De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
A.L. Constandse
| |
[pagina 211]
| |
Reeds in de aanvang van de bevrijdingsoorlog sneuvelde Martí, ‘el Apóstol’, de verkondiger van de blijde boodschap der onafhankelijkheid, de vader des vaderlands. Zijn pathos had velen bezield: ‘Wie voor het vaderland begeert te strijden deinst niet voor bloed of hinderpaal terug. ... Men moet het leven moedig dragen, en met een kus de dood verwachten...’ Veel later zou Che Guevara zijn offerbereidheid op soortgelijke wijze tot uitdrukking brengen. Met 25.000 man voerden weldra de rebellen de strijd tegen een Spaans leger van 200.000 soldaten, dat echter werd gedemoraliseerd door de weerstand en de haat der bevolking. De Spaanse generaal Valeriano Weyler, al berucht door het onderdrukken van arbeidersopstanden in Baskenland, Catalonië en Andalusië, liet aanzienlijke bevolkingsgroepen overbrengen naar schrikwekkende concentratiekampen, waar vrouwen en kinderen bij duizenden stierven. Er ontstond zulk een beroering in Europa en Noord-Amerika, dat in 1897 de regering te Madrid besloot Weyler terug te roepen en aan Cuba zelfbestuur toe te zeggen. Zij zond generaal Blanco met orders om de kampen op te heffen, de strijd te staken en op 1 januari 1898 zelfbestuur aan de bevolking te verlenen. De aanvoerders van de opstand eisten echter volkomen onafhankelijkheid, en deze lag stellig binnen het bereik.
Toen in januari 1898, zonden de Verenigde Staten het oorlogschip Maine naar Cubaanse wateren om ‘de levens en eigendommen van Amerikanen te beschermen’. In de nacht van 15 februari werd het vaartuig getroffen door een geweldige ontploffing, waardoor het op de rede van Havana zonk. Washington beschuldigde de Spanjaarden van een vijandige daad, het verklaarde na enige maanden van onderhandelen de oorlog om het mogelijk te maken dat op Cuba een regering werd ingesteld die ‘de orde kon handhaven, mensenlevens en eigendomsrechten (ook van vreemdelingen) beschermen en internationale verplichtingen kon nakomen’. De oorlog, die leidde tot de verovering door de Verenigde Staten van Cuba en Puerto Rico, werd overigens niet alleen in het Caribische gebied gevoerd. De eerste aanval werd zelfs gelanceerd op de Filippijnen, die aan de Noordamerikanen de belangrijkste maritieme bases verschaften in het Verre Oosten. Op Cuba werd voorlopig een militair bewind ingesteld, dat zich ten doel stelde ieders veiligheid en bezit te waarborgen, vernielde plantages te herstellen, het handelsverkeer te doen hervatten en hongersnood en ziekten doeltreffend te bestrijden. Het nationalistische leger werd echter ontbonden. In het uitgeputte land investeerden Noordamerikaanse maatschappijen miljoenen dollars voor de aanleg van spoorwegen, telefoon en telegraaf; de exploitatie van nieuwe suikerplantages (al in 1904 werd weer de produktie bereikt van 1890, namelijk een miljoen ton) en de mijnbouw leidden tot een ‘boom’. De villawijk van Havana, de uitgebreide Vedado, getuigde van de technische evolutie. Nadat de Verenigde Staten in 1901 het eiland onafhankelijk hadden verklaard, bleef het niettemin - tot 1934 - onder voogdij van Washington, dat gerechtigd was tot militaire interventie ter bescherming van zijn basis in Guantánamo, de eigendommen en belangen van zijn burgers, de financiële stabiliteit, rust en orde. De Noordamerikanen bekommerden zich weinig om de grenzeloze corruptie van hun Cubaanse stromannen, de moordaanslagen en partijtwisten, zolang hun economische expansie daardoor niet werd vertraagd. Verscheidene malen (van 1906 tot 1909, in 1912, van 1917 tot 1922) werden Amerikaanse troepen gestationeerd op het eiland. Van 1925 tot 1933 oefende de tiran Gerardo Machado een terreur uit, maar hij begunstigde zozeer het particuliere initiatief, dat hij een waarborg verschafte voor een winstgevende belegging van honderden miljoenen. In het topjaar 1929 (waarin tevens de grootste economische crisis der eeuw uitbrak) werd een suikerproduktie bereikt van vijf miljoen ton, en voor vijfenzestig procent kwam die van Amerikaanse ondernemingen. Het waren ook maatschappijen uit de Verenigde Staten die auto's leverden en busdiensten organiseerden, warenhuizen voorzagen en bioscopen inrichtten, vrijwel alle industrieartikelen vervaardigden. Door de sterke concentratie op suiker, tabak en delfstoffen werd de produktie van levensmiddelen zodanig verwaarloosd, dat dertig procent van het voedsel moest worden geïmporteerd, ten dele ook weer uit het noorden. | |
