De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Klaus Siegel
| |
[pagina 132]
| |
dagboeken en brieven aan de andere kant. Niet alleen ik meen dat zijn dagboeken bij voorbeeld van meer betekenis zijn als kunstuiting dan zijn bijgeslepen produkten. Ook hijzelf is deze mening toegedaan, en hij doet er in zijn brieven enkele krasse uitspraken over. Hoe dan ook, de brieven spreken ‘een andere taal’ dan de rest van zijn correspondentie. Felice is geen partij voor hem en, heel verschillend van wat men als taalkunstwerk in de brieven aan de andere vrouw die hij beminde, Milena, kan aantreffen, mankeert, een enkele uitzondering daargelaten, ieder literair aspect. Wel vindt men dit enigszins in de opgenomen brieven aan Grete Bloch, maar ook hier is het veeleer de gemeenschappelijke kantoorbelevenis, die de verbindende schakel vormt. Na het voorwoord van Eric Heller is dit een gewaagde bewering; deze noemt Kafka een ‘moderne minnezanger’. Laten we daarom zijn verhouding tot Felice eens analyseren.
Slechts wanneer men aan de feitelijkheden in het dagboek voorbijziet, zal men deze verhouding een liefde op het eerste gezicht durven noemen. Heel lief en charmant is wat hij haar op 27 oktober 1912 over hun eerste ontmoeting schrijft; in zijn dagboek echter heeft hij het over haar ‘lege’ gezicht. Wat hem waarschijnlijk in dit inderdaad boers-lege gezicht heeft aangetrokken, was de geestelijke gezondheid die het uitstraalde. Plotseling moet het in hem de drang hebben losgemaakt om Felice's ‘gesundes Volksempfinden’ te gaan gebruiken als buffer voor zijn angsten. Voor zijn lichaam had hij ook reeds dergelijke voorzieningen getroffen. Hij is vegetariër, doet aan de meest vreemdsoortige lichamelijke oefeningen, volgens de regels van allerlei in die tijd optredende gezondheidsapostelen. Oefeningen die bij voorkeur na het ontwaken naakt voor het open raam dienen te worden uitgevoerd, zoals hij achtereenvolgens Felice en haar vriendin Grete aanraadt. Ook haar moederlijke ietwat grof en plomp uitgevallen lichaam zal een heel bepaalde (oedipus)sex-appeal bij hem hebben losgemaakt. Uit talrijke passages blijkt, dat er in feite een moeder-kind verhouding tussen beiden bestaat. Met dien verstande, dat Franz het zanikende verwende jongetje uithangt. ‘Mit Deinem Bild im Bett, was war das für ein guter Aufenthalt. ... solange ich im Bett blieb, warich vor allem bewahrt.’ En let u eens op het perspectief in een zinnetje waarin hij haar zegt dat hij haar ‘nicht bei den Händen gehalten hatte, wie man die Geliebte hält, sondern mich an deine Füsse geklammert und das Gehen Dir unmöglich gemacht’. Dat ook hij voor haar iets zou kunnen betekenen wil er bij hem niet in, en dat hij haar een steun is, kan al helemaal niet: ‘Ich wäre Dir unentbehrlich geworden, sagst Du? Gebe es Gott, schreit es aus mir, und ich soll diesen Schrei mit der Hand ersticken?’ Soms wekt hij bij haar de flauwe hoop dat hij ooit als een normale echtgenoot voor haar zal kunnen zorgen, ‘denn für jemanden sorgen zu können, ist mein geheimer ewiger, vielleicht von niemanden in meiner Umgebung erkannter oder geglaubter Wunsch’. De werkelijkheid is anders. Alhoewel Felice's brieven aan Kafka niet bewaard zijn gebleven, lijkt het uit een van de brieven aan haar, dat zij hem het aanbod heeft gedaam dat zij na een eventueel huwelijk zal blijven werken, dan kan hij ‘die Nächte mit Schreiben durchrasen’. Weer speelt hier de biografie van een andere schrijver, Hebbel, hem parten. Soms kan zelfs Felice's sterke gestel niet meer tegen het brievenbombardement op. Misschien ook was het ook in die tijd voor dames mode over influenza en migraine te klagen. Waarschijnlijker nog is het dat Felice met de oude trouwe vrouwelijke intuïtie besefte, dat ze Kafka door over dergelijke kwaaltjes te schrijven een plezier deed, daar dit hem een gekarteld instrument voor zelfkwelling in handen gaf. Ze heeft dan tevens een reden om hem niet dagelijks te schrijven, hetgeen Franz op zijn beurt weer stof biedt voor paginalange jammerklachten - ongeveer een vijfde van dit boek is hiermee gevuld - over het uitblijven van haar epistels. Heeft hij dan toch op de verkeerde merrie gewed?: ‘Weine nicht Liebste! Wie stellt es denn dieses ruhige Mädchen, das ich an jenem Abend sah, wie stellt sie es nur an zu weinen?’ Neen, ze had geen gemakkelijke taak. Vanaf februari 1913 begint hij haar in te spinnen in zijn depressiviteit, en wanneer ze het waagt een van de verstikkende draden te verbreken volgt onmiddellijk een offensief met de afschuwelijkste verwijten. Zij ziet | |
[pagina 133]
| |
maar al te duidelijk het pathologische karakter van de brieven in - ook van die, welke hij haar zelf afdwingt en die als ze niet oppast tot een oneindige stroom zullen aanwassen, daar ze, zoals ik al eerder schreef, grotendeels niets anders bevatten dan de opwekking nog frequenter te schrijven. Slechts als ze op reis gaat kan ze zich aan de papierlawines onttrekken - en verkoelt ook haar liefde duidelijk. Werd er thuis misschien druk uitgeoefend om de rijke erfgenaam uit Praag te huwen? Trouwens de hele trouwplannerij doet in haar burgerlijkheid aan een Franse komedie denken. Detectivebureaus worden ingeschakeld om de kredietwaardigheid der familie te onderzoeken. Ten slotte is Felice na een lange tijd van verkoeling pas bereid Kafka te trouwen om het verdriet weer enigszins goed te maken dat haar ouders door een plotseling op de boot naar Amerika gezette broer (we krijgen niet te horen waarvoor) ondervonden. Uit deze zelfde tijd stamt een eigenaardig document, een soort van tweede ‘Brief an den Vater’. Deze is dan gericht aan de schoonpapa in spee en wordt verstuurd via Felice. Deze geeft hem wijselijk niet door. Had Carl Bauer hem ooit ontvangen, dan zou hij beslist nooit zijn toestemming voor deze verbintenis hebben gegeven, of hij zou een dergelijke literatuurliefhebber geweest moeten zijn, dat hij zijn dochter willig op het altaar der letterkunde had geslachtofferd.
