De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
F.M. Lorda Alaiz Cuba en SpanjeGa naar voetnoot+Een afspraak voor morgenErgens in Spanje leeft beslist nog wel een negentigjarige, die ‘in de oorlog van Cuba is geweest’, dat wil zeggen iemand die deelgenomen heeft aan de militaire acties die Spanje ondernam tegen de opstandelingen van het Antilliaanse eiland, dat zijn verlangen om het juk van het moederland af te werpen tijdens de slotfase van die campagne - in 1898 - eindelijk bevredigd zag. En ook zal er hier en daar nog wel een grijsaard zijn die de beroering meemaakte op het Schiereiland zelf, waar alle andere gebeurtenissen van die dagen door het conflict werden overschaduwd. De mensen van mijn generatie - geboren tussen 1910 en 1920 - herinneren zich de ook na jaren nog niet verflauwde weerklank van die oorlogshandelingen en hun rampzalige afloop nog heel goed, want tot in de twintiger en dertiger jaren was de nasleep nog steeds merkbaar: iedereen had wel iemand in de familie die aan de actie had deelgenomen of in de strijd gebleven was. Uit mijn eigen omgeving herinner ik me de verlengde diensttijd van mijn grootvader van moeders kant, een kapitein bij de infanterie, die op het eiland onder de wapenen stond. Mijn vaders oudste broer, die naar ‘het slachthuis’ van Cuba was gestuurd, hoewel hij twee keer was ‘gelost’Ga naar eind1., stierf - aan zijn lot overgelaten zoals alle oudstrijders - ten gevolge van de verwondingen die hij in de Cubaanse oorlog had opgelopen. Dan waren er de plaatjes die ik me uit geïllustreerde bladen herinner en ook van de wikkels om chocoladerepen die wij als jongetjes kregen toegestopt. Alle grootse momenten en heroïsche gebaren - die hele scala van retorische effecten en weloverwogen poses waarachter een mens zijn misère probeert te verbloemen - stonden erop afgebeeld. En dan natuurlijk de verslagen uit de eerste hand van de overlevenden, van wie er in die jaren nog veel rondliepen. Op zolders en in klerenkasten vond je uniformen, onderscheidingen, sabels en allerlei souvenirs die waren meegebracht uit ‘de parel van de Antillen’. Ten slotte was er de nagalm van een exotisch jargon: mambises, bohíos, guajiros, siboneyes, manigua, solche, cibeiGa naar eind2. en namen als Martí, Máximo Gómez, Calixto García, de gebroeders Maceo, Collazo, allen aanvoerders van de opstandelingen, in één adem genoemd met Martínez Campos, Weyler en Blanco, de Spaanse generaals die belast waren met het onderdrukken van het oproer. Duidelijker dan al het andere - hoewel door ons kinderen nauwelijks gehoord of begrepen - gingen in het Spaans-nationale leven van die dagen de stemmen op van mannen die in het verloren gaan van de laatste steunpunten van het koloniale rijk - Puerto Rico, Filippijnen en Cuba - een overduidelijk bewijs zagen voor de verregaande degeneratie waartoe de Spaanse grootheid van geest vervallen was. Ganivet, Unamuno, Maeztu, Antonio Machado, Azorín, Baroja, Valle-Inclán, kortom de hele groep die betekenisvol genoeg werd aangeduid als ‘de generatie van '98’, ziet het recente verleden als iets absurds en verafschuwt de historische gebeurtenissen van die jaren. Niet altijd even consequent of tactvol en - zoals | |
[pagina 260]
| |
men uit het verdere verloop weet - slechts met pover resultaat, zette de groep zich in voor een nieuw Spanje. Verontrust, niet zozeer door het verlies van de koloniën als wel door de rampzalige aanblik die het land zelf politiek, economisch, cultureel en maatschappelijk gezien, bood, deed het liquideren van een wereldrijk schrijvers en intellectuelen minder dan de stuntelige en onterende wijze waarop dit gebeurde. Cuba en de Filippijnen bleven - zoals dat van het eerste ogenblik af dat Spaanse voeten hun bodem betraden, het geval is geweest - het karakter behouden van een typisch brok Spanje. De hele strijd voor onafhankelijkheid, die al aan het begin van de negentiende eeuw inzette en die werd aangewakkerd door de nieuwe wind die de Franse revolutie overal deed waaien, was veel meer een interne politieke worsteling dan een duidelijke en onomwonden confrontatie van moederland