De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Ed. Hoornik
| |
[pagina 4]
| |
de blote, vlezige schouders. Wat denkt het? Het denkt allerlei dingen door elkaar. Ik zie er opgeblazen uit... Te hoge bloeddruk? Ik moet minder roken... Er lopen een heleboel mensen door mijn hoofd, ieder wil een andere kant uit. Er is geen eendracht... De dreiging komt niet van buitenaf, maar van binnenuit... Regent het? O nee, dat is het bad... 't Is allemaal begonnen toen zijn broer werd begraven en hij in dat gat keek. Een oude wond, waarvan hij het bestaan vergeten was, ging weer open. Sindsdien heeft hij hem opengehouden, opzettelijk. Net als in het concentratiekamp dat gat in zijn been. Als het dreigde dicht te gaan, smeerde hij er modder in en kon hij weer een tijdje langer in het hospitaal blijven. Een kwestie van leven of dood. Maar nu? Is dat nu ook zo? Nee, niet eromheen draaien! Ja of nee! Kuyll schraapt zijn keel, maar hij geeft geen antwoord. Hij brengt zijn gezicht tot vlak voor de spiegel. Rimpels en groeven. Een korstje op zijn voorhoofd. (Hij moet zich zonder het te merken gestoten hebben.) Stompen van tanden. Zijn tong. Een oude aap, bezig zichzelf te likken. Een grote treurigheid komt over hem. Hij staat in een portiek, zijn onderlip trilt. Ze hebben zijn bal ingepikt. Wie? Oudere jongens? Een agent? Zijn moeder buigt zich over hem heen. Hij mag zijn handen in haar mof steken. Duidelijk herkent Kuyll de bonten, met satijn gevoerde mof. Jezus Christus mompelt hij, wat moet ik ermee? Hij zou ergens tegen willen trappen, iets kapotslaan. Hij grijpt het papieren toetertje dat hij onlangs van een feestje heeft meegenomen en breekt het in tweeën. Hij is een grote naakte belachelijke man en als hij er niet snel bij is, loopt ook het bad nog over.
Tot aan zijn kin, languit en doezelig ligt Kuyll in het lauwe water. Om niet in slaap te vallen richt hij zijn blik op een nog niet eerder ontdekte vochtplek in het plafond. Als hij daar maar lang genoeg naar kijkt komt er vanzelf wel iets te voorschijn, de pluimige staart van een eekhoorn bij voorbeeld (het dier zelf zit in zijn verbeelding) of de van een propeller voorziene bek van een vis, waarbij een glinsterende waterdruppel, die ieder ogenblik kan vallen, als oog fungeert. Kuyll laat wat heet water bij lopen en als hij opnieuw naar boven kijkt, is de vis achter slierten damp verdwenen. Vervuld van welbehagen doet hij zijn ogen dicht. Langzaam trekt het melkige licht van de plafonière weg. Gezichten komen op en verdwijnen. Kuyll herkent ze niet en doet er ook geen moeite voor; evenmin vraagt hij zich af of ze iets bedoelen; hij is zich nauwelijks bewust dat ze er zijn. Zijn aandacht (wanneer we daar tenminste van mogen spreken gezien de soezerige toestand waarin hij zich bevindt) wordt pas gewekt, als hij een armelijke straat voor zich ziet, die uitloopt op een stil plein, waar een grote, ronde reclamezuil onmiddellijk in het oog springt. De straat is aan één kant opgebroken, er is een geul gegraven, kabels zijn blootgelegd. Op de hoek waar de straat overgaat in het plein, staat half in de grond een tentje, dat op een smalle spleet aan de voorkant na helemaal gesloten is. Een opgewaaide krant wordt met een ruk de lucht ingezogen, scheert, omlaagkomend, langs het zeildoek, blijft even tegen het micaruitje kleven en zakt dan achter een hoop stenen weg. Langzaam wordt het donker.