[pagina 212]
| |
De eerste grote politieke crisis kwam in 1933, ten gevolge van de economische depressie, de werkloosheid, de verwildering, de moorden en de Amerikaanse voogdij. Machado vluchtte, de Amerikaanse ambassadeur Sumner Welles wilde interveniëren maar deinsde terug voor de opstekende storm van anti-imperialistische hartstochten. In de provincie werden plantages door landarbeiders bezet, buitenlandse ondernemingen sloten soms hun deuren. Het was toen Fulgencio Batista die door een staatsgreep der sergeants, tot wie hij behoorde, optrad als ‘sterke man’, en met de staat van beleg regeerde. Hij verkreeg één concessie van de Verenigde Staten, waardoor hij populair werd: het recht op militaire inmenging, berustend op het zogenaamde amendement-Platt van 1901, werd ongedaan gemaakt. Cuba had nochtans op de rand gestaan van een sociale revolutie, gericht tegen de machtige grootgrondbezitters (grotendeels Amerikaanse maatschappijen), de economische kolonisatie, de politieke voogdij. Vooral studenten en landarbeiders (op 700 000 geschat, bijna de helft van de actieve bevolking) en in het oosten de negerbevolking gaven steun aan het verzet. Dit was echter ongeorganiseerd, niet op een duidelijk doel gericht, en het miste revolutionaire leiders. Wat Fidel Castro van 1957 tot 1959 zou verwezenlijken was een uitgesteld proces. Na 1935 kreeg Batista de economische conjunctuur weer mee, vooral door de voorbereiding en het uitbreken van de tweede wereldoorlog. Hij liet de ‘ideale’ grondwet van 1940 ontwerpen, voorbestemd om een vodje papier te blijven, maar wel suggestief genoeg om zijn dictatuur te legaliseren: van 1940 tot 1944 was hij wettig president. Van 1942 tot 1944 nam Batista zelfs een communist in zijn regering op: eerst Marinello, daarna Carlos Rafael Rodríguez, die zich in 1958 achter Fidel Castro zou scharen. Behalve de (reformistische) Communistische Partij en de zogenaamd Democratische Partij van Batista was er een groepering, die in 1934 was opgericht en die zich de ‘Authentieke Partij der Cubaanse revolutie’ noemde. Zij stelde zich officieel ten doel het grootgrondbezit op te heffen, uit de middenklassen een nationale bourgeoisie te vormen, de staat te hervormen, het leger tot een instrument te maken van het burgerlijk bestuur, de corruptie te bestrijden, buitenlandse voogdij te weren, het analfabetisme te liquideren en een Welfare State te stichten. Het was deze partij die van 1944 tot 1952 het bewind voerde, maar daarbij bitter teleurstelde. De naoorlogse bedrijvigheid en de ‘Koreaboom’ begunstigden het regime weliswaar, en in 1952 was het plantage-areaal zo uitgebreid, dat een produktie van zeven miljoen ton werd verkregen. Maar de afhankelijkheid van de Verenigde Staten, de corruptie, de overmacht van het kapitaal, de dienstbaarheid jegens de feodaliteit van de zijde der ‘auténticos’, waren nauwelijks geringer dan die van Batista. Door de economische crisis van 1929 was percentsgewijze het Amerikaanse aandeel in de Cubaanse economie iets afgenomen, de macht en invloed van de nationale feodale kasten iets vermeerderd. De twee groepen vormden een hecht en niet meer te ontwarren bondgenootschap. Volgens de statistieken van 1949 kwam eenenvijftig procent van de suiker van Amerikaanse fabrieken, maar de formeel Cubaanse ondernemingen waren vaak in handen van banken uit de Verenigde Staten. Anderzijds hadden de Cubaanse heersende groepen veel kapitaal belegd in de Verenigde Staten. De Amerikaanse investeringen werden tussen 1950 en 1960 geschat op 1500 miljoen dollar, die zeer hoge winsten opleverden.