en kolonie. Alleen al de namen van de opstandelingen en de onderdrukkers, die de afkomst van beide partijen als zonen van dezelfde stam verraden, wijzen daar al op. In het geval van Cuba hebben we al gezien dat de leiders van de opstand - Gómez, García, Maceo, Collazo - net zo heetten als de soldaten die hen van overzee kwamen bestrijden. De ‘Padre de la Patria Cubana’, die op 10 oktober 1868 - in hetzelfde jaar dat in het politiek roerige Spanje Isabel II werd onttroond - de ‘kreet van Yara’ aanhief waarmee de eerste onafhankelijkheidsoorlog begon (de grote of tienjarige oorlog, die in 1878 eindigde met de vrede van Zanjón) heette maar liefst Don Carlos Manuel de Céspedes y López del Castillo. En ook voor- en achternamen van ‘De Apostel’, wiens ‘Kreet van Baire’ (1895) de stoot gaf tot de ‘kleine Oorlog’, die na tussenkomst van de Verenigde Staten leidde tot de ‘Spaanse Ramp’ en de onafhankelijkheid van Cuba, waren Spaanser dan Spaans: José Julián Martí Pérez, groot patriottisch dichter, politieksociaal voorman, die onder het Castristisch bewind meer dan ooit door het Cubaanse volk wordt gevierd en geëerd.
Maar niet alleen in namen vinden we de nauwe relaties tussen Cuba en Spanje terug, de biografiëen spreken een nog veel sterkere taal. Die van Céspedes en Martí bij voorbeeld, de duidelijkste exponenten van het Cubaanse streven naar emancipatie. Beiden begonnen een gewapende opstand en Martí vond de dood tijdens de eerste oorlogshandelingen. Céspedes studeerde rechten in het moederland, promoveerde aan de universiteiten van Madrid en Barcelona, en onderhield contact met generaal Prim, de leider van de progressieve liberalen. Als menig andere vooruitstrevende Spanjaard van zijn tijd die durf en nieuwe ideeën bezat, nam hij deel aan de samenzwering tegen de regering van Isabel en moest evenals menig andere Spanjaard onder dergelijke omstandigheden - Prim niet uitgesloten - naar het buitenland vluchten toen de poging mislukte. En wat Martí betreft: toen hij op Cuba, heel jong nog, blijk gaf van zijn non-conformisme en zijn verontrusting, die met een grote intelligentie gepaard ging, werd hij naar Spanje(!) verbannen, waar hij rechten, filosofie en letteren studeerde aan de universiteiten van Madrid en Zaragoza. Enthousiast en vol hoop maakte hij daar in 1873 de geboorte van de eerste republiek mee, die zichzelf zag als de bundeling van de meest vooruitstrevende krachten van die dagen. Niet minder sprekend is in dit verband het geval van Narciso López, die in 1799 in Carácas geboren werd, het tot gouverneur van Madrid en lid van de Spaanse senaat bracht, en na 1847 vanuit de Verenigde Staten de samenzwering ten gunste van de Cubaanse onafhankelijkheidsbeweging organiseerde. Na in handen van Spaanse agenten te zijn gevallen moest López zijn ‘verraad’ met de dood aan de worgpaal bekopen. Aan de andere kant vond het opnieuw oplaaiend absolutisme onder Ferdinand VII (1814-1833) een bekwaam vertegenwoordiger en uitvoerder in de gouverneur Ruiz de Apodaca, terwijl in een bloeiperiode van het liberalisme op het Schiereiland, een andere gouverneur, Cacigal, gedwongen werd om ook op Cuba een grondwet af te kondigen. Men zou aan deze voorbeelden nog talloze van gelijke strekking kunnen toevoegen. Allemaal geven ze aan de beweging voor onafhankelijkheid in Zuid-Amerika in het algemeen en zeker aan die van Cuba, het onmiskenbare karakter van een familievete. Omdat de bevolking van de koloniën als het er op aankwam eigenlijk even Spaans dacht als die van het moe- | |
[pagina 261]
| |