Kuyll doet zijn ogen open, ziet dat hij in het bad ligt en komt met veel onhandig geplons overeind. Hij herinnert zich dat hij een paar weken geleden op de dag dat hij zijn broer had begraven achter dat tentje langs gaande precies op de plek waar die krant net neerstreek, zijn veter had vastgeknoopt. Waarom blijft dat beeld in zijn hoofd spoken? Een vingerwijzing? Maar waar wijst die vinger dan | |
[pagina 5]
| |
heen? Om dat aan de weet te komen, zou hij terug moeten gaan naar het plein en alles precies zo laten gebeuren als het toen gebeurde van het moment af dat hij min of meer in paniek door wat er bij de reclamezuil was voorgevallen, het poortje was ingevlucht. In het donkere gangetje had hij precies de weg geweten, wat evenwel niet verhinderde dat hij zich flink gestoten had aan een vuilnisemmer die daar stond - het roofje zit nog op zijn knie. Maar dat ongelukje had hem ook tot zichzelf teruggebracht en niet zonder gêne had hij zich afgevraagd, wat hij daar in godsnaam stond te doen. In zijn haast buiten te komen, was hij toen gestruikeld over die loszittende veter. Om niet op te vallen had hij hem pas om de hoek, waar die chaos van zand en stenen het tot een natuurlijke handeling maakte, vastgeknoopt. Opnieuw ziet hij het duidelijk voor zich. Nu goed kijken, denkt hij. Langzaam komt de gestalte op van een oude man, gekleed in een vale jekker en leren beenkappen, een versleten schipperspet scheef op het hoofd. Hij staat in de uitgegraven grond, het tentje over hem heen, en houdt het zeildoek aan de voorkant opzij. In zijn andere hand glinstert een mes. Om de man duidelijk te maken dat hij geen kwade bedoelingen heeft, wijst Kuyll op zijn veter, die hij ten overvloede nog maar eens vastknoopt. ‘Bevalt het u daar wel?’ vraagt hij quasi gemoedelijk. Hij komt overeind en om te laten zien dat hij niet bang is, doet hij een paar passen naar voren. ‘Ik zou dat ook wel willen hebben, zo'n mes’, zegt hij, ‘het geeft je een gevoel van veiligheid.’ De man haalt zijn schouders op, kijkt even naar het mes en steekt het in de hoop zand naast zich. Een blijk van vertrouwen, denkt Kuyll. ‘Hoe is dat nou’, vraagt hij, ‘om in zo'n hol te wonen? Ik stel me voor dat je dat een diep gevoel voor de aarde geeft, als je dag en nacht met je vingers erin graait. Of niet?’ Stompzinnig kijkt de man hem aan. ‘Zeg eens, ouwe, waarom geef je mij geen antwoord?’, vervolgt Kuyll, met zijn voet een beetje zand opwippend. ‘Of begrijp je mij niet? Ik bedoel eigenlijk dat het een mooi voorproefje is voor later, als je daar zo doodstil zit. Of hang je misschien aan het leven?’ De man grijpt achter zich in het tentje, pakt een koperen hoorn en brengt die in zijn oor. ‘Er moet een kabel vernieuwd worden’, zegt hij, ‘ik ben de bewaker.’ Hij schuift zijn pet naar achteren en krabbelt even op zijn hoofd. ‘Een grote verantwoordelijkheid’, roept Kuyll in de toeter. ‘Dat ouwe spul rot weg’, zegt de man, ‘de hele boel moet vernieuwd. Tegenwoordig hebben ze daar plastic voor, dat gaat langer mee.’ Kuyll knikt. Ik zou hem met zijn eigen mes kunnen afmaken, denkt hij en zijn plaats innemen. Hoe goed zou hij van hieruit het huis in de gaten kunnen houden. Hij zou de bewoners leren kennen en zien met hen bevriend te raken. Ze zouden hun kinderen sturen om hem koffie te brengen. Kinderen kun je makkelijk uithoren, zeker als je ze laat merken dat je op de hoogte bent van hun twijfelachtige spelletjes. In geval ze zouden weigeren je vragen te beantwoorden, zou je dreigen alles aan hun ouders over te brengen. Zal je die mondjes eens zien opengaan. Papperlapap! De geheime dingen! De zonden! Alles wat ik vergeten ben! Vanzelf zou er ook een nieuwe verstandhouding ontstaan tussen hem en het huis. Waar de kinderen verstek moesten laten gaan, zou het huis zelf hem antwoord geven... Over de schouder van de man heen kijkt Kuyll in het tentje. Zijn oog valt op de blauwe, schilferige drinkkan, waarnaast twee kleine tomaten liggen. Camouflage, er zit jenever in, denkt hij als hij ook nog een thermosfles ziet. ‘Ik zou wel met u willen ruilen’, zegt Kuyll, ‘ik zou hier niet ongelukkig zijn.’ Deze keer heeft de man hem verstaan. ‘Dat ken ik’, zegt hij. ‘Zeker met een meid, he, een vluggertje maken.’ Hij steekt zijn hoofd uit het tentje | |
[pagina 6]
| |
en kijkt om zich heen. Er is niemand. ‘Valt je tegen, he vriendje’, roept Kuyll. ‘Dat weet ik nog zo net niet’, antwoordt de man, ‘ik vertrouw niemand. Daar ben ik voor. Ze bieden me soms wel een knaak als ik effe weg wil wezen. Maar daar begin ik niet aan.’ ‘Ze zouden je opslag moeten geven’, zegt Kuyll, ‘dan kon je sparen voor een behoorlijk gehoorapparaat en die toeter wegdoen.’ De man haalt zijn hoofd naar binnen en trekt het zeildoek dicht. Besluiteloos blijft Kuyll staan. Wat nu? Hij weet zeker dat de oude door de spleet naar hem zit te loeren. Als hij op zijn hurken ging zitten, zou hij hem kunnen betrappen. Maar waarom? Wat kan hij nog van hem verwachten? Hij draait zich om en loopt door. ‘As je wat wilt’, roept de oude hem na, ‘verderop wemelt het van de hoeren.’ Ik weet het, denkt Kuyll, daarom zijn we immers destijds verhuisd. - Hij rilt. Het bad is koud geworden en ook zijn stemming is gedaald. Ik heb de verkeerde nachtwaker verzonnen, denkt hij. Hoe zou een dove mij op weg kunnen helpen? Bovendien is deze methode veel te omslachtig en, zoals nu wel weer gebleken is, niet lonend; ik moet rechtstreeks doorstoten naar het hart. Maar hoe? | |
