Dat ging haar begrip teboven. Ze keek alsof ze naar lucht moest happen, liep rood aan en zweeg. Vanaf die dag bleef de bijbel op het salontafeltje.
Op een dag ging mijn tante meteen na de lunch naar boven om zich te verkleden. Toen ze, van top tot teen in het zwart, weer naar beneden kwam, zei ze dat ze naar Utrecht ging en tegen het eind van de middag terug zou komen. Het was mooi weer en haar terugkomst afwachtend ging ik in de tuin wat bessen plukken. De volgende dag kwamen haar dochter en schoonzoon het weekend in Soestdijk doorbrengen. Mijn neef uit Dordrecht kwam ook. Mijn nicht sprak wat aarzelend Frans, haar man geen woord. Het was een man van vierendertig jaar met een matte gelaatskleur, en glad zwart, wat dun haar. Hij gaf me zonder iets te zeggen een magere hand. Ze gingen allemaal in de serre zitten. Mijn tante nam de koffiepot die op een lichtje stond en schonk koffie in de kopjes die klaarstonden op het blad. Het gesprek werd levendiger. Mijn tante gaf dokter Ypes papieren, die van hand tot hand gingen. Ze begonnen luider te spreken. Mijn neef en nicht keken naar dokter Ypes en luisterden aandachtig naar wat hij zei. Ik begreep niet waarom hij er zo boos uitzag. Ik zat tegenover hen, maar ze schenen me volkomen vergeten te zijn. Ik was één en al oog, aangezien mijn oren alleen maar klanken zonder betekenis opvingen. Langzamerhand begon ik te begrijpen dat de papieren iets met mij te maken hadden en wel gestuurd zouden zijn door mijn toeziend voogd in Rotterdam. Zij spraken zo heftig dat ze mijn aanwezigheid vergeten hadden, en toch ging het over mijn leven. Een kind voelt, als hij volwassenen doorheeft, de neiging in zich opkomen om weg te lopen. Maar waar moest ik heen?
Men ging aan tafel. Ik volgde de anderen en kwam rechts naast mijn neef te zitten. Ik dacht dat hij met wel op de hoogte zou brengen van het gesprek. Hij antwoordde de anderen die Hollands spraken. Ik waagde het een vraag te stellen. Maar het leek wel of hij, nu de anderen erbij waren, zich geneerde om op zijn gewone manier tegen mij te praten. Ik mocht niet weten waar ze het over gehad hadden en zij hadden toch zo heftig gesproken. Op het ogenblik dat ze begonnen te bidden zag ik zijn moeder twee maal naar hem kijken en haar gevouwen handen opheffen om zijn aandacht te trekken. Eloi de Seuvy vergat te bidden voor het eten. In Parijs had hij het ook nooit gedaan. Hij gehoorzaamde aan het gebod van zijn moeder.
Tegen het eind van de zondagmiddag kwam mijn nicht naar mij toe en zei dat ze me zouden meenemen naar Kockengen. Daar zou ik de maand september doorbrengen. Ik zag daarin een teken van vriendelijkheid. Het treintje bracht ons naar Utrecht. Daar gingen wij per taxi naar een boekwinkel waar dokter Ypes medische studieboeken besteld had. Op een plank lagen Franse boeken. Terwijl ze met de boekhandelaar stonden te praten pakte ik de Art Antique van Elie Faure en begon erin te bladeren. En daarna een boek met een amandelgroene omslag, het dagboek van Odilon Redon. Ik was verdiept in mijn lectuur totdat mijn nicht mij op de schouder klopte. Ze kocht de twee boeken voor me; ik was de koning te rijk. We gingen weer met de trein naar Breukelen, en daar wachtte ons een rijtuigje met hoge wielen waarmee we naar Kockengen reden. We | |
[pagina 59]
| |
gingen langs een brede rivier. De lucht was grijs, het water spiegelde als een ruit. Het was al donker toen het rijtuig voor een huis in een straat stopte. Ik zag glimmend asfalt; het bleek een kanaal te zijn. De man van mijn nicht was plattelandsarts in een dorp, verloren tussen water en wolken. In Kockengen ontdekte ik Holland zoals ik het uit de boeken kende. Ik bedoel uit twee boeken die ik van grootmoeder gekregen had toen ik twee maanden niet naar school mocht omdat ik roodvonk had. Het ene was De zilveren schaatsen, het ander een tweedehands boek, Brieven over Holland, dat ze gekocht had voor de titel. De omslag was eraf en de boekhandelaar had de titel met fraaie letters op het schutblad geschreven. Ik heb dus nooit geweten wie de schrijver was, maar uit twee alexandrijnen die erin stonden had ik opgemaakt dat hij in de tijd van de monarchie geleefd moest hebben:
La grandeur d'un Batave est de vivre sans maitre
Et mon plus grand devoir est de servir le mien.
