De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Alejo Carpentier
| |
[pagina 266]
| |
Argentijn Domingo Sarmiento, directeur van de Escuela Normal de Maestros in Chili, die met Andrés Bello een polemiek begon die voor zover ik weet het eerste belangrijke debat was over punten van transcendentaal belang voor de Latijns-Amerikaanse schrijver. Aangezien op dit congres dergelijke kwesties zullen worden aangesneden die verband houden met ons werk als schrijvers, moeten we wel die hartstochtelijke en spannende discussie van het jaar 1842 in herinnering brengen. Zij werd gevoerd op de pagina's van het Literair Weekblad en de Mercurius van Santiago de Chile. Bello verdedigde een aristocratische opvatting van de kunst, nog afgezien van eerbied voor de vorm en zuiverheid van taal, terwijl Sarmiento tegen de jonge schrijvers zei: ‘Schrijf wat je te binnen schiet, wat je in je hoofd krijgt; want dat zal naar inhoud goed zijn, ook al zou de vorm slordig zijn; het zal niet lijken op het werk van een ander, maar het zal, goed of slecht, je eigen werk zijn en niemand zal het je betwisten.’ Al deze mannen kenden elkaar en, hoewel zij soms openlijk redetwistten, hadden achting voor elkaar. En zij achtten elkaar omdat zij allen geëngageerd waren. Of zij nu tegen Spanje vochten of al bevrijd waren van Spanje, zij streden voor dezelfde ideeën, zonder zich te bekommeren om de concrete gebeurtenissen. Een groot gemeenschappelijk streven verenigde de voorloper Pablo de Olavide - een Peruviaan, bevriend met Voltaire - met Sarmiento, met Juárez, met Martí. Als zij tijdgenoten waren wist elk van hen met wie de ander bevriend was, en zodoende wisten zij - zoals het gezegde gaat - wie de anderen waren. Allen waren politiek geëngageerd. En zou één van hen een ogenblik van zwakte op het gebied van de politiek hebben gehad, een ogenblik van twijfel of aarzeling in het manicheïstisch onderscheiden van goed en kwaad - hetzij van de primitieve samenleving of van de civilisatie, hetzij van de vooruitgang of van de reactie - dan zouden onmiddellijk zijn geestverwanten hem veroordeeld hebben en hem de rug hebben toegekeerd. In die negentiende eeuw zou niemand hebben kunnen zeggen wat men tegenwoordig in onze kringen zó vaak - en ten onrechte - hoort zeggen dat het een gemeenplaats is geworden: ‘Wij kennen elkaar niet’. In die tijd kende iedereen elkaar.
Met de komst van de twintigste eeuw - reeds voor het einde van de vorige eeuw ingeleid door een wijziging van stijl en technieken - treedt er een verschijnsel op dat enige nadere aandacht verdient. Een vreemd gebrek aan morele integriteit manifesteert zich in de wereld van de Amerikaanse letteren - hoewel er gelukkigerwijs ook talrijke schrijvers waren die zich niet lieten beïnvloeden. Enige van de beste dichters en prozaschrijvers van die tijd worden gekweld door een kwaal die wij, denkend aan de beroemde figuur van de roman van Gontcharov, ‘Oblomovisme’ zouden willen noemen; velen erkennen dat de levensomstandigheden van de Latijns-Amerikaanse volkeren erbarmelijk zijn; allen erkennen dat men iets voor die volkeren zou moeten doen. Maar alles blijft bij het oude, in de vage hoop op een Messiaanse of een apocalyptische gebeurtenis, welks uitblijven het werkeloos toezien schijnt te rechtvaardigen. Zo'n intellectueel, zoals die Oblomov van Gontcharov, is in feite bezield van goede voornemens; maar zijn afkeer van elke vorm van systematische activiteit, zijn afkeer van elke compromitterende uitlating, maakt dat hij zonder een vinger te verroeren het ergste onrecht aanschouwt of de een of andere gift of stipendium aanvaardt met ongelooflijk gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel. Leest u maar eens de Memoires van Rubén Darío. Tot onze verbazing zien we dat deze grote dichter schenkingen aanvaardt van een Middenamerikaanse tiran en hem zijn weldoener noemt, maar daarbij meteen de verwijten afwimpelt die men hem zou kunnen maken over zijn slappe houding door te zeggen dat hij - Darío - ‘geen rechter is over de geschiedenis van deze aarde’. In San Salvador neemt hij graag de leiding op zich van een dagblad dat aan hem wordt toevertrouwd door een man die - ik citeer hier zijn eigen verklaring - ‘een tirannieke en eigenzinnige president was, zoals bijna alle presidenten van Centraal-Amerika zijn geweest’. Hij gaat om met minderwaardige politici, reactionairen en onruststokers, en vindt hen sympathiek en zelfs interessant. En wanneer hij zijn loflied schrijft op de stad San | |