Werelden scheiden hen beiden niet alleen letterlijk - zij woont in Berlijn en hij in Praag - maar ook figuurlijk. Felice, die waarschijnlijk nooit beseft heeft met de belangrijkste schrijver van het eerste kwart van de eeuw verloofd te zijn, stuurt hem in oneindig onbegrip, omdat hij tenslotte ook schrijft, de literaire produkten van ‘juffrouw Brühl’ van haar kantoor. De Betrachtung, zo blijkt uit een brief van 30 december 1912, moet ze maar niets gevonden hebben. Hij beseft de kloof maar al te goed wanneer hij haar schrijft: ‘Dass ich im günstigsten Falle darauf beschränkt bleiben werde, wie ein besinnungslos treuer Hund Deine zerstreut mir überlassene Hand zu küssen, was kein Liebeszeichen sein wird, sondern ein Zeichen der Verzweiflung des zur Stummheit und ewigen Entfernung verurteilten Tieres.’ Of wanneer hij haar eindelijk eens heeft opgezocht, bij welke gelegenheid zij hem overigens schofterig nonchalant behandelde, klaagt hij naderhand dat zij hem ‘am Telephon näher war als auf dem Baumstamm in Grünewald’. De grote schrijver Ernst Weiss tracht met de overtuiging van zijn nevenberoep, dat van arts, deze onzalige verbintenis tegen te gaan. Kafka: ‘Ohne sie kann ich nicht leben und mit ihr auch nicht.’ Daarom stelt Franz haar de ‘verbrecherische Frage’ of ze de zijne wil worden. Nee, wil hij horen, want nu begint hij zichzelf af te kammen: hij is niet eens in staat met Brod en Weltsch zijn beste vrienden een normaal gesprek te voeren, hij verdient slechts 4588 kronen per jaar. Kan zij zijn wonderlijke dag- en nachtindeling ooit met hem delen? Een andere keer weer schrijft hij haar: ‘Behalte mich lieb, hasse mich.’ Soms doen zijn zelfvernederingen griezelig nuffig aan; dit is geen vissen meer naar komplimentjes, maar een ware drijfjacht. Als een soort juridische ontsnappingsclausule - tenslotte was Franz een uitstekend advokaat - doet de volgende liefdesverklaring van 25 maart 1914 aan: ‘Ich liebe Dich F., bis an die Grenze meiner Kraft, darin kannst du mir vollständig vertrauen. Im übrigen aber F., kenne ich mich nicht ganz.’ Niet altijd is hij zo hypocriet, bij tijd en wijle is zijn gevoel zo dartel als van een kalverliefde. In het begin tast hij heel nieuwsgierig haar dagelijkse omgeving af. Wie zijn die heren waarover zij schrijft en die maar op een bel hoeven te drukken of zij komt? Wie staat er op die foto? Begin april 1913 droomt hij over tanden en wat blijkt? Zij had die nacht kiespijn; een andere keer weer stelt hij haar in de droom de vraag of zij bidt. En jawel hoor (sorry, Buddingh) zij is op die avond naar de synagoge geweest. Soms blijkt dat uit heel kleine dingen. (Hier ben ik niet erg wetenschappelijk). Naast bladzijde 176 staat de titelpagina van Betrachtung afgedrukt met een opdracht aan Felice. Er staan vier hoofdletters F. Drie ervan zijn stijf als drukletters, de F van Felice is krullerig, dromerig, speels.