In Kockengen waren een paar huizen met trapgevels; ik dacht altijd dat die zo gemaakt waren omdat je het dak dan gemakkelijker kon bereiken. In het huis van mijn nicht en haar man zag je in de kamers de balken van het plafond. In de werkkamer waren aardenwerken pijpen en uit de keuken klonk het gekletter van emmers. De drassige weiden strekten zich uit onder een hemel die zo laag hing dat je niet kon zien waar het land ophield en de lucht begon. Het dorp was een eilandje dat midden in een onbeweeglijke, groene polder lag. De straat lag aan de rand van het dorp; de stappen van de dorpelingen die de dokter bezochten weerklonken op de kinderhoofdjes. Ze lieten hun witgekalkte klompen die er als nieuw uitzagen, keurig op een rij in de gang staan.
De volgende zaterdag legde mijn nicht mij uit welke weg ik de volgende dag moest nemen om bij de kerk te komen. Zij kon me er niet heenbrengen want zij en haar man gingen op dezelfde tijd naar de andere kerk. Ik moest dus alleen; de kerk had een grote gevel; die zou ik wel zien als ik het dorp uitging. ‘Maar,’ zei ik, ‘je weet toch dat ik nooit naar de mis ga. Dat zal je moeder je toch wel verteld hebben?’ Zij hield aan: ‘In Kockengen moet je tot één van de twee kerken behoren. Als je niet ging zouden wij daar last mee krijgen.’ Ik antwoordde dat ik me tussen nieuwsgierige dorpelingen bij een preek die ik niet kon verstaan verloren en niet op mijn gemak zou voelen. ‘Als je dan tenminste nog met me mee ging!’ Zij herhaalde dat er over hen en over mij gepraat zou worden als ik niet ging. Ik gaf om hunnentwil toe en de volgende dag ging ik alleen op weg. Bij de laatste huizen van het dorp namen boeren en boerinnen, die uit verschillende richtingen kwamen, een weg landinwaarts; aan het eind van de weg zag ik een grote kerk die vast katholiek moest zijn want hij had een spitse toren. Ik wist, omdat ik eens was uitgenodigd bij de aanneming van de dochter van lutherse vrienden, dat een protestantse kerk er geen heeft. Trouwens, in Frankrijk heet een protestantse kerk tempel omdat hij gebouwd is in een enigszins Griekse stijl, om hem te onderscheiden van de neogotische stijl. Ik ging achter de anderen naar binnen en zocht een plaats niet al te veel vooraan. Nauwelijks zat ik of ik merkte dat aan de linkerzijkant, waar ik zat, alleen mannen gingen zitten. Ik glipte vlug uit de bank en ging rechts bij de boerinnen zitten. | |
[pagina 60]
| |
De kerk had witgekalkte muren, de preekstoel stak donker af tegen de krijtachtige achtergrond. Er viel een koud licht door de ramen. Op dat ogenblik ontdekte ik dat er geen altaar was. Geen altaar, geen gekleurde ramen, geen beelden, geen bidstoelen, geen olielamp met zijn vredig rood schijnsel. Ik had me in de kerk vergist. Opstaan en weggaan? Maar ze hadden al naar me gekeken toen ik van plaats veranderd was. Als ik wegging zou ik deze mensen voor het hoofd stoten en daar zouden mijn nicht en haar man ook hinder van ondervinden. Waar waren zij toch? Ik was in hun kerk. Ze zouden wel na mij binnengekomen zijn en op hun gewone plaatsen zitten. Zouden ze me gezien hebben? Als zij op hun plaats bleven kon ik me maar het beste rustig houden en het eind van de dienst afwachten. De preek was voor mij alleen maar klank, en ik kon de psalmen niet meezingen. Op een bepaald ogenblik was er toch contact tussen mijn omgeving en mij. Ik voelde plotseling iets op mijn knieën, alsof er een kat op gesprongen was. Ik zag een plat rond ding van zwart fluweel. Het gewicht kwam van het kleingeld dat erin zat. Ik zag dat het vastzat aan een lange stok zoals van de netten waarmee je garnalen vangt, en ik moest denken aan de vakantie in Val-André, waar vissen mijn geliefkoosd spel was. Een zwarte handschoen hield de stok vast en aan het eind van de handschoen was een zwarte mouw en die zat weer vast aan een zwarte gestalte, waarbij een wit gesteven kraag fel afstak. Wat dat de koster? In Parijs hadden we een ‘Suisse’, met een rode jas met witte biezen, een zwarte kuitbroek, witte kousen en glimmende puntschoenen met gespen. Hij sloeg op de tegels met zijn grote stok met zilveren knop: ‘voor de armen van de parochie stublieft’. Men gaf zijn bijdrage aan de pastoor die achter hem aan liep en bewonderde dan nog van achteren de steek met de rand van wuivende struisveren. De dienst was afgelopen. Tussen de mensen die de kerk verlieten keek ik tevergeefs uit naar mijn nicht en haar man. Zij namen mijn vergissing niet licht op. Integendeel, zij waren duidelijk geërgerd. Maar waar waren zij dan toch geweest? vroeg ik. Daarop gaven zij geen duidelijk antwoord.