[pagina 267]
| |
José van Costa Rica, vermeldt hij als speciale verdienste dat daar ‘een der meest vereuropeeste en op Noord-Amerika gerichte society's was...’ Maar het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel van Darío vormde geen uitzondering. Er was nog een groot dichterGa naar voetnoot* in Amerika - hij is vaak in Havana geweest - die er zijn beroep van maakte zijn ‘strijdbare journalistiek’ - die briljant en doeltreffend was - aan te bieden aan een ieder die hem rijkelijk beloonde, zonder zich te verdiepen in de al dan niet oprechte en fatsoenlijke achtergronden van de te verdedigen zaak. En laten we niet Santos Chocano vergeten, die zowel een medewerker was van Pancho Villa als raadsman van de dictator Estrada Cabrera - de Señor Presidente van Miguel Angel Asturias. Anderen aanvaardden diplomatieke functies, officiële posities, of redigeerden kranten en tijdschriften zonder zich een ogenblik af te vragen of zij hun ziel aan de duivel verkochten - en van Thomas Mann weten wij dat, om je ziel aan de duivel te verkopen, het niet altijd nodig is een contract te tekenen met een ganzeveer gedoopt in eigen bloed. Het is voldoende dat je je onbezwaard leent tot een zekere corruptie. En laat men nu niet denken dat wij hier een reeks betreurenswaardige zwakheden opnoemen om onszelf te verheffen als rechters over een voorgaande generatie. De genoemde feiten zullen ons alleen dienen om een contrast te scheppen. Want ook al heeft het Oblomovisme van de generatie van 1900 hen ver gehouden van enig politiek engagement, zij waren de mensen die zich misschien nog het meest hebben bekommerd om de toekomst van Amerika als continent. Laten we het niet hebben over het gebrul van de lyrische poema Santos Chocano, die zich erop beroemde ‘het zuiden van de Nieuwe Wereld te bezitten’, terwijl Walt Whitman ‘het noorden had’. Laten we het niet hebben over het onmiskenbare Amerikaanse karakter van de woorden en gedichten van Porfirio Barba-Jacob. Laten we slechts denken aan het woeste verwijt dat Rubén Darío Teddy Roosevelt in het gezicht slingerde, en aan de dramatische vraag die hij eraan toevoegde: ‘Zullen wij worden overgeleverd aan de ruwe barbaren? Zullen zoveel miljoen mensen Engels moeten spreken?’ Als getuigen voor onze zaak riep hij Moctezuma op, het rozenbed van Cuauhtémoc, de poëzie van Netzahualcóyotl, en zelfs de God van Columbus... Nooit heeft men het woord ‘Amerika’ zo vaak en zo lyrisch gebruikt als aan het begin van deze eeuw. Het ‘Ons Amerika’ werd tenslotte - zoals Alfonso Reyes eens terecht opmerkte - een waar ‘onsamerikanisme’. Maar dit ‘onsamerikanisme’ was in wezen wat anders dan het ‘Ons Amerika’ van José Martí, die zich ervoor inzette en ter meerdere glorie een ware ethiek van de Amerikaan had ontworpen. Martí had heel juist opgemerkt dat ‘het grootste gevaar voor ons Amerika de verachting’ was ‘van het reusachtige buurland dat ons niet begrijpt’. Hij had degenen die geen vertrouwen in hun land hadden ‘zevenmaandskinderen’ genoemd; hij had een beschuldigende vinger opgeheven tegen de ‘zwakkelingen die wel mannen waren maar geen mannenwerk wilden verrichten’, en met zijn vaak profetische blik voorzag hij het verachtelijk optreden van ‘de deserteurs die in de Noordamerikaanse legers dienst nemen’. Het Ons Amerika van Martí, met zijn indianen, zijn negers, met ‘het inheemse bloed’, met al zijn goede of slechte realiteiten, wachtte op de dag dat ‘de nieuwe Amerikaanse mensen’ elkaar zouden kunnen groeten van land tot land, met ‘de opgewekte blik van de harde werkers’. Jaren later zou Rubén Darío verklaren dat hij geen dichter voor de massa was, en dat hij een hekel had aan de ‘intellectuele halfbloeden’. En in datzelfde tweede voorwoord van zijn Cantos de vida y esperanza verklaarde - of verontschuldigde - hij het feit dat in deze bundel ook zijn reeds beroemde gedicht aan Roosevelt was opgenomen tezamen met nog enkele andere, met de volgende woorden: ‘Morgen kunnen wij yankees zijn (en dat is het meest waarschijnlijke); in ieder geval staat mijn protest geschreven op de vleugels van de vlekkeloze zwanen, zo doorluchtig als Jupiter’.
