De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
J.F. Staal
| |
[pagina 82]
| |
ventig jaar oud, die in 1935 uit Europa vertrok, in Chicago meewerkte aan de International Encyclopedia of Unified Science en ten slotte zich verbond aan de universiteit van Californië te Los Angeles (U.C.L.A.). Carnaps ideeën, gekoppeld aan zijn opmerkelijke ontvankelijkheid voor redelijke kritiek, hebben gedurende vele jaren de filosofische en logische discussie geïnspireerd. Dankzij het logisch positivisme is het belang voor alle filosofische analyse van het probleem van de betekenis steeds duidelijker naar voren getreden. Dit is echter betrekkelijk bekend terrein en ik zal er niet verder over uitwijden.
Openheid ten aanzien van de wetenschappen, die niet kritiek, maar wel onkunde uitsluit, heeft de Amerikaanse filosofie gedurende lange tijd gesierd. Hierbij werd eerst voornamelijk gedacht aan de wiskunde en de natuurwetenschappen, maar in de loop van de ontwikkeling werd ook aan andere wetenschappen aandacht geschonken. Op het ogenblik is het evenwicht enigszins hersteld. Serieuze occupatie met de hedendaagse wetenschap heeft mede geleid tot ontwikkelingen van de methodologie, de wetenschapsleer en de filosofie van de wetenschappen. In aansluiting aan het positivisme werd de eis gesteld dat wetenschappelijke theorieën verifieerbaar of falsifieerbaar zijn. Daarenboven werd aandacht besteed aan de analyse van begrippen als verklaring, voorspelbaarheid, generalisatie, inductie en waarschijnlijkheid. Als voorbeeld vermeld ik de mening van C.G. Hempel en P. Oppenheim, dat een wetenschappelijke verklaring voor een feit X bestaat in een generalisatie, gebaseerd op een voorafgaand feit en op grond waarvan X kan worden voorspeld. De wetenschapstheorie werd in uiteenlopende richtingen uitgebreid. Zo heeft gedurende lange tijd het operationalisme (ingevoerd door de natuurkundige P.W. Bridgman) opgang gemaakt, op grond waarvan wetenschappelijke termen alleen verantwoord zijn indien zij volledig kunnen worden gedefinieerd in termen van experimenteel te verwerkelijken operaties. Een wetenschappelijk begrip is dan niets anders dan de operaties die door zijn definitie worden voorondersteld. In deze extreme vorm bleek het operationalisme echter niet te handhaven. Een verwant wetenschapsbegrip, dat vooral in de psychologie een enorme invloed had en nog heeft, is het behaviourisme. In overeenstemming hiermee behoren de wetenschappen van de mens en de sociale wetenschappen zich te bepalen tot het menselijke gedrag, zonder zich het hoofd te breken over bedoelingen, verwachtingen, en andere psychische inhouden en processen, die slechts op grond van introspectie zouden zijn te kennen. De wetenschapsleer heeft ook de filosofie zelf beïnvloed. Men treft bij voorbeeld bij W.V.O. Quine, een van de belangrijkste levende filosofen, de gedachte aan dat een wetenschappelijke theorie als geheel een (niet zeer scherp te omschrijven) gebied van ervaring bestrijkt, en dus alleen door een andere theorie, maar niet bij voorbeeld door een geïsoleerd tegenvoorbeeld, kan worden weerlegd.