Zoals Kafka voor wat betreft zijn werk van een paar grondmodellen uitgaat, zo staat voor hem ook deze hele liefde in het teken van enkele literaire beelden. Talrijke passages | |
[pagina 134]
| |
die steeds weer dezelfde inhoud hebben, bewijzen dit. Een van die beelden is dat van het paar dat tijdens de Franse revolutie met de gewrichten aan elkaar gebonden naar het schavot werd geleid. Hij preciseert dit zelfs: jij met je linkerhand en ik met mijn rechter onafscheidelijk met elkaar verbonden. Hij weet niet hoe hij aan dit beeld komt, het lijkt hem onwaarschijnlijk dat hij het gelezen heeft in een boek dat hij bezit over ‘de Franse revolutie door tijdgenoten beschreven’; gehoord heeft hij het ook nooit, maar het zou zeer wel mogelijk zijn dat zo'n paar echt bestaan heeft. Dan is er het telkens weer herhaalde beeld van de schrijver in de kelder. De beste levenswijze zou voor hem zijn om met een lamp en zijn schrijfgerei in de binnenste ruimte van een uitgestrekte kelder te verblijven. Felice moest hem dan het eten brengen, het neerzetten ‘weit von meinem Raum entfernt hinter der äussersten Tür des Kellers. Der Weg um das Essen, im Schlafrock, durch alle Kellergwölbe hindurch wäre mein einziger Spaziergang’. Toch smeekt hij haar nog een paar maanden ervoor: ‘Ich bitte Dich jedenfalls mit aufgehobenen Händen, sei nicht auf meinen Roman eifersüchtig.’ Centraal voor de hele affaire echter staat het beeld zoals Kafka dit aantrof in een Chinees gedicht. Het belang hiervan wordt nog eens onderstreept doordat Franz in zijn brief van 19 januari 1913 dit gegeven - en overigens ook dat van de kelderschrijver - begint te interpreteren. Dit gedicht luidt als volgt:
In tiefer Nacht
In der kalten Nacht habe ich über meinem
Buch die Stunde des Zubettgehens vergessen.
Die Parfüms meiner goldgestickten Bettdecke
sind schon verflogen, der Kamin brennt
nicht mehr.
Meine schöne Freundin, die mit Mühe bis
dahin ihren Zorn beherrschte reisst mir die
Lampe weg
Und fragt mich: Weisst Du wie spät es ist?
De allereerste keer gebruikt hij dit inderdaad mooie gedicht van Jan-Tsen-Tsai (1716-'97) om Felice van haar nachtelijke schrijfwerk, waartoe hij haar nota bene zelf voortdurend aanzet, te weerhouden: de nacht behoort toe aan de schrijvende mannen. Later interpreteert hij het gedicht als volgt: ‘Onderschat niet de vasthoudendheid van die Chinese vrouw! Tot in de vroege morgen waakt ze in haar bed, het schijnsel van de studeerlamp houdt haar wakker, ze hield zich echter rustig, trachtte misschien door blikken de geleerde uit zijn boek te trekken, maar deze treurige, haar toch zozeer toegewijde, man merkt er niets van, slechts God weet om welke bedroevende redenen hij het niet merkte; redenen die hij nu eenmaal niet de baas was, die echter alles bij elkaar in een hogere zin aan haar, en nogmaals slechts aan haar toegewijd waren. Ten slotte kon ze zichzelf echter niet langer in bedwang houden en pakte de lamp toch af, wat ten slotte zeer juist was, goed voor zijn gezondheid, hopelijk niet schadelijk voor zijn studie, nuttig voor de liefde, en wat een mooi gedicht deed ontstaan, en ten slotte alles bij elkaar slechts zelfbedrog is geweest van de vrouw.’ Kafka was weliswaar geen oude man, maar hij schuwde het uiterste in hun verhouding, bang zijn potentie op de proef te stellen.
Tot nu toe beschreef ik een eigenaardige liefdesgeschiedenis, waarin Kafka weliswaar niet de rol van een jeune premier, maar eerder die van een maanzieke pierrot die als enige mededinger zichzelf heeft, speelde. Thans wordt het een bevreemdend liefdesverhaal. Eind oktober 1913 zoekt Grete Bloch, een vriendin van Felice Bauer, Kafka op in Praag. Ze doet dat op verzoek van Felice, die wel aanvoelt dat indien het op deze manier doorgaat er van een huwelijk geen sprake zal zijn. Uit Kafka's brieven aan Grete blijkt dat beiden veel meer met elkaar gemeen hebben dan Felice en Franz. Dat is dan ook de reden dat Felice Bauer Grete, die ze pas zes maanden kent, op deze delicate missie uitstuurde. Hoewel de uitgevers hun uiterste best doen om van Kafka het beeld van een minnezanger of van een heilige (liefst van een heilige minnezanger) te bewaren, spreken de brieven aan Grete die op het eerste be- | |
[pagina 135]
| |
zoek volgen, een heel andere taal. Daarover later meer. De uitgevers baseren hun stelling dat Kafka niet verantwoordelijk is voor het vaderschap van Gretes kind op een tweetal passages in brieven aan Felice van 31 augustus en 1 september 1916. De eerste luidt: ‘Wie trägt es Frl. Bloch und was bedeutet es für sie?’ en de tweede ‘Fräulein Gretes Leid geht mir sehr zu Herzen; jetzt verlässt Du sie gewiss nicht wie Du es früher manchmal.... scheinbar unbegreiflich getan hast. Wenn du ihr Gutes tust, vertrittst Du auch mich.’ Nu hebben we reeds eerder gezien tot welke hypocrisie Kafka in staat was, zodat een dergelijke passage alleen hieruit al te verklaren zou zijn. Maar vooral het allerlaatste gedeelte van het citaat ziet verdacht naar een techniek van Kafka uit die in het Kafka-onderzoek van de laatste jaren aan het licht is gekomen: Men moet zijn teksten letterlijk nemen. En dan krijgt ‘vertrittst Du auch mich’ een heel wat geladener inhoud. Ook vinden de uitgevers Kafka's vaderschap onwaarschijnlijk omdat er geen brieven aan Grete tussen oktober 1914 en 1916 bewaard zijn gebleven. De brieven die we nu bezitten gaf Grete in 1935 op de vlucht voor de nazi's (die haar toch in Italië vermoordden) in Genève aan Felice. Daar komt nog bij dat de uitgevers vermelden dat deze in stukken zijn geknipt en dat er grote gedeeltes uit zijn verdwenen. Het is hoogst onwaarschijnlijk, dat Grete aan Felice, voor wie ze immers bij Franz intervenieerde, ooit een brief over een intieme relatie tussen hen beiden zou hebben gegeven. Ook vraag je je af wat haar zou hebben kunnen bewegen bepaalde passages aan Felice te onthouden. Hoe het ook zij, ik wil niet in dezelfde speculaties vervallen als de uitgevers, en nu op mijn beurt expliciet beweren dat Grete een kind van Kafka ter wereld bracht. Voor diegenen die Kafka als heilige zien, zijn de bewijzen tegen zijn vaderschap inderdaad sterker geworden. Persoonlijk sla ik de mondigheid van de lezer eenvoudig wat hoger aan.