Maar al gauw zouden de intellectuelen van ons continent zich er rekenschap van geven dat, als men daar geboren is, als men daar woont - Martí heeft meer dan eens nadrukkelijk gewezen op deze noodzaak het leven van onze volkeren te delen - dat men dan niet zijn | |
[pagina 268]
| |
protesten tegen de yankees schrijft op de vleugels van smetteloze zwanen, ook al zijn ze zo doorluchtig als Jupiter. Zoals het politieke bewustzijn - zo veronachtzaamd door het literaire modernisme van 1900 - een factor was geweest in de band tussen de groten van Latijns-Amerika in de negentiende eeuw, zo zou ook vanaf de twintiger jaren het politiek bewustzijn de band tussen de intellectuelen van Latijns-Amerika weer spoedig herstellen. Zeer grote gebeurtenissen hadden plaatsgehad in de wereld. Bepaalde dilemma's vroegen dringend om aandacht. Bovendien stonden de schrijvers en hun middelen van expressie niet meer op zichzelf. De schilderkunst van ons continent begon meer op de voorgrond te treden. Er was ook continuïteit in de ontwikkeling: in Mexico kon men al spreken van een ‘beweging’ - iets wat men tot dan toe niet kende in de Amerikaanse beeldende kunsten. Iets dergelijks deed zich voor op het gebied van de muziek; de componist was niet langer een op zich zelf staande figuur zonder vertolkers of orkesten, zoals het in de negentiende eeuw was. Aan de andere kant toonde Mexico ons - en daarin was het vele andere vóór - wat een belangrijke bijdrage de kennis en de studie van de eigen omgeving konden leveren tot de geestelijke ontwikkeling van de Latijns-Amerikaanse mens. Natuurlijk trokken onze kunstenaars nog steeds naar Europa. Maar zij gingen niet langer naar de Oude Wereld met het voornemen er te blijven, niet naar hun land terug te keren als ze in Parijs of Madrid in hun onderhoud konden voorzien. Hoewel de politieke situatie in vele van onze landen erbarmelijk was, gingen de intellectuelen toen weg met het vaste voornemen terug te keren. Wij moesten iets doen voor ons zelf. Dat wisten wij. Wij voorzagen de op handen zijnde doorbraak van een Latijns-Amerikaanse praxis. Overal zag men het nationale bewustzijn weer tot leven komen. Er was een steeds groeiende behoefte aan communicatie tussen de intellectuelen van verschillende landen. Ook al lazen wij de belangrijke Europese tijdschriften van die jaren, wij keken met niet minder ongeduld uit naar de afleveringen van het Repertorio Americano van García Monge, van bepaalde tijdschriften uit Buenos Aires, uit Mexico ... Maar al spoedig begonnen twee tijdschriften ons in het bijzonder te interesseren: Amauta, waarin José Carlos Mariátegui af en toe een essay publiceerde, en El Machete van Diego Rivera, waarvan Julio Antonio Mella medewerker werd. Zo de generatie van 1900 al Oblomovistisch en apolitiek was (alleen de ‘universele politiek’ interesseerde Darío, die zelf uit het kleine Nicaragua kwam dat Sandino zo ‘universeel’ zou maken), de generatie die omstreeks de twintiger jaren optreedt is in hoge mate geïnteresseerd in de politieke en sociale toekomst van Latijns-Amerika. (Is het nog nodig eraan te herinneren dat de namen van Rubén Martínez Villena, van Julio Antonio Mella, van Juan Marinello, van Nicolás Guillén - ik beperk me tot Cuba - tussen de jaren 1920 en 1930 bekend werden?) De intellectuelen verenigen zich weer. Opnieuw kennen wij elkaar door en door. Wij weten