De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
H. Daudt
| |
[pagina 64]
| |
zingen in vertegenwoordigende lichamen of overheidsorganen moeten krijgen, de partijprogramma's weerspiegelen de belangen van de groepen op wier leden de partijen als kiezers kunnen rekenen; beslissingen worden in deze of gene richting genomen al naar gelang de druk uitgeoefend door de verschillende belangengroepen. Dit besluitvormingsmodel van Schumpeter is het grondigst uitgewerkt door de Amerikaanse politicoloog Robert A. Dahl. Evenals Schumpeter is hij van mening dat de feitelijke politieke besluitvorming steeds door weinigen zal geschieden en dat enigerlei macht van de burgers in het gunstigste geval zal bestaan uit het steunen of afvallen van de politieke leiders in de concurrentiestrijd tijdens het verkiezingsproces en tijdens de continue politieke concurrentie tussen verkiezingsperioden. De idee dat een meerderheid het in enigerlei besluitvormingsproces voor het zeggen heeft, wordt door hem verworpen; er is sprake van een regering door minderheden die steeds van samenstelling wisselen. Hij spreekt dan ook niet meer over democratie zonder meer, maar over polyarchale democratie, hetgeen kan worden omschreven als een uiteindelijk toezicht van de burgers bij een heerschappij van minderheden. In later werk reserveert hij de term democratie voor een waarschijnlijk onbereikbaar ideaal politiek systeem waarin de macht vrijwel gelijk is verdeeld over de burgers; de term polyarchie dient dan ter aanduiding van normaal democratisch genoemde politieke systemen, waarin de macht ongelijk verdeeld is over de burgers als gevolg van de minderhedenheerschappij. Die ongelijke machtsverdeling wordt echter niet als verontrustend beschouwd, omdat de minderheden die het voor het zeggen hebben met elkaar in concurrentie zijn en bovendien verschillend zijn al naar gelang de problemen die in het geding zijn; er is volgens deze opvatting geen dominerende machtsgroep in de maatschappij; er zijn vele machtscentra. Ieder belang dat dreigt te domineren, wordt in toom gehouden door tegenkrachten die het mede zelf oproept. Tegenover de werkgeversbelangen staan de vakbonden, de bureaucratie ageert nu eens tegen beide, dan weer treedt zij verbonden met de een tegen de ander op, tegenover de afzonderlijke staten vindt men het federale gezag, enzovoorts; in deze sfeer is Galbraiths term ontstaan van de ‘countervailing powers’, die voor stabiliteit zorgen in een expanderende economie die ons zal voeren naar zijn ‘affluent society’.
Het is niet verwonderlijk dat dit beeld van de Amerikaanse politiek door vele politicologen is aanvaard. Het bevat namelijk een aantal juiste elementen. En de nadrukkelijke formulering van deze opvatting in de afgelopen 20 jaar viel samen met een periode waarin de politicologie zich los maakte van staatsrechtelijke en normatief georiënteerde beschouwingen en ertoe overging met behulp van sociaalwetenschappelijke onderzoektechnieken te bestuderen ‘wat zich nu werkelijk afspeelde’ bij de verkiezingen, in partijen, belangengroepen, in het congres en in overheidsbureaus. Deze bestudering van het politiek gedrag leidde tot grondige onderzoekingen van allerlei afzonderlijke aspecten van het politieke bedrijf, die de juistheid bevestigden van een aantal elementen in het hierboven weergegeven model. Belangengroepen zijn van grote betekenis gebleken, kleine groepen politici geven de toon aan, er zijn diverse machtscentra die na onderlinge onderhandelingen tot compromissen komen en ten slotte bleek de gemiddelde burger uit allerlei onderzoek te voorschijn te komen als iemand die, in strijd met oude democratische idealen, weinig belangstelling heeft voor de publieke zaak, slecht op de hoogte is van politieke problemen en weinig bereid is op politiek terrein iets te doen. Een aantal elementen dat van essentiële betekenis is in het dominerende politieke model blijkt dus bij toetsing aanwezig in het Amerikaanse politieke systeem. Maar kan uit deze elementen een adequaat beeld worden opgebouwd van het Amerikaanse politieke proces of is het model daarvoor te schraal? Zijn er ten onrechte belangrijke variabelen die de Amerikaanse politiek mede bepalen buiten beschouwing gebleven? Met andere woorden, kan men spreken van een redelijke, pluralistische samenleving waar- | |
[pagina 65]
| |
in allerlei om erkenning strijdende belangen op soepele wijze worden verzoend door concurrerende minderheden ten bate van overwegend passieve massa's? Deze vraag zou alleen bevestigend kunnen worden beantwoord indien kan worden aangetoond dat alle spanningen in de maatschappij op bevredigende wijze volgens de geschetste procedure tot een politieke oplossing worden gebracht. Zoals iedere oppervlakkige krantelezer of t.v.-kijker weet, is dit niet het geval. Nu door de strijd tegen de armoede, tegen de discriminatie en door de onenigheid over de buitenlandse politiek het systeem bijkans op springen staat, lijkt het onvoorstelbaar dat een dergelijk gezapig beeld ooit heeft kunnen overheersen en eigenlijk nog steeds de toon aangeeft. Maar in 1960 nog kon een wijdverbreid boek verschijnen van Daniel Bell The end of ideology: On the exhaustion of political ideas in the fifties, in 1962 kreeg Michael Harringtons kritische studie over de ongelijke inkomensverdeling in de Verenigde Staten, The other America, nauwelijks bekendheid en Herbert Marcuses One dimensional man: Studies in the ideology of advanced industrial society, gepubliceerd in 1964, was tot voor kort slechts in kleine kring bekend.