2Zijn blik gleed over de kist heen naar de steen, ongeveer een meter hoog, die op het paadje dat tussen de twee rijen graven doorliep, tegen een boom was gezet. Familiegraf kuyll stond erop. Met een lichte trots herkende hij het. Vlakbij begon een wieltje te draaien en langzaam, zonder geluid, daalde de kist in de groeve. Hij probeerde over de schouder van zijn schoonzuster, die met haar dochter voor hem stond, heen te kijken. Waarom duurde het zo lang? Op zijn tenen wippend slaagde hij erin een blik in het graf te werpen. De kist daalde nog steeds. Het kan niet, dacht hij. Het moet een truc zijn. Of zouden ze het verkeerde graf hebben opengemaakt? In paniek begon hij naar de graven om hem heen te kijken, maar de in een kring geschaarde toeschouwers belemmerden het gezicht. Toen het wieltje met een zachte klik tot stilstand kwam, drong de waarheid tot hem door. Ze waren er niet meer. Het gebeente van zijn vader en moeder, die hier boven elkaar begraven lagen, was weggehaald. In een poging het te verwerken, richtte Kuyll zijn aandacht op de witte nek van zijn nichtje voor hem. Onder de brede rand van haar hoed, die ze, hoewel er helemaal geen wind was, telkens even op haar hoofd drukte, kwam een gedeelte van het opgestoken blonde haar uit. Bij de inplanting was de natuurlijke kleur duidelijk te zien. Bruin, stelde Kuyll vast. Zweet gutste langs zijn rug. Peter moest het graf opnieuw hebben ingekocht. Niet uit piëteit jegens hun ouders, maar voor zich en de zijnen. Daarbij had hij natuurlijk gewild dat het schoon zou worden opgeleverd. En nu was hij er dan zelf als eerste in gegaan en nam hij, de oudste zoon, de plaats in waar hun moeder had gelegen. Kuyll knipperde met zijn ogen en hoorde vlakbij iemand snikken. Aan het schokken van haar schouders zag hij dat het niet zijn nichtje was, wat hij had gehoopt, maar zijn schoonzuster. Het hinderde hem. In geen geval zou hij straks mee naar huis rijden. Hij had nu een argument, al zou hij wel weer te laf zijn om het te gebruiken en al had hij wel graag nog even met zijn nichtje gepraat. Ze intrigeerde hem; ze had iets in haar manier van doen dat hem tegelijk aantrok en afstootte. Door zijn schoonzuster naar het sterfbed van zijn broer geroepen - hoewel niet gebrouilleerd, zagen Peter en hij elkaar vrijwel nooit; ze hadden elkaar eenvoudig niets te zeggen - was hij opengedaan door een jong meisje, dat hij niet kende en aan wie | |
[pagina 7]
| |
hij zich onhandig en met de bedeesdheid waartoe ziekte en dood altijd aanleiding geven, had voorgesteld. Terwijl hij voor haar uit de halfdonkere trap was opgelopen, had ze even aan de slip van zijn jas getrokken en niet zonder ironie gefluisterd dat hij gerust Petertje kon zeggen, want dat zij zijn nichtje was. Die naam Petertje had hij altijd bespottelijk gevonden, maar toen hij daar een keer wat over had gezegd, had zijn broer hem beschaamd met de mededeling dat zij niet naar hem vernoemd was, maar naar hun moeder die, als meneer zich dat tenminste nog herinneren kon, Petronella heette. Noem haar dan ook zo, had Kuyll zich verweerd, maar daar had ze zelf bezwaar tegen gehad, omdat het zo ouderwets klonk. Datzelfde resolute en prikkelende waarmee ze op zijn vergissing had gereageerd en dat hem direct voor haar had ingenomen, was hem later bitter gaan tegenstaan. Toen ze haar moeder, die in haar zenuwen op twee vingers tegelijk had gebeten, onder de belofte dat zij haar onmiddellijk zou roepen als er iets gebeurde, met een sterke slaappil naar bed had geloodst, was zij Kuyll voorgegaan naar de ziekenkamer. In het kleine vertrek, waarin naast het wit-geemailleerde ijzeren ledikant bijna geen ruimte over was, zodat Kuyll zich op een uit de woonkamer afkomstige stoel had moeten wringen, waren ze samen een tijdlang verzonken geweest in de aanblik van dat smalle, benige gezicht. Op een enkele zenuwtrekking na hadden alleen de ogen nog geleefd en vergeefs had Kuyll, die uiterlijk altijd veel op zijn broer had geleken, geprobeerd in die verwoeste trekken nog iets van hemzelf te herkennen. ‘Doe je ogen maar dicht’, had Petertje, zich over haar vader heen buigend, gezegd, maar ze waren wijd opengebleven, ook toen ze haar aansporing had herhaald. Pas toen haar vingers zachtjes over zijn oogleden hadden gestreken, hadden ze zich gehoorzaam gesloten. Afgedwongen, had Kuyll gedacht, maar nadat ze op een toon die een door ervaring opgedaan weten moest suggereren, had gezegd: ‘hij is moe’, had Kuyll alleen maar geknikt. Van dat ogenblik af had zich een bedrijvigheid van haar meester gemaakt die niet anders dan met het woord bruut kan worden aangeduid. Of het nu was gekomen doordat zij door Kuylls aanwezigheid een laatste opleving van haar vader had verwacht, of doordat zij het niet langer had kunnen uithouden zwijgend toe te kijken, of misschien ook doordat zij als aankomend verpleegster wilde tonen dat doodgaan voor haar een gewone zaak was waarmee ze dagelijks had te maken, het was een feit geweest, dat ze alles wat ze haar in het ziekenhuis hadden geleerd over de kort voor het sterven optredende symptomen en hoe deze te onderkennen, in snelle opeenvolging niet alleen had opgesomd, maar ook gedemonstreerd. Of hij had gewild of niet, hij had wel moeten zien hoe ze, niet één keer, maar verscheidene keren met de rug van haar hand de neuspunt van de stervende had beroerd, met haar vingers aan zijn oorlellen gevoeld, een afgegleden kussen onder zijn rug geschoven en met ingehouden adem haar hoofd tegen zijn borst had gedrukt. Tijdens al die handelingen had ze haar vader voortdurend als meneer toegesproken en één keer zelfs heel hard in zijn oor geroepen: ‘Kunt u mij horen, meneer?’ waarna zij, zich tot Kuyll wendend, had verklaard net te doen of ze de wijkzuster was, die zelf ziek thuis lag. Waarom ze dat dan deed? had Kuyll gevraagd. Omdat, had zij geantwoord, hij de zuster altijd als een kind had gehoorzaamd, zijn pillen geslikt, zijn plas gedaan, direct opgehouden was met krabben, als zij het hem verboden had, zodat het dus niet uitgesloten was en daar hoopte ze ook op, dat haar vader, denkend dat zij de zuster was, op de een of andere manier zou reageren. Had deze scène, hoe afschuwelijk ook, Kuyll nog ontroerd, de | |
[pagina 8]
| |
volgende had hem gekwetst. Met een bruusk gebaar had zij de deken weggeslagen en het totaal vermagerde en uitgedroogde onderlijf van haar vader blootgelegd. Zijn klein geworden geslacht was uit de lange hals van het urinaal geglipt; het was niet groter dan een slak geweest en ook de grijze kleur had het daarmee gemeen gehad. Kuyll had zijn ogen willen afwenden, maar het was hem niet gelukt. Mijn broer, had hij gedacht. Ikzelf. In een ommezien had een ondraaglijke stank het kleine vertrek gevuld. ‘Hij kan daar geen kleren verdragen’, had ze gezegd, ‘dat jeukt te veel.’ Ze zou het voor straf in haar mond moeten nemen, had Kuyll gedacht toen ze met een resoluut gebaar het urinaal had weggenomen en de deken teruggelegd. Om tot zichzelf te komen, was hij even de gang opgelopen. Daarna had hij gevraagd of ze geen koffie had en ze was naar de keuken gegaan om het te halen. Alleen met zijn broer had hij de aanvechting weerstaan opnieuw de deken weg te trekken en te kijken. Toen had hij zich gulzig, alsof hij in hem wilde binnendringen, over de stervende heen gebogen en even was er iets van nijd in hem geweest, omdat hij niet zijn kon waar die ander nu was, omdat die ander, zijn bloedeigen broer, die hij altijd was voorbijgelopen, nu toch maar verder was gekomen dan hij, omdat die ander, als hij nu zou kunnen of willen spreken hem, Kuyll, die zijn leven lang achter de dood had aangejaagd, met een enkel woord zou kunnen zeggen wat doodgaan is: verzinken in het niet of de oplossing van alle raadsels.
Achterdochtig, alsof er weer iets kon gebeuren waarop hij niet was voorbereid, wendde Kuyll zijn gezicht naar de priester, die kwistig wijwater over het graf sprenkelde, maar niet de minste moeite deed zijn stem boven het gieren van een overvliegende straaljager te laten uitkomen. Het was dezelfde jonge priester, die 's morgens de requiemmis had opgedragen en met wie Peter, als het tenminste waar was wat zijn schoonzuster hem op weg naar het kerkhof had verteld, nog al eens overhoop had gelegen over de vernieuwingen in de kerk. De aanblik van de modieuse, onder de superplie uitkomende broekspijpen en de suède schoenen is hem tenminste bespaard gebleven, dacht Kuyll snuivend. Op hetzelfde ogenblik schoot hem te binnen dat Peter hem wel degelijk had ingelicht. De brief - een ingewikkelde uiteenzetting hoeveel van de grafrechten en onderhoudkosten voor zijn rekening kwam - had hij notabene nog voorgelezen aan zijn vriendin en haar er de stuipen mee op het lijf gejaagd. Hij herinnerde zich nu ook de opmerking dat hij, gezien zijn tegenwoordige levensopvatting, er wel geen behoefte aan zou hebben in gewijde aarde te worden begraven, een opmerking die hem bijzonder geprikkeld had. Waarschijnlijk daarom had hij nooit gereageerd. De hemel had de straaljager opgeslokt, maar een witte condensstreep liet zien dat hij er geweest was. Met gefronste wenkbrauwen nam de priester de schep zand aan die de doodgraver hem aanreikte. ‘Uit aarde hebt gij hem gevormd, met beenderen en spieren hem samengevoegd, o, Heer; wek hem op ten jongsten dage.’ Met een plof viel het zand op de kist. Kuyll haalde een paar keer diep adem en dacht aan het vlindertje, dat over de lelies gefladderd had die op de kist van zijn moeder hadden gelegen. In een van zijn zwarte kousen had een gat gezeten, maar hij had inkt op zijn been gesmeerd, zodat niemand het kon zien. Toen zijn vader met veel lawaai zijn neus had gesnoten, was een straaltje zand in de groeve gelopen. De gezichten van de kantoorheren tegenover hem begonnen te vervloeien; onder hem zwaaide het graf als een kettingbrug. Hij perste zijn oogleden op elkaar. Zoals gewoonlijk wanneer hij dat stuiptrekkende sujet in hem te lijf moest, riep | |
[pagina 9]
| |
hij zijn verbeelding te hulp. Tot zijn verbazing kwam zij met een vrouw. Hij kende haar niet. De handen achter haar schouders was zij bezig haar bustehouder los te maken. Het eerste haakje. Wachten. Het tweede. Een niet meer tegen te houden traan rolde langs zijn kin, maar hij had zichzelf weer in bedwang. Adieu, onbekende, in wierookwolken verdwijnende redster. Het was net op tijd. De priester was al weggegaan. Kuyll deed een stap naar voren, keek de kring rond, schraapte zijn keel en bedankte voor de eer zijn broer bewezen. Een laatste blik in het graf. Afgelopen. Met zekerheid wist Kuyll dat hij hier nooit meer zou komen. | |