wie wie is, en we hoeven maar van een ander te weten met wie hij bevriend is om te weten wie hij is. Spoedig evenwel beginnen enkelen te begrijpen dat politiek geen spelletje is; dat het engagement veel moeilijkheden met zich brengt. En dan komt het ‘onsamerikanisme’ weer naar boven, onder het mom van iets nieuws, met een ogenschijnlijk andere inhoud. Hun ogen sluitend voor de geweldige realiteit die in Oost Europa vaste vormen aannam, beginnen sommigen op de toon van wijzen en profeten te spreken over de toekomst van ‘Ons Amerika’ en kondigen de spoedige verwezenlijking aan van datgene dat de dromers van het begin van de eeuw nog slechts als vage toekomstbeelden hadden beschreven. ‘Iets’ zal heel spoedig gebeuren. ‘Iets’ waarvan de aard nog onbekend is. Maar het gaat om iets dat elk ogenblik kan plaatsvinden en dat, alleen al door de eigenschappen van het ras, door de ‘latiniteit’ van dat ras (de ‘latiniteit’ waar al in 1923 José Carlos Mariátegui mee spotte) het aanzien van het continent zal veranderen. Er zal een ontknoping komen die anders is dan men ooit heeft gedacht of zou kunnen bedenken: iets Amerikaans, uitgesproken Amerikaans, misschien iets tussen de neo-Inca staat van Miranda en het Heliopolis van Campanella, met een brede basis van folklore. Het heeft allemaal veel weg van El Dorado en Potosí, als al niet het kruis van Santiago erbij gesleept wordt en de mythen van een Atlantis dat nog duidelijk te zien zou zijn in de ruïnes van | |
[pagina 269]
| |
de Maya's. Alles lijkt erop te wijzen dat dit werelddeel, als het eenmaal ontwaakt, de rest van de twintigste eeuw zal beheersen. Bovendien heeft het de middelen daartoe. Kijk maar naar die onmetelijke oerwouden, die eindeloze rivieren, die overvloed aan onbetreden gebieden... En dan de natuurlijke rijkdommen. Alleen al de olie... En het volk: dat Latijns-Amerikaanse volk dat zo mooi décima's kan zingen, zo'n originele muziek heeft, zo artistiek is op het gebied van de beeldende kunsten. ‘Ik heb een absoluut vertrouwen in het volk.’ Honderden keren hebben we deze kreet gehoord uit de mond van welmenende, oprechte en ontwikkelde mensen. Maar die mensen die zo'n absoluut vertrouwen toonden in het scheppende vermogen, die intelligentie en de energie van het volk, wisten totaal niets van de omstandigheden waarin dat volk leefde en van het kwaad dat het te danken heeft aan de olie, de delfstoffen, de Eldorado's, de Potosí's, die in hun landen worden geëxploiteerd door Noordamerikaanse maatschappijen of door binnenlandse kapitalisten die met die maatschappijen ‘geassocieerd’ zijn, zoals men dat tegenwoordig pleegt te noemen... En ik wil uw aandacht vestigen op iets heel belangrijks: alle tijdschriften die in de Verenigde Staten in onze taal worden uitgegeven voor de Zuidamerikaanse lezers hebben onophoudelijk dat ‘onsamerikansime’ waar ik het over had, aangemoedigd. Natuurlijk niet het begrip dat iemand als Martí van ‘Ons Amerika’ had, maar het vaag apocalyptische, onbestemde ‘onsamerikanisme’ dat gericht is op een toekomst sine diae en dat op handige wijze teruggrijpt op Bolivariaanse ideeën, die nog steeds gekoesterd worden door de mensen die de ogen willen sluiten voor een engagement dat steeds onvermijdelijker wordt en dat natuurlijk het gevaar met zich meebrengt dat men ervan zal moeten afzien ooit nog een visum voor de Verenigde Staten te krijgen.