derland, kwamen de negentiende-eeuwers die verknocht waren aan de Zuidamerikaanse grond, niet zozeer in opstand tegen de koloniale macht als wel tegen een onbillijk politiek-sociaal bestel, waaronder moederland en kolonie beide evenzeer te lijden hadden. De doelstellingen van de Cubaanse opstand zijn als men ze goed beziet meer revolutionair dan vaderlandslievend. De proclamatie die Céspedes in 1868 afkondigt, draagt als titel ‘Manifest van de revolutionaire junta van Cuba’, en zijn eerste daad als ‘president van de republiek Cuba in wording’, is niet van politieke maar van sociale aard: afscchaffing van de slavernij (de slavenhandel was al sinds 1820 verboden, maar ging illegaal gewoon door). En als José Martí, ‘de Apostel’, oproept tot de revolutie, doet hij dat in de volgende bewoordingen: ‘Geen haat voelt ons Antilliaanse hart; in de dood groet de Cubaan de Spanjaard, die door een wrede wet tot dienstplicht wordt gedwongen en aan huis en haard is ontrukt om de vrijheid waar hij zelf naar haakt in anderen teniet te doen. Maar liever dan een afscheidsgroet in de dood, roepen wij hem een welkom in ons leven toe; onze republiek zal een veilig tehuis zijn, waar iedere Spanjaard naar eer en deugd zijn werk kan doen, waar vrijheid en welvaart in ruimere mate zijn deel zullen zijn dan in het eigen land, waar traagheid, werkeloosheid en politieke onlusten nog lang de overhand zullen hebben.’ De onafhankelijkheid was dus niet zozeer hoogste doel als wel noodzakelijke voorwaarde om op eigen terrein de verstarde politieke en sociaal-economische structuur te wijzigen, waaraan het moederland, ondanks enkele na kortere of langere tijd op niets uitgelopen pogingen tot vernieuwing, nog altijd vasthield. De meest prijzenswaardige en op het juiste moment ondernomen poging - hoewel evenals de andere tot mislukking gedoemd - werd verwoord in de Constitutie van 1812, die ver vooruit op overige Europese landen, midden in de Napoleontische bezetting werd opgesteld en uitgevaardigd tijdens de beroemde Cortes de Cádiz. Op deze bijeenkomst van de senaat - en dit feit bewijst opnieuw wat we hiervoor reeds betoogden - was het grote Antilliaanse eiland, alsof het een willekeurige Spaanse provincie was, vertegenwoordigd, met dit verschil alleen dat de Cubaanse afgevaardigden zich tijdens de zittingen van het parlement onderscheidden door hun vurige en briljante redevoeringen.
Deze nauwe en niet verflauwende bloedverwantschap die telkens opnieuw tot uitdrukking kwam en soms de tegenstelling moederland - kolonie bijna helemaal wegvaagde, manifesteert zich ook op cultureel gebied; kunst en wetenschappen zijn op Cuba eenvoudigweg vertakkingen van de Spaanse cultuur. Al in 1589 werd in Havana het door de jezuïten bestuurde college van de Heilige Antonius gesticht, en in 1721 opende de universiteit van de Heilige Ambrosius in dezelfde stad haar poorten. Evengoed bleef de intensieve culturele uitwisseling tussen het Schiereiland en het eiland - zoals we al in het geval van Martí en Céspedes zagen - met dezelfde regelmaat doorgaan. Op het gebied van de literatuur valt - nog afgezien van het feit dat men eenzelfde land van herkomst en dezelfde taal als instrument heeft - de verwantschap in thematiek en wijze van werken onmiddellijk op. Wanneer de eerste Spaanse romantici in bewogen hymnen het heroïsche gebaar bezingen waarmee het Spaanse volk naar de wapens greep tegen de Napoleontische invasietroepen, maakt eenzelfde trots zich meester van de Cubaanse schrijvers. In de poëtische werken van één van hen, Manuel de Zequeira, komen we titels tegen als ‘De tweede mei’ - dag dat de Madrileense bevolking in opstand kwam tegen de Fransen -, Eerste beleg van Zaragoza' et cetera. Voor de Cubaan José M. de Heredia y Campozano zijn vaderland en revolutie één, en even gepassioneerd als zijn Spaanse tijdgenoot Espronceda, verbindt hij weemoed en hartstochtelijke gevoelens in zijn verzen. De Cubaanse dichteres Gertrudis G. de Avellaneda neemt in de handboeken voor Spaanse literatuur een ereplaats in. Zelfs Martí schreef, behalve zijn lofrede op Goya, die hij ‘de sloper van alles wat laag en mensonwaardig is’ noemt, een aantal gedichten, waarin hij zijn verbondenheid met het Spaanse volk belijdt. Het bekendst zijn de verzen waarin hij vol trots verklaart zich één te voelen met de Aragonezen:
Voor Aragon in Spanje
bewaar ik in mijn hart...
| |
[pagina 262]
| |
In datzelfde gedicht, dat zo onthullend is voor de gezindheid van ‘de Apostel’, komt een strofe voor die meer revolutionair dan specifiek Cubaans is:
Mijn vriend is wie een tiran
met een slag van zijn zwaard weet te vellen,
om het even of hij Cubaan is
of dat hij uit Aragon stamt.