3‘Met Petertje’, had ze gezegd, toen ze aan de telefoon kwam. De eerste seconde had hij niet geweten, wie ze was, maar ineens had hij haar fotografisch scherp gezien, zoals ze, haar rug naar hem toe, vlak voor hem gestaan had op het kerkhof: de witte nek, het opgestoken haar en de golvende rand van haar hoed. Hetzelfde ogenblik had hij met een kracht die geen twijfel toeliet, geweten, dat hij niet langer meer zou hoeven te zoeken, want dat zij hem op het goede spoor zou zetten. Zijn hart had even stilgestaan, maar de achterstand meteen ingehaald. Nu heeft ieder mens wel eens een opwelling zó excentriek, dat hij het onmogelijke ervan onmiddellijk inziet, maar met Kuyll zal er nog veel moeten gebeuren voor hij zijn verstand terugkrijgt. Aanvankelijk doet hij zelfs geen poging zijn zogenaamde zekerheid te beredeneren en het is dan ook een heel andere, een opvallend goed verzorgde, in grijs flanel geklede en zachtjes tussen zijn tanden fluitende Kuyll die hem en ons uit de spiegel aankijkt. Die spiegel bevindt zich in de ruime ondergrondse toiletten van het pas gerestaureerde hotel Terminus, recht tegenover het station, waar hij met zijn nichtje heeft afgesproken. Hoe alles hier blinkt, denkt hij, glaswerk en kranen, wasbakken en tegels, tot zelfs het eenzame kwartje op het schoteltje van de witgeschorte, onbeweeglijke, maar waakzame dame, heerseres over dit domein. En dat terwijl buiten een grijze, naar regen en radeloosheid neigende dag hardnekkig probeert de helderheid die nu ook in mij woont en waarnaar ik zo heb verlangd, te ondermijnen. Moge ik mij in de gunst der goden blijven verheugen, mompelt Kuyll, als zijn naar zeep geurende linkerhand gracieus een dubbeltje op het schoteltje deponeert. Terug op zijn plaats bij het raam constateert hij met een glimlach dat de gevraagde asbak inmiddels op zijn tafel is neergezet. Toch wacht hij nog even met roken, zijn nieuwe vorm van zelfdiscipline. Hij kijkt naar de draaideur waardoor zijn nichtje straks moet binnenkomen en begint voor de zoveelste keer zich haar gezicht voor de geest te halen. De zware wenkbrauwen, de donkere, vochtige ogen, de volle wangen, de warme mond, precies zoals hij zich voorstelt dat zijn moeder er als meisje heeft uitgezien. Maar het is meer dan een gelijkenis, het is, het grote woord moet er maar uit, een wederopstanding. Hij blaast een pluisje van het formicablad en bestelt een tweede kop koffie. Een krant, meneer? Voor geen goud. Vandaag maakt Kuyll zijn eigen wereld, een wereld zoals hij altijd zou moeten zijn, vrij van tortuur, vertrouwenwekkend, hulpvaardig, vol belofte en ook een beetje geheimzinnig. Het is hier allemaal aanwezig. In het zachte geroezemoes van de bezoekers, in de naar buiten starende blik van de gerant - zijn vrouw komt morgen uit het ziekenhuis, hij moet niet vergeten een bloemetje te kopen -, in het met een witte kuif bekroonde hoofd van een vlak voor zijn A.O.W. staande ober (maar voorlopig blijft hij nog werken), in de ronde, verlichte, in een ko- | |
[pagina 10]
| |
peren band gevangen windwijzer-annex-barometer, waarop de trillende naald zuidzuidoost wijst en, als Kuyll het goed ziet, zonnig weer wordt voorspeld, en zeker ook in de watervlugge bewegingen van het piccolootje, dat eigenlijk in het hotel thuishoort, maar telkens kans ziet ook in het café de clientèle van dienst te zijn door krachtig te duwen bij voorbeeld tegen de wat stroef draaiende draaideur of snel een pakje over te nemen van het iedere dag op dit uur binnenkomende, broze oude dametje, dat nooit weet of zij haar pelerine wel of niet zal afdoen. Het is maar goed dat Kuyll een heleboel dingen niet gewaarwordt, zoals bij voorbeeld de hand onder een tafeltje verderop, die aan een andere hand iets doorgeeft - geld? een judasloon? - of het in een fauteuil geperste lichaam van een veehandelaar, wiens onderkin door de tussen zijn knieën overeind gehouden stok in tweeën wordt gedeeld en die op luide toon verkondigt dat hij over enkele uren naar Londen vliegt (wat natuurlijk alleen een pressiemiddel is) en dat de zaak daarom vandaag voor de banken sluiten moet worden geregeld. Welke zaak? De zaak tussen hem en de in zijn stoel draaiende slager, die de vordering op kleine onderdelen betwist en vervolgens hartstochtelijk om uitstel pleit (‘Ik heb je toch altijd betaald’), daarbij telkens schichtig in de richting van de hotelhall kijkend, waar zijn hoogblonde vrouw onder een zich daar evenmin op zijn plaats voelende palm nagelbijtend de afloop zit af te wachten. Om nog maar te zwijgen over de zich achter het buffet ophoudende spoelster, uit wier reumatische vingers (het wordt iedere dag erger) het glas glipt dat zij bezig is af te drogen en dat kletterend tegen de vloer slaat. Het gebeurt allemaal in een andere wereld dan waarin Kuyll zich bevindt. Kuyll is bezig op reis te gaan. Langs de matglazen ramen van het station heeft hij een lange schaduw voorbij zien trekken, hij heeft zijn wang tegen de ruit gedrukt om, zodra de trein onder de overkapping uitkomt, een glimp van hem op te vangen, hij weet niet of het echt is of dat zijn verlangen ze oproept, maar in ieder geval glijden ze daar nu hoog over de spoordijk, de blauwgrijze, matglanzende wagons van de T.E.E., waardig opvolgster van de Pullman, met een handjevol goedgemutste, geduldige, nog niet aan het vliegwezen verkochte reizigers, onder wie ook Kuyll zelf. En wie is dat beeldschone meisje tegenover hem, wier lange benen zijn blik tot zich trekken. Zijn nichtje natuurlijk. Ze zijn op weg waarheen? Kuyll aarzelt geen seconde. Naar Padua, dat hij nu eindelijk met eigen ogen zal zien.