Nog een toevluchtsoord voor hen die het Grote Dilemma niet onder ogen willen zien, is de ‘Spaanse Geest’, de ‘hispaniteit’. En denkt u niet dat zij weinig talrijk zijn. Het zijn er velen, en ook al zijn zij niet zo naïef dat ze bepaalde teksten van Giménez Caballero gebruiken om hun standpunt te verdedigen, ze hebben hun bijbel gevonden waar je het nooit zou verwachten. Volgens hen zal de eenheid van taal ons een bijzondere bestemming op deze planeet geven, buiten de economische wetten om die de moderne wereld beheersen. Het feit dat wij de Quijote als erfgoed hebben ontvangen, dat onze folklore een sterke invloed vertoont van de Spaanse volksliederen en volkspoëzie; het feit dat wij Quevedo begrijpen en Góngora bewonderen, moet voldoende zijn om onze geschiedenis te leiden over wegen die gesloten zijn voor de werelddelen waar spraakverwarring heerst. De verdedigers van de ‘hispaniteit’ doen hun uiterste best. En misschien treft men hen nog het minst aan in Madrid - het Madrid dat reeds lang het vertrouwen in zich zelf heeft verloren. Het is in Latijns-Amerika dat een aantal mensen zich het meest beijveren om de ‘zwarte legende’ van de veroveringen uit te wissen; om de religieuze en juridische instellingen die de gouverneurs en belastingambtenaren van het oude Spanje naar dit continent gebracht hebben, uitbundig te prijzen; om aan te tonen dat het Spaanse ezeltje meer heeft gedaan om de Indiaan een menswaardig bestaan te geven dan alle liberale of democratische ideeën van de vorige eeuw ... In naam van de ‘hispaniteit’ - waarbij men soms wijst op de milde houding van José Martí jegens Spanje - komt men tot een historisch revisionisme dat de schijn heeft van ‘malinchisme’. De yankees hebben maar weinig sympathie voor deze cultus van de ‘hispaniteit’, ook al behelst het voor hen geen enkel gevaar in het politieke vlak. Maar het is zonder enige twijfel de leer die zij het liefst zouden aanvaarden als wij ons zouden afkeren van het krachtige, apocalyptische ‘onsamerikanisme’, dat hun elk jaar nieuwe olieconcessies, monopolies en belasting faciliteiten oplevert. En ik zeg dat het de leer is die zij het liefst zou aanvaarden, omdat achter het idee van de ‘hispaniteit’ een bedekt racisme schuilgaat; men erkent dat de neger en de Indiaan hier en daar hun klankkleur en hun ritme hebben toegevoegd aan de muzikale erfenis van de veroveraars. Maar het universeel Amerikaanse, het oecumenische is nog steeds dat wat de veroveraars hier brachten. Isabel was even belangrijk als Fernando. Maar met het oog op wat men wil aantonen is Alfons de Wijze, van | |
[pagina 270]
| |
de Cantigas en de Partidas, veel belangrijker dan Kankán Muza, de keizer van Aradá, waar wij heel wat slaven vandaan hebben gehaald. Noch het ‘onsamerikanisme’, dat zo handig gebruikmaakt van uitspraken van Bolívar, van Rivadavia en van uit het verband gerukte citaten van Martí - het ‘onsamerikanisme’ dat zelfs nog de mogelijkheid lijkt open te laten voor een soort landengte van Corinthe waar de ‘marines’ van het Panamakanaal hun tenten op kunnen slaan -, noch de de mythe van een latiniteit, een hispaniteit, die wij helemaal niet nodig hebben om de Quijote volkomen te begrijpen, zal onze agrarische, politieke en sociale problemen kunnen oplossen. Louter drogredenen om zich te onttrekken aan de enige, universele realiteit van de twintigste eeuw. En zelfs zij die dergelijke mythen te goeder trouw aanhangen, zijn slechts de quiëtisten, de molinisten, de ‘Don Tancredo's’ van de Amerikaanse realiteit... Zij steken hun kop in het zand en zoeken een luilekkerland dat niet bestaat; zij ontwijken het Grote Dilemma - dat zelfde dilemma dat impliceert dat men niet meer naar de Verenigde Staten zal kunnen reizen, tenzij men natuurlijk een van die deserteurs is die, zoals Martí zei, ‘in de Noordamerikaanse legers dienst nemen’.