Ik vraag mij af of de historische band tussen Spanjaarden en Cubanen, die de geijkte tegenstelling tussen moederland en kolonie soms zelfs schijnt te loochenen, niet eenvoudig gegroeid is uit de stilzwijgende overeenkomst tussen mensen van dezelfde klasse. Zou het niet zó zijn, dat zij die zowel in Spanje als in Cuba de boventoon voerden, uit sociaal oogpunt gezien ‘wolven van éénzelfde kudde’ waren, die aan deze en gene zijde van de Atlantische Oceaan met argusogen toezagen op hun belangen als bevoorrechte klasse? Als er tussen Gómez, García, Martínez, Céspedes, Blanco en Avellaneda geen of nauwelijks tegenstellingen bestaan, waarin ligt dan het verschil tussen Cubaan en Spanjaard? In wie of wat spreekt het autochtoon zijn een woordje mee? Waar is die oerbevolking van Goabana - Antilliaans voor Grote Plaats - dat tot in zijn naam de oorsprong van het huidige Cuba was, gebleven? En wat is er geworden van de volksgroepen die er zich later vestigden? De oorspronkelijke bewoners - Indiaanse boeren - stierven, naar men aanneemt, vrij snel uit; was het niet als slachtoffer van oorlog of onderdrukking, dan wel aan één van de ziektes die ze opliepen bij de dwangarbeid die de veroveraar hen oplegde. Toen Columbus op 27 oktober 1492 tegen het vallen van de avond het eiland ontdekte dat hij Juana noemde en waarvan hij meende dat het de uiterste oostpunt van het aziatische vasteland was, zouden er een half miljoen Indiaanse boeren hebben gewoond. Las Casas, de priester die zich de zegsman maakte van de algemene verontrusting over de Spaanse wijze van koloniseren, spreekt over 200 000 bewoners en voegt eraan toe dat het er in 1517 nog maar 14 000 waren. De 5000 die daar in 1532 nog van over waren, werden door de gouverneur Hernando de Soto halverwege de zestiende eeuw uitgeroeid. Slechts enkele mestiezen overleefden zijn bewind.
Van 1511 af komen de blanke overheersers aan land. In 1524 wordt een groot contingent negers voor slavenarbeid aangevoerd. De Spaanse koloniale wetten, die de vrijlating van slaven begunstigden en een enkele maal geen dode letters bleken, alsmede het ontbreken van ingewortelde rassenvooroordelen, werkten vermenging in de hand, waaruit de bestaande bevolkingsgroepen voortkomen: creolen, mulatten en mestiezen. In het midden van de negentiende eeuw werden Indianen uit Yucatan naar Cuba overgebracht, en vlak voor de eeuwwisseling deden tienduizenden Chinezen hun intrede op het eiland. Wanneer men daar nog de geïmmigreerde Fransen, Engelsen en Syrïers bijvoegt, krijgt men een indruk van de etnologische ‘cocktail’ die zich drie eeuwen lang op Cubaanse grond bezig is te vormen. Hoofdbestanddeel van deze ‘cocktail’, dat gedurende lange tijd bovendrijft, de overhand heeft en ten koste van andere bevolkingsgroepen leeft, vormden ook hier natuurlijk weer de blanken, in dit geval voornamelijk blanken van Spaanse origine, die - om het nog duidelijker te stellen - tot de Spaanse handelsen regentenkringen behoorden en hun praktijken van het Schiereiland naar overzee hadden verlegd. Deze Spanjaarden bleven nauwe banden onderhouden met hun geestverwanten in het moederland en beantwoordden tot voor kort geheel aan het koloniale gedragspatroon. Zelfs een oppervlakkig overzicht van de bevolkingsgroei in de achttiende en negentiende eeuw levert daar een overtuigend bewijs van. In 1770 woonden er op Cuba 96 000 blanken en 71 000 kleurlingen, van wie 44 000 slaven waren. In 1817 was het aantal blanken tot 240 000 toegenomen en telde men 313 000 kleurlingen. Van deze meerderheid waren er toen echter 200 000 als slaven werkzaam. Men moet in dit verband wel bedenken dat Havana in de achttiende eeuw de belangrijkste wereldhaven voor de slavenhandel op het Amerikaanse continent was. Voegt men bij deze officiële handel in kleurlingen ook nog de in omvang zeker niet geringere, maar wel bedektere vorm van sla- | |
