De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
L.J. Zimmermann
| |
[pagina 94]
| |
naar de Verenigde Staten een aanvang nam. Laat ik volstaan met hier slechts enkele namen te noemen: Schumpeter, Leontief, Lange, Haberler, Machlup en Koopmans. Het onderscheid tussen de ideologen en de technici uit deze periode komt zeer goed tot uiting indien we naast elkaar leggen Schumpeters Capitalism, socialism and democracy en Leontiefs Structure of the American economy. Het eerste van deze twee boeken houdt zich met maatschappelijke vraagstukken bezig, het tweede met produktie-technische.Ga naar eind3. De in 1936 verschenen General theory van Keynes is misschien wel het laatste Europese economische werk dat een wezenlijke invloed op de Amerikaanse theorie heeft uitgeoefend. Keynes vond in de Verenigde Staten in Alvin Hansen onmiddellijk een groot voorvechter en de jongere generatie van economen Samuelson, Klein, Ackley werd sterk door hem beïnvloed Het duurde echter tot in de jaren zestig - onder het presidentschap van Kennedy - dat de opvattingen van Keynes, dankzij een aantal nieuwe adviseurs van de president, tot de Amerikaanse regering doordrongen. Typerend in dit verband is het feit dat de aflevering van Time van 31 december 1965 op de buitenpagina het portret van Keynes laat zien: ‘Thirty years after the publication of the General Theory, Keynes and his views received the accolade of the American Establishment.’Ga naar eind4.
Waarin onderscheidt zich de ontwikkeling van de theoretische economie in de Verenigde Staten op dit ogenblik van de Europese, of anders uitgedrukt, op welke gebieden is er van een voorsprong sprake? De verschillen met en de voorsprong op Europa ontstonden gedurende de tweede wereldoorlog toen in Amerika electronische rekenmachines voor het oplossen van economische vraagstukken konden worden ingezet. In een tijd dat in ons land op de afdeling ‘Wiskundige en Conjuncturele Statistiek’ van het Centraal Bureau voor de Statistiek (tot 1945 het belangrijkste economisch onderzoekcentrum in ons land) alle berekeningen nog met handrekenmachines werden uitgevoerd, kon Leontief bij het oplossen van vergelijkingsstelsels met een groot aantal onbekenden reeds van computers gebruik maken. Het gaat hierbij steeds om de oplossing van specifieke problemen met een zeer technische inslag zoals de optimale allocatie van produktiemiddelen ter verkrijging van een bepaald doel (het winnen van een oorlog bij voorbeeld), het vinden van de meest efficiënte scheepsroutes, het organiseren van de ‘Berlin-lift’. Doch eveneens voor vraagstukken van voorraadhouding, van wachttijden en van de verdeling van de produktie binnen een bedrijf over verschillende mogelijke produkten. Bij zeer vele van deze onderzoekingen speelt de oorlogvoering direct of indirect een grote rol, waarbij vooral de RAND Corporation (‘to further and promote scientific, educational and charitable purposes, all for the public welfare and security of the United States of America’, zoals gewoonlijk zit het venijn in de staart) bekendheid kreeg. Om misverstanden te voorkomen dient er op gewezen te worden, dat de bijzonder sympathieke ‘Peace Research’ van Walter Isard precies dezelfde technieken bezigt als RAND.