De vage theorieën van kamergeleerden, cafédiscussies of erudiete colloquia brengen niet de oplossingen van de fundamentele, vitale problemen van dit continent - dit continent dat in bepaalde opzichten ongetwijfeld een eenheid vormt, niet dankzij het feit dat dezelfde taal in vele landen gesproken wordt, maar door het bestaan van identieke of verwante problemen. Hierbij moeten we niet vergeten dat dezelfde problemen gedeeld worden door dat onmetelijke land waar Portugees wordt gesproken, en door een flink aantal landen waar men Engels, Frans, Guaraní of Papiamento spreekt. De grote mannen van Latijns-Amerika, die zich in de vorige eeuw vereenzelvigden met dezelfde principes, deelden in feite zeer heldere en praktische ideeën over de politieke emancipatie, de volksontwikkeling, het bewust worden van het eigen karakter en de menselijke waardigheid. Eenvoudige, juiste denkbeelden, berustend op ervaringen die voorlopig toereikend waren in afwachting van een meer wetenschappelijk en systematisch onderzoek dat gebaseerd zou zijn op een diepgaande analyse van de historische en economische ontwikkeling van de maatschapij... Het is interessant er bij deze gelegenheid op te wijzen dat er later, zowel in Europa als in Amerika, enige mensen waren die niet de ongevoeligheid voor het maatschappelijk gebeuren deelden die men aantreft bij velen van hun collega's - bekroonde dichters, schilders met een of ander officieel contract, componisten met een of andere opdracht voor een volkslied...Sommige mensen hielden zich enigzins bezig met de toekomst van het volk. Zij dachten na over de ellende van het volk, voelden zich betrokken bij de realiteit en zochten een wijze om iets bij te dragen tot het lenigen van de nood die zij zagen. En zonder zich rekenschap te geven van de gevaren van hun onderneming begonnen zij ‘socialisme te bedrijven’ zonder enige kennis van de wetenschappelijke grondslagen van het socialisme. Zodoende verschenen er, zowel in Europa als in Amerika, tal van welmenende boeken die uiteindelijk niets ophelderden noch bijdroegen tot de oplossing van enig probleem. Als Rodó met zijn Ariel iets meer had willen schrijven dan een fraaie uitweiding over de democratie en het utilitarisme, het ‘elimineren van de uitersten’, het ‘selectieproces’ en de ‘belangen van de ziel’, dan had Rodó eenvoudig een beetje staatshuishoudkunde moeten leren. Dit ‘socialisme bedrijven’ houdt bovendien het gevaar in ons te doen belanden in het moeras van de ‘kosmische rassen’, de ‘latiniteit’, en ander wazige ideeën die men dertig jaar geleden heel goed onderkende; degene die ‘socialisme bedrijft’ loopt het gevaar in zeer ernstige fouten te vervallen. Dit soort socialisme op eigen houtje, los van de mensen die hun leven gewijd hadden aan de wetenschappelijke bestudering van het socialisme, kon ertoe leiden dat iemand als Zola, met zulke goede en edele bedoelingen, in zijn Quatre Evangiles een waar evangelie van de kolonisatie van Arfika schetste, vol uitbundige lof voor het Franse imperium. (Dezelfde Zola die Germinal en L'Assommoir had geschreven, gaat in dat boek zo ver dat hij het in zekere mate noodzakelijk en juist acht te schieten op inboorlingen die ‘uit fanatisme’ het roemrijke werk van de kolonisatie belemmeren.) Dit | |
[pagina 271]
| |
‘socialisme op eigen houtje’ kon ertoe leiden dat iemand als Tolstoi, wiens werk over het algemeen nuttig was voor de Oktoberrevolutie van 1917 - aldus Lenin -, op zijn oude dag de negatieve en schadelijke - ik citeer weer Lenin - leerstellingen ontwierp van de lijdelijke overgave aan het kwaad en van een bucolische en onuitvoerbare ‘terugkeer tot de natuur’, die zelfs de meester van Yasnaia Poliena niet voor zich zelf heeft kunnen realiseren. Ook Romain Roland, die gedurende de laatste jaren van zijn leven zo'n juist standpunt innam, had zich vergist toen hij in 1914, in een poging om zich au-dessus de la mêlée te plaatsen, geloofde dat het mogelijk was om, in Europa, de denkbeelden tot elkaar te brengen van schrijvers die niet in staat waren het verband te zien tussen een voorval als de brand van de Bibliotheek van Leuven en een historische ontwikkeling die veel dieper ging en veel verder strekte dan de ontwikkelingen die zich voor hun eigen ogen in trieste puinhopen manifesteerden.