Maar daar zwenkt een lijkauto, gevolgd door twee zwarte limousines langzaam het stationsplein op en passeert het raam waarachter Kuyll naar buiten staart. Een koude vinger strijkt langs zijn rug; snel kijkt hij een andere kant op. Aan die andere kant zit een man, die net moet zijn binnengekomen. Zijn gezicht, dat Kuyll onmiddellijk afstoot, hoewel hij niet zou kunnen zeggen waarom, komt hem op de een of andere manier bekend voor, maar hij kan zich niet te binnen brengen waar hij het eerder heeft gezien. In de oorlog? Mogelijk, de man is van zijn leeftijd. Nee, het is korter geleden. Wacht eens even. Heeft hij niet straks bij het handenwassen naast hem op het toilet gestaan en hem uit een van de vele spiegels, die zich weer in andere spiegels hadden herhaald, aangekeken? Onzin, Kuyll is daar helemaal alleen geweest. Maar waar dan? Hij trommelt even met zijn vingers op tafel en steekt een sigaret op. Zo diep mogelijk inhaleert hij de rook, wat hem altijd even duizelig maakt, maar heel licht en niet onplezierig. In de open palm van zijn hand ligt klein en sierlijk zijn aansteker, een geschenk van zijn vriendin; hij wipt hem een paar keer op, alsof hij het | |
[pagina 11]
| |
gewicht wil schatten, en weet dan heel zeker dat de man tegenover hem tegelijk met hem een sigaret heeft opgestoken, ook met een Ronson, die hij nu net zo opwipt als Kuyll de zijne. Een onaangenaam gevoel trekt door hem heen. Hij heeft iets dergelijks eens in een variété gezien, maar toen was het om te lachen geweest: een vent, zijn hoofd in verband, die iedere beweging die hij maakte precies zo zag maken door een andere vent ook met zijn hoofd in verband; de bewegingen van de eerste werden almaar paniekeriger en radelozer en steeds gingen die van de tweede gelijk op; eindelijk kreeg de eerste vent in de gaten dat hij in een spiegel keek, hij begon te bulderen van het lachen, een lachen dat hem snel verging toen hij, opnieuw in de spiegel kijkend, niemand zag en ontdekte dat er alleen een lege lijst hing waar hij zo zijn hand doorheen zou kunnen steken, wat hij dan ook totaal verbijsterd had gedaan. Langzaam heft Kuyll zijn hoofd op, ook de man kijkt op, hun blikken kruisen elkaar, houden elkaar een ogenblik vast en dan is het Kuyll die als eerste de ogen neerslaat. Het zweet breekt hem uit. Wat wil die man? Heeft hij mij herkend en weet hij iets van mij af? Vindt hij dat hij nu lang genoeg heeft gewacht en dat dit het geschikte moment is om toe te slaan, juist nu mijn bestaan op het punt staat een keer te nemen? Of is hij mij integendeel vriendelijk gezind en wil hij mij waarschuwen voor iets waaraan ik, als ik anders zou handelen, misschien nog zou kunnen ontkomen? Maar als dat laatste het geval is, waarom ben ik dan niet opgewassen tegen zijn blik en sla ik telkens als hij mij aankijkt mijn ogen neer?... Voor de tweede maal begeeft Kuyll zich naar de toiletten. Staande tussen twee mannen, wiens gevangene hij zich voelt, laat hij zijn urine lopen. Op de trap naar het café houdt hij in en doet hij door in zijn zakken te zoeken of hij iets kwijt is. Als de mannen hem inhalen, luistert hij of ze het over hem hebben, maar ze breken hun gesprek af en passeren zwijgend. Terug in het café klampt hij de verkeerde ober aan, zegt dat hij de trein moet halen en rekent af. Even later staat hij op straat. Welke kant? Links? Rechts? De keuze kan beslissend zijn. Hij doet een paar passen naar rechts, verandert van gedachten, keert om, loopt een eindje naar links, verandert opnieuw van gedachten en krijgt door een druk op zijn trommelvliezen het gevoel dat hij zich onder water bevindt. Bovenkomend ziet hij de stoeprand, zijn laatste mogelijkheid, en die kiest hij dan ook. Een fietser die denkt dat hij wil oversteken, houdt in, een vrachtauto davert luid toeterend voorbij, een jongetje dat uit alle macht op een driewieler trapt, zwenkt achter hem langs en aan de overkant staat, de duimen in zijn koppelriem en mateloos geeuwend, een agent. De grote wijzer van de stationsklok begint aan zijn volgende minuut en ongeveer die tijd heeft Kuyll nodig om zich te herstellen. Als een man die weer begint te weten wat hij wil - en dat is voorlopig alleen maar een broodje - steekt hij de rijweg over. Er zijn daar, weet hij, twee broodjeszaken vlak naast elkaar. Zonder na te denken neemt hij de eerste.