[pagina 263]
| |
vernij door uitbuiting, die in de voor-kapitalistische en kapitalistische maatschappij bedreven werd en zich ook uitstrekte tot verpauperde en onterfde blanken, dan krijgt men een wezenlijk beeld van de stand van zaken tot en met de dictatuur van Batista. Het volk telde niet mee: noch de gekleurde bevolkingsgroepen van Cuba, noch de wat homogenere groep bezitloze Spanjaarden. Op meer dan schaamteloze wijze werd de Spanjaard gebruikt in de reeks koloniale oorlogen die aan het eind van de vorige eeuw werd gevoerd. Naar Cuba werden bij voorbeeld alle kleine kooplui, armlastigen en dienstplichtigen gestuurd die er niet in waren geslaagd vijftienhonderd pesetas losprijs bij elkaar te krijgen, noch de vijfhonderd of zeshonderd pesetas die nodig waren om een vervanger te kopen. Vandaag komt ons dit monsterachtig voor, maar ook in die dagen riep het verzet op. Zoveel verzet zelfs dat het volk in de grote steden te hoop liep onder de kreet ‘rijken ook in de oorlog!’. Toen de onlusten toenamen, haastte de regering zich het volk een staaltje van parlementaire schijndemocratie voor ogen te toveren: een wetsontwerp waarin werd vastgesteld dat dienstplicht voortaan zonder onderscheid van rang of stand voor iedere normale burger gold. Het ontwerp werd slechts door een kleine groep vooruitstrevende afgevaardigden gesteund en met grote meerderheid verworpen. Conclusie: armen hadden geen stem in het parlement. Ook duurde het lang voor de Spaanse socialistische partij, die in 1882 door Pablo Iglesias werd opgericht, enige stem van gewicht in het nationale politieke leven kreeg. Met terreurdaden - de aanslag op Martínez Campos, de bom in het Liceo van Barcelona, de moord op Cánovas de Castilla - bestreden de anarchisten het bestaande systeem, maar zij bereikten hier slechts mee dat de represailles en de haat van de burgerij zich uitsluitend tegen hen richtten. De regering week geen duimbreed.Ga naar eind3.
Ook al waren de onafhankelijkheidsoorlogen grotendeels het werk geweest van het uit zestig procent analfabeten bestaande Cubaanse volk, na de bevrijding kwam de macht geheel in handen van een economisch schrikbewind, dat zich gesterkt wist door de alom heersende moraal van ‘laissez faire’ en gesteund door de superterreur van de dollar. Daar was geen ontkomen aan. Tot Fidel Castro kwam. Vóór hij de macht overnam betekende Cubaan zijn òf helemaal niets zijn òf Spanjaard-uitbuiter zijn op een andere breedtegraad van de wereldbol. Hetzelfde deed en doet zich voor in Spanje: zij in die brallende bewoordingen het mythisch verleden van het vaderland bezingen, leven daar op kosten van de andere groep, de werkelijke producenten van de rijkdom. Het ogenblik is aangebroken waarop het Cubaanse volk begint te bestaan. Wie weet zal het Spaanse volk, dat nu nog aan onze blik onttrokken is door een schilderachtige façade, op een goede dag in het voetspoor van Cuba treden en beginnen te bestaan. Misschien is dit ‘wishful thinking’, maar zeker is dat men ook vandaag de historische banden tussen Cuba en Spanje dwars door alle Castro-Franco-tegenstellingen heen als familiebanden blijft voelen. Zelfs op hoog niveau, hoe paradoxaal dat op het eerste gezicht ook mag klinken, bestaat een heimelijke verstandhouding, die de ene keer schaamteloos aandoet en die men een andere maal een regelrechte uitdaging kan noemen ten aanzien van de strategische druk die twee wereldmachten uitoefenen. Amerika, de wolf die het Cubaanse lam ervan beschuldigt het water van de tegenstroom te vertroebelen om zodoende grond te geven aan zijn bloeddorst, stelt zijn grimmige eisen. Maar ‘de stem van het bloed’ en ‘het familiegeweten’, die