De grootste technische volkomenheid werd binnen de filosofie bereikt in de logica. Aangezien de logica in overeenstemming hiermee vooralsnog meer internationaal is dan de filosofie zelf, is het noemen van Amerikaanse logici betrekkelijk willekeurig, ook al vonden vele van de belangrijkste recente ontwikkelingen op dit gebied plaats in de Verenigde Staten. Maar het feit dat bijna alle belangrijke Amerikaanse filosofen een gedegen logische training hebben ondergaan en logische technieken in hun onderzoekingen verwerken, wettigt een nadere beschouwing. De logica profiteerde in het begin eveneens van de immigratie van Europese geleerden. Een belangrijk voorbeeld verschaft de Poolse logicus Alfred Tarski, die zich in 1939 te Berkeley vestigde. In zijn werk, dat zeer wiskundig is, wordt vrij gebruik gemaakt van de verzamelingenleer. Tarski wijdde een beroemde studie aan het waarheidsbegrip. In aansluiting hieraan ontwikkelde zich een semantische theorie, de zogenaamde ‘model theory’, waaraan verscheidene onderzoekers (bij voorbeeld Richard Montague) verder hebben gewerkt. De theorie der modellen houdt zich onder meer bezig met het verband tussen de vorm van een zin (de syntaxis) en de klasse van modellen die aan die zin voldoen (de semantiek). Hierbij beginnen filosofische toepassingen een belangrijke rol te spelen (‘pragmatics’, bij voorbeeld ‘tense logic’). Behalve | |
[pagina 83]
| |
Tarski hebben ook vele andere logici gewerkt aan problemen die zijn voortgekomen uit een in 1931 door Kurt Gödel gepubliceerd theorema. Volgens deze stelling bevat elke geformaliseerde theorie, die de natuurlijke getallen omvat, een onbeslisbare formule, dat wil zeggen een formule die noch bewezen, noch weerlegd kan worden. Hiermee scheen te zijn aangetoond dat de wiskunde niet volledig kan worden geformaliseerd, en dit suggereerde dat er grenzen zijn aan het formaliseren. Alonzo Church hield zich verder bezig met bewijsbaarheid in verband met wat hij ‘effectieve berekenbaarheid’ noemde. Hiermee correspondeert het begrip recursiviteit, dat de grondslag vormde voor een theorie die door S.C. Kleene en een aantal andere onderzoekers werd uitgewerkt. Een andere ontwikkeling is de combinatorische logica, gebaseerd op een vereenvoudiging van de logische taal, waarbij het begrip ‘variabele’ blijkt te kunnen worden geëlimineerd. Dit idee werd uitgewerkt door de Amerikaan Haskell B. Curry, die thans in Amsterdam als hoogleraar werkzaam is. De logica heeft een zeer technisch karakter en heeft dankzij de daaraan inherente precisie resultaten bereikt die waarschijnlijk van blijvende waarde zijn. Logische theorieën hangen vaak samen met wiskundige theorieën, en zowel logici als wiskundigen dragen tot de ontwikkeling bij. Een der belangrijkste resultaten van de laatste jaren is te danken aan de Amerikaanse wiskundige Paul Cohen, die in 1963 bewees dat twee van de meest eigenaardige axioma's van de verzamelingenleer (het zogenaamde keuze-axioma, en de algemene continuüm-hypothese) onafhankelijk zijn van de overige axioma's der verzamelingenleer.
De logica is evenzeer nauw verbonden met de filosofie. Terwijl Carnap in dit opzicht baanbrekend werk verrichtte, dient hier vooral de te Harvard docerende filosoof W.V.O. Quine te worden genoemd. Quine heeft zich niet slechts beziggehouden met de logica, de verzamelingenleer en de filosofie der logica in de ruimste zin, maar ook met zuiver filosofische problemen zoals het onderscheid tussen synthetisch en analytisch, de grenzen van de ontologie, het onderscheid tussen de omgangstaal en de kunstmatige taal van de logica. Quine heeft belangrijke resultaten bereikt, maar is ook vaak van gedachten veranderd. ‘Quine's status as a philosopher has never depended upon the number of people who have agreed with him’ zegt een recent artikel. Quine aanvaardt geen principieel onderscheid tussen synthetisch en analytisch, en daarmee tussen natuurwetten en andere regelmatigheden die op ervaring schijnen te berusten