Met zijn tong een stukje kaas, dat aan de onderkant van zijn prothese kleeft, wegduwend, staat Kuyll op de Stationsweg. Geen beter middel om je zelfvertrouwen terug te winnen dan een goed hapje eten, denkt hij, blij dat hij weer in staat is met zichzelf de spot te drijven. Het ziet er niet naar uit dat er beweging komt in het wolkendek, maar de temperatuur is aangenaam en lokt uit tot een wandeling. Niet ver van hem vandaan tilt een man een ladder van zijn schouder en zet hem loodrecht naast zich neer. Terwijl hij hem met zijn ene hand vasthoudt, masseert hij met de andere | |
[pagina 12]
| |
de plek waarop de ladder zoëven rustte. Als hij denkt dat het weer kan, steekt hij zijn arm door dezelfde opening die hij eerst heeft gebruikt, kantelt de ladder naar voren, wipt hem op zijn schouder, voelt of hij goed ligt en vervolgt zijn weg. Kuyll kijkt hem na en als hij ziet dat de man linksaf, de Hoefkade, opgaat, besluit hij hem te volgen. De Hoefkade is helemaal geen kade, maar een oude, deerlijk in verval geraakte straat, die zich eindeloos ver uitstrekt naar het westen toe, waar hij van aangezicht verandert en een nieuw geslacht zichzelf te kijk zet in reeksen karakterloze flatgebouwen met hoog in de lucht stekende centrale antennes, Amerikaanse supermarkten met voor de deur rissen geparkeerde kinderwagens, en stinkende benzinestations, die dag en nacht open zijn. Geen straat dus om helemaal uit te lopen, zeker niet met een ladder, maar ook zonder is Kuyll het niet van plan. Zijn ontvankelijke zinnen worden voldoende geprikkeld door het begin. Hoezeer ze ook aangevreten zijn door de tand des tijds en afgezien van een paar monsterlijke nieuwe puien, herkent hij ze stuk voor stuk: de tegen elkaar aangepropte, aan lager wal geraakte, je een beetje droef makende middenstandswoningen, waar voor een der ramen, één of twee hoog, net als je er aan de overkant voorbijgaat, altijd wel een hand een gordijn opzij houdt, zodat je denkt dat er naar je gekeken wordt; de van verre al zichtbare gaper van een drogist; de kleine winkels: een slagerij, een bakkerij - voor wie het niet direct zou zien, staat het ook nog in grote, duidelijke, witte letters op de etalageruit - waar, als je er naar binnen gaat, geen elektrische schel je de stuipen op het lijf jaagt, maar waar het eerlijke geluid weerklinkt van een tegen een koperen mantel slaande klepel. En bovenal de cafeetjes, na iedere tien huizen één, met of zonder biljart en een beetje donker, zodat er de hele dag licht moet branden, de volgestouwde winkels in tweedehandsgoederen en de deftige antiquairszaak, die de indruk maakt nooit te worden betreden en vandaag trouwens wegens sterfgeval gesloten is. Onwillekeurig glijden Kuylls vingers langs de tralies van het hoge ijzeren hek, dat hij nu passeert en waardoor een stuk grijze achtermuur van de kerk in de Van Limburg Stirumstraat ongegeneerd zijn scheuren laat zien. Maar waar is de man met de ladder gebleven? Even niet opgelet en hij is het beeld uitgelopen; vervelend, maar geen reden tot paniek. Kuyll rekt zijn hals, gaat wat sneller lopen en daardoor lukt het hem nog net langs een deur die op een portiek uitkomt en die al bezig is dicht te gaan, de ladder te zien verdwijnen. Geen bezwaar voor Kuyll om te weten waar die deur naartoe leidt. Naar de lering. Eerst nog even het halfdonkere portaal door en dan, ja precies, via die deur links kom je in een klas. Matglazen ramen, aan de buitenkant voorzien van tralies, witgekalkte muren met grote, op karton geplakte platen: Jesus in de tempel, Jesus op de bruiloft te Kana, Jesus opstaande uit het graf. De nieuwe kapelaan is bezig zijn pupillen de catechismus te overhoren. ‘Vooruit jij daar, ja jij, met dat rooie haar, hoe heet je eigenlijk?’ ‘Kuyll, eerwaarde’, zegt Kuyll bedeesd. ‘Goed, Kuyll, zeg jij dan maar eens de eerste vraag op en het antwoord meteen erbij.’ Kuyll gaat rechtop zitten. Met die eerste vraag kan hem niets gebeuren. ‘Waartoe zijn wij op aarde’, zegt hij, maakt in gedachten een vraagteken, wacht even en vervolgt: ‘Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor in de hemel te komen.’ Een goedkeurende knik. ‘En nu allemaal tegelijk, jongens’, roept de kapelaan; ‘nee, wachten op een teken van mij.’ Hij doet de klep van de lessenaar omhoog, kijkt, terwijl hij hem in de hoogte houdt, scherp rond of ze allemaal klaar zitten en klapt hem | |
[pagina 13]
| |
dan met een slag dicht. Het dreunen van dertig jongensstemmen. De vraag. Het antwoord. Stilte. ‘Opnieuw!’ zegt de kapelaan, ‘en nu beter in de maat.’ Klep omhoog; kijken; de klap. Onwillekeurig brengt Kuyll, die inmiddels de portiek is ingegaan, zijn hoofd wat dichter naar de deur en luistert, maar wat hij hoort is beat-muziek, afkomstig uit de juke-box van het café aan de overkant, waarvan iemand bij het binnenkomen de deur achter zich heeft laten openstaan. Even abrupt als het begonnen is, houdt het op. Eerst nu valt Kuylls oog op het bord dat op de zijmuur is aangebracht. R.K. Leesbibliotheek. Uitleenuren iedere dag van 10 tot 15 uur, behalve zaterdags. Hij schraapt zijn keel en stapt de portiek uit.