Hoewel er geen twijfel aan kan bestaan dat voor het oplossen van technische produktieproblemen, waar algemene overeenstemming over het gewenste resultaat bestaat, electronisch rekentuig uitmuntende diensten kan verschaffen, wees prof. Somermeijer er terecht op, dat deze zelfde computers een gedachteloos empirisme kunnen bevorderen. James Tobin verzuchtte, dat zolang we empirisch nog maar weinig weten van het menselijk gedrag, ‘model-building will be a branch of mathematics and logic, rather than a powerful tool for an empirical science’. En Kenneth Boulding is het scherpst in zijn oordeel: ‘The very power of the computer may prevent search for those simplified formulations which are the essence of progress in theory.’ Een niet onbelangrijk gedeelte van het Amerikaanse economische onderzoek is hierdoor hard op weg volkomen non-figuratief te worden, in die zin dat het geen relatie meer onderhoudt met het werkelijke socio-economische leven. Vele modellen worden dan ook in het geheel niet meer getest. En bij het testen zelf geldt maar al te vaak (in het computerjargon) het gigo-principe (garbage in, garbage out),Ga naar eind5. wat vermoedelijk wel geheel van toepassing is voor de in Viet- | |
[pagina 95]
| |
nam toegepaste, nauwkeurig op computers uitgeteste, strategie. Samenvattend kan men, wat dit gedeelte van het onderzoek betreft, stellen, dat steeds meer jonge Amerikaanse economen, aangevuld door talloze Japanners en Europeanen, bezig zijn aldoor moeilijker modellen te construeren, die echter voorzover ze op maatschappelijke vraagstukken betrekking hebben, niet zeer operationeel zijn. En waar ze het wel zijn, zijn de uitkomsten vaak zeer triviaal.
Ik wees er reeds op dat de analyse van Keynes vaste voet in de Verenigde Staten heeft gekregen; de oplagecijfers van Paul Samuelsons terecht beroemde inleiding in de economie leveren er het bewijs van. Nu heeft Boulding erop gewezen, dat daar de kennis zelf een wezenlijk onderdeel uitmaakt van het economisch systeem, een wijziging in onze kennis van het systeem dus gelijktijdig het systeem zelf wijzigt; een generalisatie van het Heisenberg-principe dus. Toch moet ik betwijfelen of de invloed van Keynes op het Amerikaanse conjunctuurverschijnsel wel zo groot is als door de Keynsianen zelf wordt aangenomen. Wat is namelijk het geval? Het is vastgesteld dat in de dienstensector de conjunctuurschommelingen aanzienlijk kleiner zijn dan in de industrie. Daar nu de betekenis van de dienstensector trendmatig toeneemt en in de Verenigde Staten nu ongeveer 60 procent van de werkgelegenheid opeist, is het zeer waarschijnlijk dat de vermindering der conjunctuurschommelingen, zoals die ook in Amerika valt waar te nemen, voor alles het gevolg van structuurwijzigingen is en met ‘deficit spending’ weinig of niets te maken heeft. Het komt mij voor dat juist de structuuraspecten van de werkloosheid in de Verenigde Staten van bijzonder grote betekenis zijn: in 1960 bedroeg de werkloosheid onder blanke werknemers 4.6 procent, tegen 10.7 procent onder de niet-blanke werknemers. Samuelson wijst hier in zijn Economics wel op: ‘Just as the negro is the last to be hired, so is he the first to be fired, when depression comes’, doch dit is één van de twee keer, dat in een boek van 810 bladzijden, dat over de Amerikaanse economie gaat, het woord neger voorkomt. En de hier geciteerde uitspraak is nog maar zeer ten dele waar. Daar het percentage ongeschoolden onder de nietblanken aanzienlijk groter is dan onder de blanken en daar de niet geschoolden bij een depressie het eerst ontslagen worden, maar daarnaast, en dat is wel belangrijker, langzaam maar zeker door de structuurwijzigingen in de Amerikaanse economie in het geheel geen jobs meer kunnen vinden, daardoor vindt men de grote werkloosheid onder de niet-blanken. Geheel terecht merkt dan ook Galbraith op: ‘A well-educated negro is not so necessarily the first fired or the last hired.’ Om alle misverstand te voorkomen moet er op gewezen worden, dat juist op het punt van het onderwijs in Amerika baanbrekend onderzoek is verricht, waarbij allereerst de naam van E.F. Denison genoemd moet worden (verder onder andere ook Kuznets en Solow).