Wat schrijft Kafka nu zoal aan Grete? In de allereerste brief reeds begint hij met de systematische ontluistering van de indruk die Grete van Felice heeft: hij klaagt over de onbeschofte manier, waarop Felice hem in Berlijn behandelde. Al spoedig begint dan ook bij haar het brievenbombardement en verwacht hij op z'n minst mitrailleurvuur terug: al zijn het maar kaarten. En vervolgens plaatst hij een wig om een tweespalt tussen de beide jongedames te bewerkstelligen. Grete krijgt een bedankje wanneer Felice hem een kaart heeft gestuurd; uit zichzelf zou ze dat niet gedaan hebben. Hij schrijft aan Grete om toch eerlijk aan Felice op te biechten dat ze elkaar zo dikwijls schrijven. Komische noot: ook Grete moest maar vegetarisch worden. In maart 1914 begint hij Felice regelrecht bij Grete te bekladden. Even later schrijft hij dat hij ‘over Felice heen is’. Felice's slechte kiezen, die reeds eerder een rol speelden in Kafka's (kalver)verliefde droomleven, zoals hierboven vermeld, krijgen een sneer: ‘F. sieht sehr wechselnd aus’, zo schrijft Franz aan Grete: ‘an der Luft meist sehr frisch im Zimmer manchmal müde, gealtert mit fleckiger rauher Haut. Ihre Zähne sind noch in schlechterem Zustand, alle, durchwegs alle plombiert.’ Ondertussen doet hij verwoede pogingen Grete te ontmoeten, kan het misschien dan halverwege Berlijn en Praag? (13 maart 1914) Op 20 maart is het al: ‘sie sind - ich sage jetzt eine ungeheuere Dummheit oder vielmehr: dumm ist nicht, was ich sage, sondern dass ich es sage - Sie sind also das beste, liebste und bravste Geschöpf.’ En hierna miste er dan weer een stuk brief. Wanneer u nu denkt dat zijn correspondentie met Felice ondertussen stillag, vergist u zich. Soms deed Kafka zelfs pogingen om beide dames te ontmoeten op dezelfde dag. Voortdurend gaan er brieven naar Grete uit, waarin hij schrijft dat hij erover denkt met Felice te breken. En dan ineens is hij met Felice verloofd, vlak daarvoor echter kreeg de arme Felice te horen: ‘Fräulein Bloch kommt nicht. Ich habe sie sehr lieb.’ Bij de verloving komt er een zeer dubbelzinnig telegram van Grete binnen: Franz schrijft als dank: kon ik in plaats van het telegram maar je hand vasthouden, dan zou dat mooier zijn. Het is me in Berlijn niet slecht en niet goed vergaan... ‘Meine Verlobung oder meine Heirat ändert nicht das geringste an unserem Verhältnis.’ Grete Bloch wil eerlijk spel spelen, ze vraagt Kafka haar brieven te verbranden. Hoe denkt Felice over mij? Maar Franz denkt er niet aan de brieven te verbran- | |
[pagina 136]
| |
den. De verloving, schrijft hij, is niets anders dan de komedie van het huwelijk voor anderen op te voeren. Maar er is zelfs een derde vrouw in het spel. Met nieuwjaar 1914 krijgt Felice een brief van Franz waarin hij haar zonder excuus mededeelt dat hij drie maanden ervoor een verhouding heeft gehad met een achttienjarig Zwitsers meisje, ‘die aber in Italien bei Genua lebt, im Blut mir also möglichst fremd, ganz unfertig, aber merkwürdig trotz Krankhaftigkeit sehr wertvoll und geradezu tief...’ We betekenden veel voor elkaar. Felice, die nu zeven jaar geleden gelukkig getrouwd in Amerika stierf, heeft dus heel wat van Kafka moeten verdragen. Maar dat deed ze tenslotte vrijwillig.