Doordat de ‘auténticos’ het semi-feodale-systeem eerbiedigden en op sociaal gebied conservatief werden, scheidde zich in 1946 van hun partij een radicale groep af die zich erop beriep te behoren tot de ‘auténticos ortodoxos’, stevig in revolutionaire leer. Nadat hun leider Chibás zelfmoord had gepleegd, werd hij opgevolgd door Agramonte, die een goede kans had in 1952 tot president te worden gekozen. Tot deze ‘orthodoxe’ radicale kringen behoorde in zijn studententijd Fidel Castro, zoon van een welgestelde grondbezitter. Hij had in Havana gestudeerd en was daar gewonnen voor de radicaal-burgerlijke, antifeodale programma's der democraten. In 1947 had hij deelgenomen aan een mislukte expeditie (ten slotte door de Cubaanse regering onderschept) om in Santo Domingo de tiran Trujillo te helpen verjagen. Hij | |
[pagina 213]
| |
ijverde voor het doorvoeren in Cuba van de immer gesaboteerde grondwet van 1940 en voor solidariteit der Latijns-Amerikanen, om te pogen de economische en politieke voogdij van het noorden af te schudden. Weliswaar was het amendement-Platt en dus het recht op militaire interventie der Verenigde Staten niet meer geldig, maar de basis van Guantánamo was Amerikaans territorium gebleven. De economische structuur verhinderde dat Cuba een eigen industrie kon opbouwen. Het behield een ‘koloniale economie’, doordat het suiker, tabak en delfstoffen moest exporteren (tegen zeer wisselende prijzen) en uit het noorden industrieartikelen en zelfs een deel van zijn voedsel moest invoeren. Wat de ‘ortodoxos’ voor ogen stond was het doorvoeren van een ‘Franse’ revolutie tegenover de binnen- en buitenlandse feodaliteit. Indien in 1952 de verkiezingen gehouden hadden kunnen worden, deze niet - zoals gewoonlijk - vervalst waren, en indien dan Agramonte als radicaal president ernst had willen en kunnen maken met zijn programma, zou Cuba misschien een gematigde burgerlijke omwenteling hebben doorgemaakt. Maar Batista stelde zich onverhoeds aan het hoofd van het leger, om verkiezingen te verijdelen. Hij leidde weldra een openlijk tiranniek, moorddadig, roofziek regime, dat met ongekend geweld het onvermijdelijke verzet neersloeg. Vergeefs had Fidel Castro, nu doctor in de rechten, bij het hoogste gerechtshof een aanklacht ingediend tegen Batista wegens usurpatie van macht. Hij besloot daarop te proberen het volk tot verzet te inspireren door een overval op de kazerne van Moncada bij Santiago, in die stad het paleis van justitie en het radiostation te bezetten, en een militaire post te veroveren in het nabijgelegen Bayamo. Men zou het programma verbreiden van wijlen Chibás: herstel van de grondwet van 1940; een bewind van nieuwe mannen, niet door corruptie besmet; economische welvaart en sociale rechtvaardigheid voor allen; afwijzing van buitenlandse voogdij; trouw aan de idealen van José Martí en van de ‘ortodoxos’. Het plan mislukte op tragische wijze; tientallen jongeren werden gedood of gearresteerd en ter plaatse terechtgesteld. Maar de Beweging van de zesentwintigste juli was geboren. Als door een wonder bleven Fidel en Raúl Castro in leven, zij werden later tot vijftien jaar gevangenisstraf veroordeeld, profiteerden in mei 1955 van een amnestie en bereidden in Mexico een tweede opstand voor, wederom in het oosten van het eiland. In de besloten rechtszitting van 1953 had Fidel in een lange rede Batista aangeklaagd en zijn eigen programma verdedigd. ‘Veroordeelt mij, dat is van geen betekenis. De geschiedenis zal mij vrijspreken.’ In die rede werd uiteengezet dat een verzetsbeweging het recht heeft te handelen in naam van het soevereine volk, en dus de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht uit te oefenen, met andere woorden: zelf de opstand te wettigen. Het grootgrondbezit moest worden verdeeld, waarbij de landheer een bepaald minimum mocht behouden. Werknemers behoorden te zamen dertig procent van de gemaakte winst te ontvangen. De kleine suikerproducenten moesten van een vaste afzet verzekerd zijn. Onrechtmatig verkregen bezit zou geconfisqueerd worden.