Het probleem waarvoor men zich gesteld zag was het volgende: de jaarlijkse percentuele stijging van de hoeveelheid arbeid en de jaarlijkse stijging van het kapitaal bleken ontoereikend om het jaarlijks produktieaccres te verklaren; er bleef een onverklaarde rest, een residu over. Het ligt voor de hand deze ‘residual factor’ te identificeren met de technische vooruitgang (al zijn er ook wel auteurs die van een ‘index of our ignorance’ spreken). Het is de bijzondere verdienste van Denison geweest, deze onverklaarde rest aan een diepgaand onderzoek te onderwerpen (Sources of economic growth in the United States, 1962; Why growth rates differ, 1967). Hij komt tot de slotsom, dat voor de Verenigde Staten 58 procent van de economische groei aan de kwantitatieve vermeerdering der produktiefactoren moet worden toegerekend en 42 procent aan hun kwaliteitsverbetering (voor Nederland vond hij respectievelijk 40 en 60 procent en voor Frankrijk zelfs 25 en 75 procent). Hoewel bij Denison de vraag op de voorgrond staat hoe men - onder andere door uitbreiding van onderwijs en navorsing - het groeitempo in de Verenigde Staten zou kunnen opvoeren, moet toch op een bepaald aspect van zijn uitkomsten gewezen worden. | |
[pagina 96]
| |
Indien is komen vast te staan dat onderwijs en navorsing aan de groei der produkten evenveel, zo niet meer bijdragen dan de toeneming van arbeid en kapitaal samen, en indien het intellect zich hiervan bewust wordtGa naar eind6. - en, misschien ongewild, Denison hééft in belangrijke mate tot deze bewustwording bijgedragen - dan ligt het voor de hand dat dit intellect - en het aankomend intellect: de studenten - zich gaat realiseren welke zijn machtspositie in onze huidige samenleving in feite is. Maar dan is ook te begrijpen, dat dit jonge intellect juist nu een rol wil gaan spelen bij het beantwoorden van de vraag in welke richting de produktenstijging zich in de toekomst moet gaan bewegen.
Een van de zeer weinige economen in de Verenigde Staten die zich met het probleem van de richting van de produktie bezighoudt is John Kenneth Galbraith, de man die in de New industrial state (1967) onomwonden durft te schrijven, dat eens in de toekomst men een politicus niet meer zal vragen: heb je het land rijker, maar heb je het mooier (wij zouden vermoedelijk willen zeggen: leefbaarder) gemaakt. En in de The affluent society breekt hij een lans voor de vergroting van de sociale consumptie in plaats van de privé-consumptie in de Verenigde Staten (‘liberty requires that there be a balance between public sources and private sources, between what is done collectively and what is done individually’). Nu is Galbraith uiteraard niet de enige Amerikaanse econoom die zich met structuurvraagstukken bezighoudt, ook Kenneth Boulding dient hier onmiddellijk genoemd te worden. Doch Boulding beweegt zich gaandeweg meer en meer af van de economie (The image; The meaning of the 20th century), zo ver zelfs dat het de vraag is of hij zich nog wel tot de ‘economen’ gerekend zou willen zien.Ga naar eind7. Samenvattend zou ik willen stellen dat de huidige Amerikaanse economie zuiver technischmathematisch bezien een zeer grote hoogte heeft bereikt. Persoonlijk betwijfel ik echter ten zeerste of de moderne Amerikaanse econometrie zich bezig houdt, en - dit juist in verband met de gevolgde methode - zich bezig kan houden met socio-economische structuurproblemen, die momenteel in de Verenigde Staten nummer één op de agenda zouden moeten staan. Het is niet uitgesloten dat de talrijke studentenrevoltes die men momenteel in de Verenigde Staten heeft, onder meer het gevolg zijn van een onbehagen in deze ontwikkeling: men wil terug naar de political economy. |
|