enerzijds, en logische waarheden anderzijds. Hiermee hangt een wetenschapstheorie samen, die reeds even werd aangestipt, en een diepgaande twijfel ten aanzien van de bepaalbaarheid van de grenzen van filosofie en wetenschap, maar ook van de bepaalbaarheid van begrippen als synonymie en vertaling. Quine heeft ook de begrippen van de modale logica, zoals mogelijkheid en noodzakelijkheid, aan een scherpe kritiek onderworpen. Zijn schets (in Word and Object) van de ontwikkeling van het begrippenapparaat, dat de mens via de taal in staat stelt naar de werkelijkheid te verwijzen, vertoont pragmatische en vooral behaviouristische trekken, die bij een logicus allerminst vanzelf spreken. Een van Quine's fundamentele onderscheidingen heeft in brede kring ingang gevonden: het onderscheid tussen de verwijzing (‘reference’) van een term, en zijn betekenis (‘meaning’; een verwant onderscheid komt voor bij de negentiende-eeuwse Duitse logicus Frege, die ook in velerlei andere opzichten tegenwoordig veel navolging vindt). In overeenstemming hiermee dient een onderscheid te worden gemaakt tussen een ‘theory of reference’ en een ‘theory of meaning’. Tarski heeft volgens Quine in zijn analyse van het waarheidsbegrip het begrip ‘verwijzing’ grotendeels uitgewerkt. Quine zelf keert bij herhaling terug tot de theorie der betekenis, en suggereert uiteindelijk dat dit begrip gemist kan worden en overbodig is. Volgens sommige beoordelaars heeft Quine vroeger een nominalistisch standpunt ingenomen. Hij werkte in ieder geval samen met de nominalistische filosoof Nelson Goodman. Quine's werk is niet alleen een zeer eigen produkt van de Amerikaanse filosofie; het is tevens de neerslag van een voortdurende discussie met andere hedendaagse filosofen (zoals Carnap, en later bij voorbeeld de Engelse wijsgeer P.F. Strawson). | |
[pagina 84]
| |
Alvorens enkele van de nieuwste ontwikkelingen aan te stippen moge een voorbeeld worden gegeven van filosofische discussies die zowel met de logica, als met recente wetenschappelijke en technische onderzoekingen nauw samenhangen. Ik heb hier het oog op het spectaculaire gebied van de computers, dat ook in filosofische kringen een zekere opgang heeft gemaakt. Het betreft hier een wetenschap waarvan de theorie (namelijk de theorie der automaten) verwant is aan bepaalde logische systemen, die op hun beurt isomorf zijn met mathematische theorieën die betrekking hebben enerzijds op ‘nerve nets’ waarmee neurologen, anderzijds op schakelsystemen waarmee electrotechnici zich bezighouden. Het resulterende formalisme brengt de parallellie tot uitdrukking tussen schakelingen, computers en hersenstructuur. Op grond van een dergelijke theorie kan men zich bij voorbeeld afvragen of antwoorden op gestelde vragen ons in staat stellen te beslissen of wij met een mens, of met een computer in gesprek zijn. Zulke problemen zijn aanzienlijk subtieler dan aanvankelijk werd verwacht. Resultaten van dergelijke onderzoekingen suggereren enerzijds dat het menselijk brein in bijna alle opzichten met een computer te vergelijken is (en dus door een computer te simuleren); anderzijds suggereren zij dat pas de ontwikkeling van de theorie der computers het mogelijk maakt het bewijs te leveren dat het menselijk brein onvervangbaar is (een bewijs te vergelijken met de onbeslisbaarheids- en onvolledigheidsbewijzen uit de logica). Het is niet te verwonderen dat zulke ontwikkelingen, en de verwetenschappelijking van de logica en de filosofie, ook reacties hebben opgeroepen, op één waarvan ik iets nader wil ingaan. Is het werkelijk noodzakelijk dat de filosoof zich onderwerpt aan de strikte discipline der logica, of zich intensief bezig houdt met de wiskunde of een andere exacte wetenschap? Waarom is het niet voldoende zich te verdiepen in de traditionele problemen van de geschiedenis der filosofie, zoals elders, met name in Europa, geschiedt? Zulke twijfel, al dan niet vergezeld van een zekere gemakzucht, en soms alleen getemperd door een minimum