Op 2 december 1956 landden tweeëntachtig rebellen, in Mexico getraind, in het oosten van het eiland. Te spoedig ontdekt, bestookt en gedecimeerd, ontkwamen ten slotte slechts twaalf van hen aan de slachting. Voor de tweede maal behoorden Fidel en Raúl Castro - met Che Guevara - tot de overlevenden. Nog groter wonder was het dat zij binnen twee jaar het ganse eiland hadden bevrijd: in de oudejaarsnacht van 1958 op 1959 nam Batista de vlucht. Het aantal doden dat de guerrillastrijders te betreuren hadden (een duizendtal) was gering in verhouding tot de 20.000 politieke tegenstanders van Batista, die door zijn benden vermoord waren. Het strijdprogramma was nog altijd gematigd. Tweemaal - in oktober 1957 in Miami, en in juli 1958 in Caracas - werd een politiek eenheidsfront gevormd met een aantal andere groepen en organisaties. Men werd het eens over invoering van een democratisch regime, bestraffing der oorlogsmisdadigers, confiscatie van gestolen vermogen, en over de volgende hervormingen: verandering van de staatsstructuur: verdeling van het grootgrondbezit; nationalisatie der openbare diensten; controle op buitenlandse bedrijven; bevordering der nationale industrialisatie; strijd tegen het analfabe- | |
[pagina 214]
| |
tisme; privé-bezit van het huis of appartement dat men bewoont. Inderdaad zijn dit de beginselen geweest voor de revolutie in haar eerste stadium. Deze zou hebben geleid tot een kleinburgerlijke samenleving, min of meer naar het ideaal van de Franse omwenteling of de Russiche regering van Kerenski in het voorjaar van 1917. Dat deze beweging weldra ‘doorsloeg’ naar het type van de Russische oktoberrevolutie had interne en externe oorzaken. De macht der Beweging was gevormd door jonge intellectuelen in een verbond met de massa der landarbeiders. Onder hen was reeds vóór de overwinning, in elke bevrijde provincie, grond verdeeld. En nog wordt dertig procent van de bodem bewerkt door zelfstandige kleine boeren, de enige privé-sector in het huidige Cuba sinds maart 1968, toen alle overige kleine bedrijven zijn gesocialiseerd. Maar het waren in mei 1959, toen de nieuwe agrarische wet (van juni 1959) werd opgesteld, praktische redenen die er toe leidden dat de grote landgoederen en plantages niet meer werden verdeeld, maar intact werden gelaten om als levenskrachtige, gemechaniseerde, planmatig bewerkte en gesocialiseerde ondernemingen te worden beheerd. Deze massale onteigening echter bracht de eerste grote splitsing teweeg in het eenheidsfront. Zij zou geleid hebben tot een contrarevolutie, indien de guerrillatroepen en de vervolgens gevormde militie van proletarische herkomst niet trouw zouden zijn gebleven aan de ‘comandantes’ uit de burgeroorlog. De externe oorzaak van de radicalisering der omwenteling lag in de houding der Noordamerikaanse kapitalisten die op Cuba als feodale ondernemers hadden gewerkt en met hun Cubaanse bondgenoten het beheer over de agrarische bedrijven en mijnen verloren. Zij voerden zoveel mogelijk kapitaal weg, boycotten elk handelsverkeer, saboteerden het economische leven zoveel zij konden, en zij bereikten dat de Amerikaanse regering (die in januari 1961 de diplomatieke betrekkingen verbrak) het embargo vervolmaakte. De reeks van nationalisaties van juni 1959 tot oktober 1960 was inderdaad ‘een antwoord op een uitdaging’: het economische leven zou geheel getorpedeerd zijn, als het niet gesocialiseerd was geworden. Hierbij kwam in het bijzonder de betekenis aan het licht van de guerrillalegers. Zouden zij niet hebben bestaan, dan zou het geweld van de contrarevolutie (met als hoofdzetel Washington) het nieuwe regime reeds in 1959 hebben weggevaagd, en zouden politici als Urrutia en Miró Carmona, die aanvankelijk de leiding van Castro hadden aanvaard, met de Central Intelligence Agency der Verenigde Staten het kolonialisme in beginsel hebben hersteld. Toen zij het probeerden in april 1961, gesteund door officiële Amerikaanse strijdkrachten (oorlogsschepen en vliegtuigen) was het te laat: het guerrillaleger en de militie hadden de macht al te vast in handen. En de ‘massa’ kwam niet in beweging voor de ‘yankis’ en hun