in een gezamenlijk verleden drie eeuwen lang gesproken hebben, zijn, ondanks een regiem dat het land in de greep van zijn klauwen houdt en lijnrecht tegenovergesteld is aan dat van Cuba, sterker. Omdat er genoeg over gesproken wordt, lijkt het mij niet nodig alle officiële politieke culturele en handelsbetrekkingen te vermelden die Cuba en Spanje onderhouden. Hoewel ze geen volledig open en vriendschappelijk karakter dragen, zijn die betrekkingen heel wat beter - zó goed zelfs dat de naïeve toeschouwer er versteld van staat - dan men zou verwachten in een wereld die beheerst wordt door een ideologisch-economische machtsstrijd. Omdat de Atlantische oceaan, die zowel scheidt als verbindt, eventuele ‘besmetting’ door rechtsstreeks contact onmogelijk maakt, durft men | |
[pagina 264]
| |
waarschijnlijk die wederzijdse zorgeloze houding van verbroedering wel aan. Zeker is dat het gevoel van verwantschap het wint van een dialectisch denken en bepalend is voor de vriendschappelijke verhoudingen, die in theorie niet zouden behoren te bestaan of van tegenovergestelde aard zouden moeten zijn.
In de zomer van 1968 gingen in Spanje de foto's van hand tot hand die een groot geillustreerd tijdschrift van Che Guevara maakte toen hij enkele jaren geleden min of meer incognito Franco-Spanje bezocht. Op één ervan ziet men hem in de ‘battledress’ van de Cubaanse revolutie samen met een journalist op een Madrileense boulevard lopen; op een andere staat hij in een Spaanse arena met de rug naar de poort waardoor de gedode stieren worden weggesleept. Als bijschrift bij deze en nog andere foto's van Che publiceert het blad fragmenten uit zijn dagboek, dat overigens ook compleet bij een Baskische uitgeverij is verschenen en in alle boekhandels van Spanje te krijgen is. Open en bloot liggen daar ook de historische rede van Fidel Castro De geschiedenis zal mij vrijspreken, geschriften van José Martí, studies over de Cubaanse revolutie, zoals die van René Dumont ‘Cuba, poging tot opbouwende kritiek’ et cetera. Ook hier weer manifesteert zich die paradoxale verbintenis, die zijn aantrekkingskracht zowel op Spanjaarden als Cubanen blijft uitoefenen. In de grond van hun hart gaan de Spanjaarden - pro's zowel als anti's - er toch maar prat op dat de ogen van de hele wereld met bewondering en ontzag zijn gericht op mannen met echt Spaanse namen zoals Castro en Guevara. Voor arbeiders en intellectuelen betekenen de betrekkingen tussen Cuba en Spanje meer dan alleen een vriendschapsband. Bewust of onbewust worden zij erdoor geïnspireerd en identificeren zij zich met de revolutionairen. Het Spaanse volk steekt zijn vurige bewondering voor de ongelooflijke daad van het handjevol mannen in de Sierra Maestra niet onder stoelen of banken. De energie waarmee de Cubanen hun revolutie, ondanks de grote woorden, het bedrog en de bedreigingen van de Yankee-cycloop, hebben uitgedragen, roept de herinnering op aan de jammerlijke mislukking in eigen land gedurende de jaren 1936 - 1939. En het waren zonder enige twijfel de Spaanse intellectuelen die - alle moeilijkheden van het begin ten spijt - als eerste in Europa de grondslag legden voor de pelgrimages van kunstenaars naar Cuba, waaraan we nu al zo gewend zijn geraakt. Een sprekend voorbeeld uit die begintijd is het in Parijs verschenen boekje Spanje bezingt Cuba. Veertig schrijvers en dichters uit het werkelijke Spanje - het Spanje van de catacomben - betuigen hierin hun adhesie met de revolutionaire strijd van het Cubaanse volk. Behalve gevoelens van vriendschap houden de wederzijdse betrekkingen voor arbeiders en intellectuelen de belofte in - gebeure wat er gebeurt in de waanzinnige wereld van vandaag - van een afspraak voor morgen.
(Vertaling uit het Spaans Mies Bouhuys) |
|