aan vakmanschap, heeft onder meer geleid tot een grotere belangstelling voor theorieën die postuleren dat de omgangstaal ons in staat stelt de problemen der wijsbegeerte op te lossen. In het eenvoudigste geval wordt de omgangstaal dan op zichzelf beschouwd, dat wil zeggen noch uitgebreid met kunstmatige constructies, noch geanalyseerd met behulp van een wetenschappelijke methode. Zulke reacties verklaren dat aan een aantal Amerikaanse universiteiten thans veel aandacht wordt besteed aan de Engelse analytische filosofie. Deze filosofie was uiteraard niet onbekend - wat met name geldt voor de latere Wittgenstein (bij de jongere Wittgenstein, bij Russell en bij Ayer was reeds eerder nauwe aansluiting). Bovendien bestond direct contact met Engelse vertegenwoordigers van het vak. Vooral J.L. Austin, de ‘ordinary language’ filosoof uit Oxford, die niet lang voor zijn overlijden (in 1960) te Harvard de William James Lectures gaf, heeft grote invloed uitgeoefend. Austins briljante maar zeer individuele aanpak van betekenisproblemen binnen de Engelse omgangstaal was praktisch onnavolgbaar. Hoe deze invloed ook werd verwerkt, er ontstond aan een aantal universiteiten een zekere spanning tussen enerzijds de meer typisch Amerikaanse ontwikkelingen van het logisch positivisme, de logica en de wetenschapsfilosofie, en anderzijds de Engelse analyse van de omgangstaal en een aarzelende interesse voor de semantiek van het Engels.
De ontwikkelingen die ik vervolgens wil bespreken hebben een geheel andere, ofschoon eveneens wetenschappelijke, achtergrond. De hiervoor geschetste reactie, die had geleid tot belangstelling voor de omgangstaal, verklaart enigszins dat filosofische faculteiten voor deze nieuwe invloed ontvankelijk zijn. Ik doel hier op de ontwikkelingen binnen de taalkunde die hebben geleid tot de transformationele generatieve linguïstiek, grotendeels opgezet aan het Massachusetts Institute of Technology (M.I.T.) door Noam Chomsky (elders in dit nummer aan het woord). De generatieve grammatica was in eerste instantie een reactie op de structurele taalkunde, die zowel in Europa als in Amerika had geleid tot een theorie waarbij beoogd wordt een wetenschappelijke taalbeschrij- | |
[pagina 85]
| |
ving af te leiden uit een aantal taaluitingen (een ‘finite corpus’) van de betreffende taal. Het hieraan ten grondslag liggende empiricisme was vaak een variant op het behaviourisme, dat zich ten aanzien van de taal bij voorbeeld beperkte tot materiaal verschaft door een taperecorder. Chomsky's theorie kan enigszins worden begrepen tegen de achtergrond van de logica en met name de ideeën van Post, waarbij een kunstmatige taal met behulp van regels wordt voortgebracht of gegenereerd als een verzameling van reeksen van tekens of symbolen. Deze voortbrenging of generatie wordt interessant zodra gebruik wordt gemaakt van recursie, dat wil zeggen zodra de regels op de resultaten van hun eerdere toepassing kunnen worden toegepast. Er kunnen dan oneindig veel reeksen worden gegenereerd. Posts theorieën zijn dan ook nauw verwant aan de theorie der recursieve functies van de eerder genoemde Kleene. Chomsky beschouwde een natuurlijke taal als het Engels op overeenkomstige wijze als een oneindige verzameling zinnen, en vroeg zich af door wat voor soort regels zulk een verzameling kan worden voortgebracht. Dit leidde tot de studie van een hiërarchie van regels, waarvan een gedeelte bleek te corresponderen met regels van de eerder genoemde theorie der automaten, maar waarvan de meer gecompliceerde regels, de zogenaamde transformaties, alleen in natuurlijke talen noodzakelijk schenen te zijn. Op deze taalkundige theorie wil ik niet verder ingaan, maar alleen kort aanstippen hoe dit leidde tot twee resultaten die van onmiddellijk filosofisch belang zijn - het eerste op kleinere, het tweede op grotere schaal. Wat het eerste punt aangaat leidde het werk van Chomsky en van zijn medewerkers zoals Katz, Fodor en Postal tot het opstellen van semantische