Heel anders echter is het met zijn familie gesteld. Wie in deze brievenverzameling goed tussen de regels door leest, krijgt langzamerhand een geheel ander beeld van ‘zoonlief’. Meer dan ooit tevoren ben ik me ervan bewust geworden, dat het zich tegen hun familie afzetten der zoons in die tijd meer een literaire mode dan een uit de onheuse opvoeding voortvloeiend verschijnsel moet worden genoemd. Wie de ‘O, Mens’-stukken uit het expressionisme van bij voorbeeld Toller, Hasenclever of Von Unruh nu overleest, zal moeten glimlachen om de onwaarachtigheid. Het Oedipuscomplex was tenslotte pas uitgevonden en de pa's hadden hun spruiten (die daar eigenlijk weinig bezwaar tegen hadden) op een afschuwelijke wijze de gasoorlog ingeholpen. Maar hoe zit dat nu met Hermann Kafka? Dank zij de beroemde Brief an den Vater, maar ook door Das Urteil en Die Verwandlung moeten we geloven met de baarlijke Laios zelf te doen te hebben. Uit de brieven aan Milena bij voorbeeld komt het beeld van een moeder naar voren die altijd in de winkel staat en nooit de tijd voor het kind heeft. Enige revisie is thans wel geboden. Reeds in het begin van de correspondentie schrijft Kafka aan Felice dat zijn moeder hem in zijn kamer heeft opgezocht ‘weinend, aufgelöst von Weinen’, hem heeft geaaid (hij is dan vijfentwintig!) en gevraagd waarom hij onder het eten niets zegt. ‘Ich habe sie aber sehr vernünftig getröstet, geküsst und schliesslich zum Lächeln gebracht...’ En kende u moeder Kafka, die nadat haar een brief van Felice in handen is gevallen aan deze schrijft: ‘Er schläft und isst so wenig, dass er seine Gesundheit untergräbt und ich fürchte, dass er erst zur Einsicht kommt, wenn es Gott behüte zu spät ist. Darum bitte ich Sie sehr, ihn auf eine Art darauf aufmerksam zu machen und ihn zu befragen wie er lebt, was er isst wieviel Mahlzeiten er nimmt, überhaupt seine Tageseinteilung. Jedoch darf er keine Ahnung haben, dass ich ihnen geschrieben habe...’ Franz ruikt toch lont en verbreekt alle contact met zijn moeder, die bepaald niet uit overdreven moederliefde deze strategie bedacht. Er is reden om aan te nemen dat pa deze brief mede heeft opgesteld, want de moeder was beslist niet in staat om alleen een foutloze Duitse brief te schrijven. Wat zij te verduren had is bij voorbeeld op te maken uit een brief van 3 maart 1913. Kafka schrijft aan Felice dat hij niet in zijn kamer kan werken, omdat hij verkouden is. Nu zit hij in de huiskamer, waar zijn ouders een kaartje leggen. De vader onderbreekt zijn spel dan voor een ogenblik om een fles water op het balkon te zetten. Franz maakt van de gelegenheid gebruik om zijn moeder ‘Geht schon schlafen’ toe te fluisteren, ze wil dat ook wel doen, maar het is zo moeilijk met vader. Daarover beklaagt de volwassen afgestudeerde zoon, die toch waarachtig kamers buitenshuis genoeg zou kunnen huren, zich dan bij zijn aanstaande. Een van de meest treffende passages, die verder geen kommentaar behoeft, vindt men een maand later: ‘Gerade wollte ich mich ausziehn, da kam die Mutter wegen einer Kleinigkeit herein und bot mir dann beim Weggehn einen Gutenachtkuss an, was schon viele Jahre nicht geschehen ist. ‘So ist es recht’, sagte ich. ‘Ich habe es niemals gewagt’, sagte die Mutter, ‘ich dachte Du hast es nicht gern. Aber wenn Du es gern hast, habe ich es auch sehr gern.’
Nog veel schokkender vond ik de figuur van de vader zoals Kafka deze tegen wil en dank in de honderden brieven prijsgeeft. Door het grote aantal van de brieven heeft Kafka zo'n fijn raster over zijn dagelijks leven gelegd, dat men net als in ouderwetse zoekplaatjes plotseling de waarheid er tussen door ziet. In het begin is het nog het oude literaire imago | |
[pagina 137]
| |
dat in zijn werk zo zorgvuldig wordt volgehouden. Wanneer hij Felice nog aanspreekt met ‘u’ en ‘gnädiges Fräulein’, schildert Franz zijn vader af als volgt: ‘Monatelang musste mein Vater während meines Nachtessens die Zeitung vors Gesicht halten, ehe er sich daran gewöhnte.’ Hij zinspeelt hier op zijn vegetarische gewoonte om noten te eten, hetgeen voor vader Kafka, een slagerszoon, een ware gruwel moest zijn. Wat hij vooral tegen zijn vader heeft is het feit dat hij hem heeft verwekt. Deze afkeer tegen het vaderschap formuleert Kafka dikwijls: ‘Das Wagnis Vater zu sein, würde ich mich niemals aussetzen dürfen.’ Lijkt dit zinnetje nog voor tweeërlei uitleg vatbaar, het volgende van een paar jaar later laat aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Es ist, als ob mir der Anblick derer, von denen ich herkomme, Entsetzen erregt.’ Ook de vitaliteit van zijn vader is van invloed op die afkeer: ‘... der Vater atmet schwer durch den Mund, jetzt liest er noch das Abendblatt, dann aber fängt er mit der Mutter das gewöhnliche Kartenspiel mit Ausrufen, Lachen und Streit an, Pfeifen nicht zu vergessen.’ Niets kon hij van deze robuuste eigenaar van een textielpaleis verdragen: ‘Gerade dreht sich der Vater nebenan gewaltig in seinem Bett.’ Juist wanneer Hermann Kafka teder wordt - en die tederheid, jammert Franz immers altijd, mist hij zo - neemt de afkeer van de zoon toe. Is het geen jammerkreet, wanneer zijn moeder op een dag tegen hem zegt: ‘Du weisst gar nicht wie lieb dich der Vater hat.’ Het citaat stamt van hem zelf, sarcastisch voegt hij er aan toe: ‘u.s.w.’. Op zich zelf ontroerende, misschien door Kafka's vertelwijze ietwat vals biedermeierachtig aandoende scènes, vervullen hem van walging. Niet alle schrijvers zijn Carmiggelts in hun beschrijvingen van het grootouderlijk familieleven; hier volgt hoe Kafka dit zag. Op een dag hield zijn vader zich onledig met paardjerijden of iets dergelijks: ‘... und meine zwei einzigen, allerdings schrecklichen Abenteuer bestanden darin, dass mich der Vater aus dem Vormittagsschlaf durch ein wahnsinniges, einförmiges, ununterbrochenes, immer wieder mit frischer Kraft einsetzendes Geschrei und Singen und Händeklatschen, mit dem er seinen Grossneffen belustigte, allmählich und trotz alles Widerstandes unbedingt in diese trostlose Welt herausschleppte, während er am Nachmittag das gleiche zur Unterhaltung seines Enkels aufführte.’ Op een middag heeft zijn vader de kleinzoon in de ouderlijke slaapkamer in bed gestopt. In de kamer van Franz ‘horcht der Vater.... an der Tür, ob ihn Felix (de kleinzoon) nicht doch noch rufen wird, denn ihn liebt er am meisten von allen. Tatsächlich ruft er noch “Dje-Dje”, was Grossvater heisst, und nun öffnet der Vater zitternd vor Freude noch einigemal die Tür, steckt einigemal noch schnell den Kopf ins Schlafzimmer und entlockt so dem Kind noch ein paar Dje-Dje-Rufe’. Het lijkt me volkomen uitgesloten dat Hermann Kafka vroeger met zijn zoon niet net zulke gekkigheid heeft uitgehaald. Een honderdtal bladzijden verderop preciseert Kafka zijn walging. Iedereen stoeit met het kind: ‘...mein Vater geradezu wild allen voran, ganz besinnungslos zuunterst im Geschlechtlichen sich verloren (da) war ich angewidert, als sei ich zu einem Leben in einem Stall verurteilt...’ Deze toch tamelijk onschuldige huiselijke scène wordt over een halve bladzijde met steeds meer weerzin verder beschreven.
In een brief van 24 augustus 1913 bevindt zich een passage, die mij schokte en waarin Kafka duidelijkheid verschaft over de ware aard van de vijandschap tussen vader en zoon. De oude Kafka was een self-made man, voor mijn part een parvenu. Hij had zijn zoon laten studeren en bezat nu een grote textielzaak in een paleis op het mooiste punt van Praag. (Ik heb me het pand in Praag eens laten aanwijzen en was bepaald getroffen door de grootte ervan). Nu weten we, dat de vader Kafka eens dwong 's middags directiewerkzaamheden in een bepaalde fabriek uit te voeren, omdat zijn zwager ziek was. Dat werd tot nu toe als alweer een van die laagheden van de vader beschouwd, waar nu pas blijkt hoe de vork in de steel zat. Waarschijnlijk uit eerbiedige bewondering voor de doctorstitel van zijn zoon, heeft hij zijn succesrijke zakelijke inzicht opzij geschoven en diens raad opgevolgd om een asfaltfabriek te kopen. Het werd een verschrikkelijk financieel debâcle, en Kafka schrijft dat het geleden verlies de vader letterlijk ziek heeft gemaakt. Waarom verwijt zijn vader hem dit nu? Niet | |
[pagina 138]
| |
eens omdat hij zelf ongelukkig is. Hij vraagt zich af hoe Franz ooit, met deze geschiedenis als achtergrond, in staat zal zijn een gezin te onderhouden. Zo krijgt het gebaar waarmee de vader Franz’ eerste boekje op het nachtkastje gooide toch wel een andere betekenis, al blijft het natuurlijk afschuwelijk voor de gevoelige zoon. Het pleit voor Kafka dat hij toch wel ergens beseft wat hij aan zijn familie heeft te danken: ‘Wer weiss übrigens, was aus mir geworden wäre, wenn ich blutlehrer Mensch, nicht 30 Jahre in dieser Familienwärme gelegen hätte?’ Telkens weer trouwens geeft hij blijk van zelfkennis. Aan Grete Bloch schrijft hij ‘Ich bin Felices Peitsche’ en aan haar zelf: ‘Die Briefe an dich sind winseln und Zähnefletschen.’ En hoe desolaat klinkt: ‘Wo ich bin ist keine Klarheit.’