De volgende dag stelde ik mijn nicht voor om te gaan wandelen tot aan de katholieke kerk, maar zij wilde liever dat ik in het vervolg thuis bleef. Achteraf is dat jammer. Ik zou geweest zijn als Tartarin die, zich van geen kwaad bewust, de verdeelde rijst en pruimen verzoent door van beide te nemen. In Parijs leefden wij in goede harmonie met onze lutherse familie en vrienden. Eén keer was er een wanklank geweest en daarvan waren mijn neef uit Basel en ik de oorzaak. Zijn grootmoeder, madame Eglinger, was in Parijs. Op een avond, toen grootmoeder, tante Plattner en zij zaten te praten en wij naar onze kamers gestuurd waren, spraken wij af om voor de hele week tegelijk onze gebeden te zeggen. We lieten de deuren open en zeiden onze gewone gebeden, maar daarna gingen we door voor de volgende dagen. Het geluid van onze stemmen werd gedeeltelijk overstemd door dat van de grote mensen, maar omdat het aanhield, begon het hen te intrigeren. Madame Eglinger was de eerste die acht sloeg op onze ongewone geloofsijzer. Ze onderbrak plotseling onze verbale prestatie: ‘maar wat voeren die kinderen toch uit?’ Door haar Bazelse accent kwam haar verbazing extra duidelijk uit. We hielden meteen op. Van drie kanten werden we ondervraagd. We hadden een goed geweten, want we hadden toch immers onze plicht gedaan; dus antwoordden wij: ‘Wij bidden voor de hele week’. Onze kinderlijke voelhorens meldden ons dat grootmoeder uit Nevers op het punt stond om | |
[pagina 61]
| |
in lachen uit te barsten, en de Frans-Zwitserse tante in dubio stond; wat madame Eglinger betreft hoefden we niet te raden. Ze viel, als een goede lutherse, verontwaardigd uit. Maar daar ze doodgoed was, kwamen haar woorden niet erg hard aan, zelfs als ze boos was. Ze kwamen tot ons als iets warms, een royale brommerige boosheid, en zouden voorbijtrekken zonder sporen na te laten.
Dokter Ypes hield ervan op vorens en aal te vissen in de sloten om de weiden. Hij hoefde alleen maar de rijweg over te steken en over een houten bruggetje te lopen om bij de plaats te komen waar hij viste. 's Morgens vroeg ging hij uit huis en tegen het eind van de ochtend kwam hij terug. Toen het oktober werd kwamen de regenbuien. Hij deed zijn oliejas met capuchon uit en zijn laarzen die dropen van de regen, en zette zijn hengels weg. In een emmer die hij op de rand van de gootsteen zette zwom zijn vangst. Hij hield daar een ochtend voor vrij, de andere waren gewijd aan ziekenbezoek. De week voordat ik weg zou gaan moest hij me meenemen naar Utrecht, naar één van zijn collega's, want ik had pijn in mijn zij. Hij had dokter Brand geschreven en die had geantwoord dat hij ons woensdag verwachtte. We moesten vroeg vertrekken want met het rijtuigje en het treintje duurde de reis enige uren. Met het bezoek aan de dokter en het wachten op het station ging de hele dag heen. De man van mijn nicht deed geen enkele poging om ook maar iets te zeggen. Ik kwam pas 's avonds van mijn nicht te weten wat ik had. Moest ik geopereerd worden? Dat zouden ze me in Rotterdam vertellen. Zaterdags vertrokken we naar Soestdijk en 's maandags bracht Eloi de Seuvy me van Soestdijk naar Rotterdam, zoals hij me ook van Parijs naar Soestdijk gebracht had.
(Uit het Frans vertaald door B. Lipschits-Linnewiel) |
|