regels, die de Chomskiaanse syntaxis aanvullen en die een verklaring moesten geven voor de betekenis (‘meaning’) die aan een zin van de omgangstaal wordt toegekend. Filosofen schenen hier in statu nascendi de ‘theory of meaning’ te aanschouwen, die Quine ternauwernood voor mogelijk had gehouden, waarvan analytici als Austin als het ware stukjes en beetjes waren tegengekomen, en die correspondeerde met de semantiek van de theorie der modellen op het vlak van de kunstmatige taal. Chomsky ging echter veel verder, en ontpopte zich daarbij als filosoof. Hij benutte zijn linguïstische theorie om de behaviouristische taalpsychologie te weerleggen. Dit gebeurde in een bespreking van het boek Verbal Behavior van de psycholoog B.F. Skinner. Maar de kritiek was in feite evenzeer van toepassing op Quine's boek Word and Object. Chomsky toonde aan dat het behaviourisme bij definitie alleen toegang heeft tot de ‘oppervlaktestructuur’ van de taal. Er moet echter een hiervan onafhankelijke ‘dieptestructuur’ bestaan, zoals bij voorbeeld kan worden aangetoond met behulp van het verschijnsel der syntactische homonymie, waarbij zinnen in allerlei opzichten verschillen niettegenstaande identieke oppervlaktestructuur. Zo ontwikkelde zich een vorm van mentalisme, waarbij de creatieve werkzaamheid van de menselijke geest, via recursie uitgedrukt, een der achtergronden vormt. Maar dit hing tevens samen met een methodologie van wetenschappelijke theorievorming, terwijl Chomsky bovendien aansluiting zocht bij het traditionele filosofische rationalisme. De kritiek der generatieve grammatica is daarom niet slechts van toepassing op de voorafgaande fase der structurele linguïstiek, maar op het empirisme dat kenmerkend is voor een groot deel van de huidige sociale wetenschap en van de moderne filosofie. Met name het positivisme wordt aangevallen (overigens zonder dat de ermee samenhangende hogere graad van wetenschappelijkheid wordt verwaarloosd of tenietgedaan, zoals Chomsky elders in dit nummer uiteenzet). Het komt mij voor dat de hieruit voortvloeiende discussies en resultaten het meest belangwekkende en veelbelovende aspect vormen niet alleen van de hedendaagse Amerikaanse filosofie, maar van de hedendaagse filosofie tout court.Ga naar eind1. Laat mij daarom ten slotte kort verklaren wat mij tot deze opinie voert. Als ik goed zie loopt op het ogenblik in Amerika een van de belangrijkste fasen in de ontwikkeling van de filosofie en van de wetenschap - het positivisme - ten einde. Dat gaat gepaard met grote agressiviteit en met andere stuiptrekkingen. Zoals ik elders heb betoogd, is in filosofische kringen op het Europese vasteland het positivisme ternauwernood serieus aan de orde geweest. Het denken woekert voort op | |
[pagina 86]
| |
een vóór-positivistisch niveau en dit is onder andere verantwoordelijk voor de diepe kloof tussen enerzijds de filosofie, en anderzijds de wetenschappen en het gezonde verstand. In de Verenigde Staten wordt het positivisme thans langzaam overwonnen. Aspecten van recent filosoferen wezen reeds in die richting. Niettegenstaande het logisch positivisme, waren de logica en het positivisme bovendien in wezen geheel onafhankelijk van elkaar (zoals het werk van idealistische of platoniserende logici - bij voorbeeld de eerder genoemde Church - illustreert). Pas de ontwikkelingen binnen de wetenschap verschaffen thans de doorslaggevende argumenten. Het spreekt vanzelf dat de hoge maatstaven van wetenschappelijkheid en de perfectionering van het filosofisch vakmanschap met name in de logica als waardevolle symptomen van echte vooruitgang worden gehandhaafd. Maar de ten onrechte hiermee verbonden vooroordelen en kunstmatige en willekeurige beperkingen en verschralingen worden opgeheven. Hierdoor komt een uitgestrekt en rijk gebied voor het onderzoek vrij. Positivisme betekende: verscherping van methode, verarming van object. Aan de eerstgenoemde eis wordt verder gewerkt; de beperking laat men thans achter zich. |
|