Toch vindt men in dit boek, dat enkele van de meest trieste regels bevat die Kafka op papier zette, brieven van een meeslepende vrolijkheid, die het verschoven beeld van Kafka weer enigszins in het lood zetten. Er is een brief bij die het koddigste proza bevat dat Kafka ooit schreef; ik althans heb moeten schateren, hetgeen me nog nooit eerder bij Kafka is overkomen. Tegelijkertijd bevat de brief een soort van rehabilitatie van het marxisme, die het proces van de erkenning van deze Pragenaar in de socialistische landen weer enigszins zou kunnen bespoedigen. Had Lukacs deze brief gekend, hij zou zijn banvloek waarschijnlijk nooit uitgesproken hebben. Kafka is bij de Arbeidersongevallenverzekeringsmaatschappij een rang hoger gekomen, en moet nu met twee collega's die ook promotie gemaakt hebben bij de directeur komen. Kafka schrijft dat een normale beambte zich deze man niet op aarde, maar in de wolken voorstelt, en dat hij als zodanig fungeert als de plaatsbekleder des keizers, met wie je nu eenmaal nooit een gesprek kunt hebben. De tien beschreven kantjes van Kafka's brief aan Felice van de negende januari 1913 zijn gevuld met een soort lachkramp die Kafka overkomt wanneer deze allerhoogste nu ook nog de audiëntiehouding van de keizer aanneemt: de benen nauwelijks gekruist, de linkerhand tot een vuist gebald op het uiterste puntje van het tafelkleed gelegd, zijn hoofd naar beneden gebogen, zodat de witte volle baard op zijn borst een knik maakt; en bij dit alles laat hij zijn niet al te dikke, maar toch geprononceerde buik een beetje wiebelen. Daar staat dan de magere advocaat Kafka voor hem; z'n knieën knikken van de slappe lach, hij slaat met zijn hand op de borst om een hoestbui na te bootsen, en de directeur in oneindig misverstand voor de situatie knikt hem vriendelijk toe. Enfin u moet deze hoon op de autoriteit in de Donau-monarchie zelf maar lezen. Eenzelfde sociaal-kritische blik treft men aan in een brief van april 1914, wanneer Kafka allerlei woningen gaat bezichtigen waar hij zich met Felice na hun trouwen zou kunnen vestigen. Met het oog op zijn geringe inkomen bezoekt hij ook arbeiderswoningen. Daarover schrijft hij dan aan haar, nadat hij zo'n woning uitvoerig heeft beschreven: ‘Das Leben in solchen Wohnungen kann man fast nur als Wirkung eines Fluches verstehen. Hier wird nicht gearbeitet, gearbeitet wird anderswo, hier wird nicht gesündigt, gesündigt wird anderswo, hier will man nur leben und kann es kaum. Wir sollten uns nicht nur Wohnungen ansehn, die wünschenswert sind, wir sollten einmal zusammen auch eine solche Wohnung ansehn, Felice.’ Heeft de burocratie enerzijds Kafka geweldig benauwd, zoals we dat in Der Prozess en Das Schloss kunnen vinden, tegenover Felice en Grete hangt hij een kolderiek beeld van het kantoorleven op. Ware karikaturen maakt hij van de drie bediendes bij de afdeling inkomende post, die hij heeft afgericht om zo gauw er post van Felice komt deze naar boven te brengen. Ook de postbodes worden in het bureaucratisch narrenpak gestoken. In een latere brief, wanneer Felice hem over haar collega's klaarblijkelijk een verhaal heeft gedaan, schrijft hij: ‘Mein Schreibmaschinist würde mich z.B. niemals mit einer Rose beim Schneider erwarten (das Komische dieser Vorstellung kann Dir nicht eingehen, Du musstest den Mann, den ich übrigens sehr gern habe, selbst sehen) dafür kann er allerdings anderes und hat z.B. vor glaubwürdigen Zeugen in einer Folge 76 unserer Einkreuzersemmeln und ein anderes Mal 25 harte Eier aufgegessen, Kunststücke die er täglich mit Freuden wiederholen würde, wenn er die Mittel dazu hätte. Besonders lobt er das angenehme Wärmegefühl, | |
[pagina 139]
| |
das man nach 25 harten Eiern haben soll.’ Ook Grete Bloch ontvangt op 5 april 1914 een volkomen dwaas verhaal over de manier waarop haar telefoontjes in Kafka's kantoor binnenkomen, terwijl iedereen er omheen staat en slechts door schoppen tot stilte te bewegen blijft, waarna hem zelf plotseling geen zinnig woord meer te binnen wil schieten.
Allerlei details van zijn levenswijze die tot nu toe onbekend waren, zijn uit de correspondentie op te maken. Vrienden van Kafka hebben altijd beweerd dat hij op en top een heer was in zijn uiterlijk. Nu noemt hij zich de ‘Erfinder der westenlosen Kleidung’, die maar een enkel kostuum voor zomer en winter bezit, geen enkele jas heeft en daarom in de winter door de voorbijgangers wordt nagestaard, die ter gelegenheid van zijn verloving in Berlijn niet naar een première kan gaan, omdat het hem onmogelijk is een smoking te dragen. Hij wil Felices ouders met Pasen 1913 niet ontmoeten, omdat hij geen kleren heeft. Over de in zwang zijnde tango vraagt hij Felice: ‘Und wie ist dieser Tangotanz, den Du tanztest? Heisst er überhaupt so? Ist es etwas Mexikanisches?...’ Ook vernemen we meer over een merkwaardig project dat hij als lichaamsoefening ondernam. Echt niet uit liefde voor bloemen werkte hij vanaf 7 april 1913 bij een tuinier in Nusle ‘einer Vorstadt, im kühlen Regen nur in Hemd und Hosen’. Wat bloemen betreft is er ook een interessante passage. Hieruit blijkt dat hij reeds sinds zijn kindertijd ongelukkig is over zijn totaal onbegrip tegenover bloemen. De schoonheid van een roos is voor hem een koud ding. Daarom heeft hij er zichzelf aan gewend om bloemenliefde te simuleren. ‘Meine Mutter z.B. hält mich gewiss für einen Blumenfreund, weil ich gerne Blumen schenke und vor Blumen mit Draht fast schaudere. Aber dieser Draht stört mich nicht eigentlich der Blumen halber sondern ich denke nur an mich und dieses Stückchen Eisen, das sich in das Lebendige windet, ist für mich scheusslich aus diesem Grund.’ Merkwaardig is het, dat hij deze afkeer van bloemen zelf koppelt aan die voor de muziek. Dit laatste is een fenomeen waarover al hele boekdelen werden gevuld. Voor de eerste maal wordt een van de wortels van Kafka's door hem zelf beweerde amuzikaliteit blootgelegd. Zijn vioolleraar heeft hem uit wanhoop in de muzieklessen ‘lieber über Stöcke springen lassen, die er selbst gehalten hat, und die musikalischen Fortschritte bestanden darin, dass er von Stunde zu Stunde die Stöcke höher hielt...’ Dat was uiteraard niet de juiste methode om in een klein jongetje dat altijd door onzekerheid en zelftwijfel werd verscheurd liefde voor een kunst te wekken waarvoor misschien toch wel enige aanleg aanwezig was. Bepaald verrassend vond ik de mededeling dat hij zijn dag slechts in herfst en winter zo eigenaardig indeelde. (Om half drie kwam hij van kantoor, at dan iets, sliep tot zeven of acht uur, at dan weer iets, ging een uurtje wandelen en schreef daarna tot twee uur 's ochtends. Het in de laatste jaren ontstane beeld van Kafka als een zeer praktisch man, een uitstekend werknemer en advocaat krijgt nog duidelijker contouren, al verontschuldigt zich Kafka als het ware voortdurend over zijn handigheid. Wanneer hij ergens een moeilijk proces voor zijn verzekeringsmaatschappij heeft gewonnen schrijft hij beschaamd aan Felice: ‘Ich hatte nämlich Erfolg, vielmehr meine Anstalt hatte ihn. Denn während ich geglaubt hatte, nicht mehr als 300 K(ronen) zu bringen, brachte ich an 4500 K also um etwa 4000 K mehr. “Du hättest Dich gegen der Erfolg wehren sollen”, sagte ich mir auf der Rückreise beim Anblick der Krähen über den beschneiten Feldern.’ Een plan dat werkelijk had kunnen slagen ontwikkelde Kafka voor de firma waar Felice werkte, en die zich bezighield met de handel in dicteermachines. Hij wilde in alle hotels een ‘parlograph’ laten plaatsen, vervolgens overal salons inrichten waar een heleboel van die apparaten stonden, en in centrale typekamers de platen laten uittikken, alles heel discreet uiteraard. Ook telefonisch moest zoiets te verwezenlijken zijn. En ten slotte zou je misschien zelfs een parlograph kunnen uitvinden die alles automatisch uittikt (daaraan wordt tegenwoordig inderdaad gewerkt).
Voor de Kafka-vaklieden bevat dit dikke boek een aantal opmerkelijke passages over Kafka's eigenlijke schrijfproces. Er wordt | |
[pagina 140]
| |
een aantal malen voedsel gegeven aan de theorieën over de droomoorsprong van zijn oeuvre. Er zijn bewijzen in overvloed voorradig voor Kafka's these over de onscheidbaarheid van zijn eigen bestaan en de literatuur in eigenlijke zin: ‘Ich bin Literatur.’ Verschillende brieven prikken de genesis van bepaalde stukken op de nacht of dag zelf vast, zodat de ruimte voor speculaties komt te vervallen. Het wordt overduidelijk dat Kafka zijn schrijven als een ziekte opvat: zo spreekt hij over het ‘kotsen’ van een brief. Hij straft zichzelf, wanneer hij slecht geschreven heeft, door een slaapverbod, spreekt duidelijker dan ooit tevoren uit dat het ofwel Felice voor hem moet zijn, ofwel de literatuur enzovoorts. Over het lange inleidende essay van Eric Heller heb ik weinig goede woorden over. Hoe baanbrekend diens The desinherited mind toendertijd voor het Kafka-onderzoek ook was, het gaat niet langer aan om de esthetische kategorieën van de Duitse klassieken, zo die voor deze tijd al enige geldigheid bezitten, ook op Kafka's oeuvre van toepassing te verklaren. Sommige passages, zoals die over de verhouding tussen Kafka en Kierkegaard (die tenslotte een daadwerkelijke biografische achtergrond heeft) wil ik graag van mijn negatieve oordeel uitsluiten. Een omstandigheid die de lezing van het opstel ook tot zo'n onverkwikkelijke zaak maakt is het negentiende-eeuwse professoren-Duits waarin het is gesteld, en waarin de metaforen voortdurend in een dodelijke omklemming liggen en zichzelf soms verzwelgen. Rest me iets over de annotatie te zeggen. Deze is werkelijk uitstekend, en Jürgen Born, die hieraan enige jaren van zijn leven opofferde, verdient ons aller dank. Er zijn een aantal detailopmerkingen, zo kon ik het bij voorbeeld niet altijd met de datering eens zijn en miste ik zo nu en dan een voor de hand liggende naam die menige niet-vakman toch ook zou kunnen interesseren (Janouch). Het belangrijkste echter is volgens mij dat er nu dan eindelijk een eerste stap schijnt te zijn gezet op de weg naar een verantwoorde uitgave van het tot nu toe bijna op een kriminele wijze geëditeerde oeuvre van een der grootste eeuwgenoten, die onze tijd op ongeëvenaard scherpe wijze doorzag en er boek van hield. |
|