De eigentijdse geschiedenis heeft ons getoond - in Latijns-Amerika wellicht duidelijker dan elders - dat een eenvoudig statistisch overzicht of een eenvoudig economisch rapport - soms zelfs een artikel in het New Yorkse tijdschrift Fortune - ons veel nuttiger lessen in moderne geschiedenis geeft dan de speculaties van kamergeleerden die, al naar gelang de kleur van de bril waardoor zij kijken, hun mening ten beste geven over bestemming, heden en toekomst van Amerika. Sinds de dagen dat de grote admiraal in zijn bewonderenswaardige reisverslagen het pas ontdekte werelddeel zag als een universele remedie ‘om ons te bevrijden van de vloek van het goud’, heeft men altijd de neiging gehad een mythe te maken van dit Amerika; een neiging die op het terrein van de poëzie en de kunst bijzonder vruchtbaar en aanbevelenswaardig is, maar die op het terrein dat ons ter harte gaat maar al te vaak gediend heeft om het ‘molinisme’ en het ‘dontancredisme’ te verbergen van de mensen die uit lafheid of eigenbelang trachtten te vergeten dat slechts een vastberaden revolutionaire actie ons kon bevrijden van het kwaad dat wij sinds de dagen van de verovering te torsen hebben. De Cubaanse revolutie en de middelen van expressie die zij binnen ons bereik brengt en nog zal brengen - we zagen reeds wat er op het gebied van muziek en ballet tot stand is gebracht in zo'n korte tijd - heeft een nieuwe zin aan ons lot gegeven. Velen, zowel in dit werelddeel als in de hele wereld, zijn het hierover eens. En juist daarom zijn wij weer als de intellectuelen van de vorige eeuw die wij in het begin van deze uiteenzetting hebben genoemd, die, doordat zij dezelfde revolutionaire geest ademden, heel goed wisten aan wie zij zich verwant konden voelen. Wij voelen ons verwant aan iedereen in Latijns-Amerika die zoals wij zich richt op de ware toekomst van Amerika - of die ‘Latijns-Amerikaan’ nu Portugees, Frans, Engels, Maya of ‘Creole’ spreekt. Wij voelen ons verwant aan de intellectuelen van de socialistische landen. En wij voelen ons verwant aan alle Fransen die, trouw aan hun oude revolutionaire traditie, ons begrijpen. En zelfs aan vele Noordamerikanen - steeds talrijker in intellectuele kringen - die de grondslagen van onze revolutie en de revolutionaire ideeën van Fidel Castro juist interpreteren... Hebben wij ooit nauwere banden gehad met de intellectuelen van Latijns-Amerika en van de hele wereld? Wellicht komt dat doordat zij beginnen te zien dat bij ons de ideeën die José Martí, met zijn ‘enorme Zuidamerikaanse ongeduld’, heeft geschetst, werkelijkheid zijn geworden. In 1928, ter gelegenheid van de herdenking van de ‘Dag van het Ras’, die gevierd werd op de twaalfde oktober om een min of meer officieel racisme te verhullen, schreef José Carlos Mariátegui deze profetische woorden: ‘Spaans-Amerika, Latijns-Amerika, of hoe men het maar wil noemen, zal zijn eenheid niet vinden in een burgerlijke maatschappij. Die maatschappijvorm verdeelt ons onvermijdelijk in kleine, aparte staten. De enigen die werken voor de eenheid van deze volkeren zijn in feite wij, de revolutionairen. Het Angelsaksische Noord-Amerika is de exponent van de kapitalistische maatschappij. Maar de toekomst van Zuid-Amerika ligt in het socialisme.’ Zij die dat gevoel kennen dat Jules Romain ‘la montée des périls’ noemde; zij die kunnen kijken en luisteren met ogen die zien en oren die horen; zij die het geheimschrift van de geschiedenis van ons werelddeel begrijpen; zij | |
[pagina 272]
| |
die tussen de regels kunnen lezen sinds zij, ondanks de vijandige houding van de beheerders, een bezoek hebben gebracht aan een of andere afgelegen mijn waar de arbeidsomstandigheden nog steeds abominabel zijn en waar de mijnwerkers, met aangetaste longen, al spreken over hun naderend einde; zij die het streeksentiment en de Messiaanse retoriek, die zelfs ons zo vaak hebben misleid, hebben losgelaten en tot een oecumenisch, universeel besef van de sociale problemen van Latijns-Amerika zijn gekomen - zij weten dat José Carlos Mariátegui bij het uitspreken van deze profetische woorden de zuivere waarheid sprak.
(Vertaling uit het Spaans Mia Boxman) |
|