bondgenoten. Deze feiten bewijzen van welk een betekenis de vrijwillige strijdkrachten zijn geweest voor de overwinning en de bevestiging der revolutie. Dit niet alleen: de politieke macht die de nieuwe maatschappij schiep, was de gewapende guerrillagroep. In zijn Guerra de guerrillas heeft Che Guevara de ervaringen samengevat uit de burgeroorlog (hij had er ook vele kunnen putten uit de beschrijvingen van de opstanden van 1868-1878 en van 1895-1898) en die als ‘voorbeeldig’ en ‘raadgevend’ beschouwd. Hij noemde drie punten kenmerkend voor de bevrijdingsstrijd van Latijns-Amerika: Ten eerste: de strijdkrachten van het volk kunnen een oorlog winnen tegen een geregeld beroepsleger. Ten tweede: men moet niet altijd afwachten tot alle (objectieve en subjectieve) voorwaarden voor een revolutie aanwezig zijn: een haard van verzet (‘el foco’) kan zulke voorwaarden scheppen. Ten derde: in het onderontwikkelde Latijns-Amerika moet het terrein van de gewapende strijd het platteland zijn. In het laatstgenoemde punt werden marxisten gekritiseerd, die slechts het proletariaat in de steden bij machte achten om het staatsgezag te veroveren. Guevara meende dat in de steden de verzetsmogelijkheden beperkt zijn door de concentratie der onderdrukkingsmiddelen van de behoudende bureaucratie en de contrarevolutionaire bezittende middenklassen en landheren. Indien de opstandelingen sociale hervormers zijn en overal waar zij opereren tegelijk grond verdelen, pachten liquideren, schulden annuleren, volkswinkels openen, | |
[pagina 215]
| |
scholen stichten enzovoorts, kunnen zij volgens deze theorie rekenen op de arme landarbeiders. De technische raadgevingen in deze verhandeling zijn niet exclusief, want de meeste ervan kan men terugvinden in de werken van Mao Tse-Toeng, in orders van Tito, in aanbevelingen van generaal Giap en van Algerijnse nationalisten. Men moet bij verrassing toeslaan, wapens en materiaal buitmaken, zich snel terugtrekken, een veldslag met het officiële leger vermijden en de kring van sympathiserende, beschermende en ten slotte meestrijdende burgers steeds uitbreiden. Maar de verhandeling is vooral een politieke studie wegens de eisen die aan de guerrillastrijder worden gesteld. Hij moet proberen in de beste fysieke conditie te blijven, en zich daarvoor offers en tucht opleggen. Hij moet opofferende solidariteit en geen vrees tonen, nooit een gewonde kameraad in handen van de vijand laten vallen. Hij behoort gevormd te zijn in de ‘recrutenschool’ die ook een ideologische training geeft: de discipline moet een kracht zijn die geboren wordt uit innerlijke overtuiging en volmaakt beredeneerd zijn. Slechts in dienst van een ideaal kan alle leed gedragen worden. Het was begrijpelijk dat een aldus gevormde strijdmacht, die van het platteland optrok naar de steden, niet geneigd was om daar het gezag te aanvaarden van de traditionele politici, van welke partij ook. De later ontstane conflicten met de burgerlijke en communistische leiders, opgegroeid in de klassieke machtsmethoden, bewezen dat niet een partij maar een omwentelende guerrillagroep de macht had gevormd die de staat moest beheersen. De comandantes' werden politici en ministers. Het revolutionaire socialisme gewaagt in zijn theorieën vaak van ‘het stukslaan van de oude staat’. Op Cuba is dit méér het geval geweest dan in Oost-Europa, en in China eigenlijk pas door de zogenaamde culturele revolutie. De voor Cuba hoogst ongunstige buitenlandse verhoudingen; de economische boycot; de verarming door een enorme kapitaalvlucht; de afhankelijkheid van een nog onvoldoende ontwikkelde communistische wereld en van politieke factoren die de vrienden verdeelden; het voortbestaan van ideologisch en economisch contrarevolutionaire kernen (om slechts de meest bekende tegenwerkende krachten te noemen) hebben de verdere evolutie nadelig beïnvloed. De noodzaak de suikerproduktie als ‘monocultivo’ te handhaven, zij het dan beperkt door een toenemende diversificatie, en de grote moeilijkheid om een eigen industrie te scheppen, hebben eveneens teleurstelling gewekt. Maar het type van revolutie kon met reden uniek worden genoemd.