Op een treuzelende motregen na is het toneel onveranderd. Wel is hij nu zijn leidsman kwijt, maar hij heeft een vraag om over na te denken. Waartoe zijn wij op aarde? Hij zet de kraag van zijn jas op en bezint zich. Het oude antwoord gaat jammer genoeg niet meer op. De verbinding tussen hemel en aarde is verbroken; God zelf is een anachronisme geworden. Wij zijn op aarde, denkt Kuyll, om haar bewoonbaar te maken en haar te behoeden, omdat zij het enige is dat we hebben. Omdat dit antwoord hem niet bevredigt, gaat hij een blik werpen in de etalage van de antiquair. Dingen uit een voorbije wereld. Een fluwelen lap met de letters IHS, een leeg portretlijstje van parelmoer en schelpen, een koperen poffertjespan, allerlei soorten spiegels en messen, een van postzegels gemaakt schilderij, een porseleinen kat, aan één oor een beetje beschadigd, knoopjesschoenen, een distilleerkolf, een staande kapstok met krullen en onderin, naar één kant overhellend, een zwarte wandelstok met zilveren greep. De stok van zijn vader. Of in ieder geval net zo een. Met een ruk loopt hij door. Hij kijkt op zijn horloge. Nog meer dan een uur. Misschien zou hij hier beter kunnen weggaan, op een tram stappen en zich naar een stille buurt laten rijden, het Prinsenvinkenpark bij voorbeeld en de nog stillere Kerkhoflaan. Als hij zich niet voorgenomen had daar nooit meer te komen, zou hij best eens het graf van zijn broer kunnen bezoeken. Maar wat zou hij er moeten doen? Hem vertellen wat er tussen hem en zijn dochter te gebeuren staat, wat steeds dichterbij komt, eigenlijk al bezig is te gebeuren, want is het niet voortdurend op de achtergrond van alles wat hij denkt en doet aanwezig, in hem, maar waarschijnlijk ook in haar; het initiatief tot hun ontmoeting is immers van haar uitgegaan. Woorden en zinnen die hij straks tot haar zal zeggen, wellen in hem op, hij duwt ze weg, maar ze houden aan en dringen zich naar buiten. ‘Ik heb veel aan je gedacht; ik kan je niet vertellen hoe blij ik ben dat ik je zie. Die nacht bij je vader heb je je geweldig gedragen en dat je de dag daarop een breakdown kreeg, strekt je alleen maar tot eer.’ Ze zal niets terugzeggen, hem alleen maar aankijken met de warme, vochtige ogen van zijn moeder. Nee, nee, hij wil het niet, hij wil er niet op vooruitlopen, in het ogenblik zelf moet het gebeuren, openbloeien, opwieken en de dood overtreffen. Hij zal nu het eerste het beste café binnengaan en toch maar een krant gaan lezen. Uitwijkend voor een vrouw die op een trapje een ruit staat te lappen, strijkt zijn blik langs haar knobbelige, met spataderen overdekte benen. Zijn ogen naar de grond gericht loopt hij verder en daardoor komt het dat hij de grijsaard met geelgrijze baard en krullende lokken tot op zijn schouders, die op de hoek van de Fannius Scholtenstraat in gezelschap van een grote, tot op de ribben vermagerde hond, voor zich uit staat te staren, pas ziet als hij vlak bij hem is. Met een schok herkent hij hem. De vorige keer dat Kuyll hier is geweest, had hij | |
[pagina 14]
| |
er net zo gestaan en ook met die hond. Hij had zijn vinger opgestoken en die tegen Kuyll geschud, een gebaar dat van alles had kunnen betekenen. Deze keer zal ik hem die kans niet geven, denkt Kuyll en schiet de zijstraat in. Oorverdovend sjirpend stort een wolk spreeuwen omlaag en verspreidt zich over de boomkruinen van het nu snel dichterbij komende plein. Daar is de reclamezuil al. Kuyll slaat de hoek om en staat voor het huis. In een impuls belt hij aan. |
|