De vraag dringt zich ten slotte op, of haar karakter niet zodanig verbijzonderd was, dat zij toch moeilijk zou kunnen gelden als normatief voor andere omwentelingen. In het algemeen is een belangrijk historisch gebeuren, hoevele vergelijkingen en parallellen met andere ontwikkelingen men ook kan maken, exclusief en bestemd om eenmaal voor te komen. De omstandigheden herhalen zich niet op dezelfde wijze. Ook in dit geval zijn er redenen te twijfelen aan het ‘voorbeeldige’ karakter der Beweging van de zesentwintigste juli. In feite was de Cubaanse revolutie niet zuiver nationaal van aard, omdat zij gericht was tegen een buitenlandse kapitalistische macht (de Verenigde Staten) die de ruggegraat vormde van de Cubaanse feodaliteit en de met haar verbonden bezittende groeperingen. Objectief bezien zal elke omwentelende kracht in Latijns-Amerika met dezelfde vijanden geconfronteerd worden. Dit wil zeggen dat achter de militair en economisch heersende kasten de onvoorstelbare macht staat van Noord-Amerika. De politieke leiders der Verenigde Staten hebben zich eenmaal laten verrassen door een revolutie (op Cuba dus) die veel verder ‘doorsloeg’ dan uit haar oorspronkelijk reformistische programma werd afgeleid. Men moet niet vergeten dat aanvankelijk naast de guerrillamacht van Fidel Castro een zeer gematigde coalitie optrad. Haar antifeodalisme stemde wel onbehaaglijk, maar zij kon niet worden verdacht van communistische doelstellingen. Terwijl de Amerikaanse ondernemingen, gewend te werken in semi-feodale verhoudingen en daar zeer hoge winsten te maken, al begonnen waren zich terug te trekken en het eiland te boycotten, aarzelde nog de regering van Washington. Het bezoek dat de vice-president Nixon in 1958 aan Zuid-Amerika had gebracht had geleid tot zulke anti- | |
[pagina 216]
| |
yankee-demonstraties, dat Eisenhower bezorgd was geworden over de weerstand die de Verenigde Staten ontmoetten. Een onmiddellijke militaire interventie op Cuba zou de haat tegen Washington fel doen oplaaien, zo vreesde de president. Hij kon toen echter nog niet voorzien waarop de Cubaanse omwenteling zou uitlopen: niet alleen op een communistisch experiment, maar ook op een openlijke inbreuk op de Monroedoctrine, volgens welke Latijns-Amerika het exclusieve jachtgebied was van de Verenigde Staten. De latere ontwikkeling heeft echter aangetoond, dat Noord-Amerika niet opnieuw in deze ‘fout’ zal vervallen: er mag geen tweede Cuba komen. Afgezien van de directe interventie in de zeer gematigde Dominicaanse omwenteling (in 1965) stelt Washington militaire adviseurs, helikopters, wapenen, academies, huurlingen, geheime agenten en veel geld ter beschikking van alle regimes die door een opstand of een subversieve beweging worden bedreigd. Op de interamerikaanse conferentie van stafchefs in Rio de Janeiro werd eind september besloten tot de vorming van een organisme waardoor elke contrarevolutionaire regering zeker kan zijn van internationale bijstand bij het onderdrukken van de oppositie. Gevreesd moet dus worden dat een voortgezette rebellie in een bepaald land moet leiden tot een soort Vietnam, met krachtige Noordamerikaanse steun aan de reactie, waardoor het verloop van de strijd geheel anders zal zijn dan op Cuba het geval was. De term: ‘de klassenstrijd is een volksoorlog’ zou dan pas zijn volle internationale betekenis krijgen: aan die oorlog is Cuba tot nu toe ontkomen. Het heeft niet nagelaten op te roepen tot nieuwe omwentelingen, waardoor het uit zijn isolement verlost zou kunnen worden: in de twee verklaringen van Havana (1960 en 1962) door de organisatie van de tricontinentale conferentie van 1966 en de Organisatie voor Latijns-Amerikaanse solidariteit van 1967. Maar zouden die oproepen succes hebben, dan moet de verdere ontwikkeling afwijken van die op Cuba. Het is niet de vraag of de Verenigde Staten zullen interveniëren - dat zullen ze stellig - maar wel of de Sowjet-Unie bereid zal zijn op het westelijk halfrond nogmaals Washington uit te dagen. Er waren ook nationale omstandigheden, die typisch Cubaans konden worden genoemd. De ‘veramerikanisering’ had geleid tot vergelijkingen met het levenspeil in de States, tot de overweging dat welstand niet onbereikbaar was, tot de mate van ontwikkeling die nodig was voor de bereidheid het verzet te steunen. Een landproletariaat dat te achterlijk is om zijn armoe en zijn eigen kracht voldoende te beseffen, biedt een veel geringer voedingsbodem voor de guerrilla. (Che Guevara zou het later in Bolivia op tragische wijze ervaren.) Daarbij kwam de dagelijkse verschijningsvorm van een vreemde voogdij: het eiland werd zodanig overspoeld met Noordamerikanen en hun produkten, dat de kolonisatie manifest was en door haar kwetsende aard (de prostitutie, de dienstbaarheid van arme Cubanen) de nationale verontwaardiging opwekte. Ook de betekenis van de ontwaking der negers, gewoonlijk door de yankees gediscrimineerd, mag men niet onderschatten. Zij hebben in alle revoluties op Cuba een rol gespeeld, ook ditmaal. Vervolgens moet men in ogenschouw nemen, dat de politieke macht der kerk geringer was dan elders. De meerderheid der priesters was van buitenlandse (overwegend Spaanse) herkomst, verhoudingsgewijze was hun aantal (ongeveer achthonderd op een bevolking van zes miljoen zielen) niet groot en waren zij op het platteland vaak afwezig. De ontkerstening was aanzienlijk, de onverschilligheid nog groter, de activiteit der protestanten, hoewel geïnspireerd door Noordamerikaanse voorbeelden, had de invloed van het katholicisme nog verder ondermijnd. Op Cuba heeft er praktisch geen kerkelijk of godsdienstig probleem bestaan in de revolutie. Hoewel elders in Latijns-Amerika het getal der radicale en zelfs revolutionaire priesters toeneemt, vormen zij toch nog een kleine minderheid tegenover de behoudende hiërarchie. Maar vooral was het de inspirerende leidersgestalte van Fidel Castro en zijn bijzondere kwaliteiten, die de overwinning mogelijk maakten. Hij was een der weinige overlevenden uit verscheidene bloedige drama's en aan zijn doodsverachting kon niemand twijfelen. Hij was het symbool van de schepping van een natie uit chaotische verhoudingen. Vandaar dat de Cubaanse omwenteling een uniek verschijnsel is. | |
[pagina 217]
| |
Stellig verkeert Latijns-Amerika in een prerevolutionaire periode, in steeds meer landen openbaren zich in de provincie en de steden subversieve bewegingen. Maar wonderlijk zou het zijn als het Cubaans voorbeeld - hoe inspirerend het misschien eens wordt - herhaalbaar zou zijn. Met velerlei variaties van verzet zal men rekening moeten houden. |
|