In de vijftiger jaren waren het voornamelijk twee politieke sociologen die een afwijkend beeld opbouwden van de Amerikaanse politiek en wier werk dan ook alom onder vuur werd genomen: Floyd Hunter en C. Wright Mills. Hun kritiek richt zich vooral tegen de pluralistische opvatting dat er concurrerende machtscentra zouden zijn, die de door ieder erkende bestaande machtsongelijkheid een minder onrustbarend karakter zouden geven. Volgens hen wordt de macht uitgeoefend door een hechte elite die onder elkaar geen werkelijke concurrentie kent, maar die in laatste instantie op eigen voordeel uit is ten nadele van de grote massa die niet uit eigenlijke burgers bestaat maar uit gemanipuleerde individuen. Hunter trachtte in zijn Community power structure (1953) aan te tonen dat er in de door hem onderzochte stad geen sprake was van een pluralistisch stelsel, maar dat de economische top de doorslag gaf bij politieke beslissingen. C. Wright Mills kwam onder andere in zijn The power elite (1956) tot soortgelijke conclusies op nationaal niveau. Naar zijn mening bestaat er in de Verenigde Staten een hechte machtselite, gevormd uit de top van het economische, politieke en militaire apparaat. Deze elite, aldus de redenering, bepaalt het ideologische kader waarbinnen besluiten worden genomen. Ogenschijnlijk is er onenigheid en conflict over de te volgen koers in de maatschappij, maar deze conflicten zijn van secundair belang. Fundamentele strijdpunten waarbij een visie over de toekomstige ontwikkeling van de maatschappij in het geding is, komen nimmer ter discussie in de politiek. Een proces van manipulatie conditioneert de massa om het bestaande kader te accepteren, maar omdat de werkelijke problemen van de grote massa hierdoor niet aan de orde komen, ontstaat er in brede kring een gevoel van onbehagen.
Twee volledig tegenstrijdige beelden dus: volgens de pluralisten diverse machtscentra die in hun strijd om de steun van de massa een belemmering vormen voor een eenzijdige machtscumulatie, volgens de critici een enorme machtscumulatie in handen van een hechte groep die op essentiële punten deze macht gebruikt ter bevordering van het groepsbelang. En het verwarrende is, dat vertegenwoordigers van beide richtingen in hun ogenschijnlijk grondige empirische studies een bevestiging menen te vinden van hun opvattingen. Vrij recent is de strijd tussen pluralisten en hun critici van dit vastgelopen front verplaatst naar een ander strijdtoneel. De nieuwe kritiek richt zich op de polyarchie die de enige realiseerbare vorm van democratie zou zijn. Deze critici ontkennen niet dat een aantal facetten van het besluitvormingsproces in het Amerikaanse politieke stelsel juist wordt weergegeven door het polyarchische model. Maar, aldus deze critici, dit constateren van een bepaalde gang van zaken behoeft niet te betekenen dat men zich bij die feitelijke situatie neerlegt en hoogstens enige ondergeschikte correcties binnen dit systeem aanbeveelt; het behoeft evenmin ertoe te leiden dat men het democratische | |
[pagina 66]
| |
ideaal van belangstellende, betrekkelijk deskundige, zinvol participerende burgers terzijde schuift en niet meer zoekt naar nieuwe wegen om de individuele betrokkenheid bij de publieke zaak te bevorderen. En dat nu wordt niet zonder nadruk beweerd door pluralisten die menen dat een polyarchisch systeem het maximum aan democratie is dat in deze wereld kan worden bereikt. Sterker nog, sommige pluralisten zijn tot de conclusie gekomen dat actieve deelneming van de grote massa aan de politiek niet alleen onwaarschijnlijk is, gezien de uit onderzoekingen gebleken politieke apathie in brede kring, maar ook hoogst ongewenst zou zijn. Zij wijzen dan op studies waaruit is af te leiden dat in bij voorbeeld lagere statusgroepen in sterke mate mensen voorkomen met een autoritaire persoonlijkheidsstructuur. Zouden deze mensen in groten getale werkelijk politiek actief worden - nogmaals, volgens hen gelukkig weinig waarschijnlijk - dan zou de polyarchische structuur in gevaar komen en wellicht worden vervangen door een autoritair of een totalitair stelsel. In deze gedachtengang zijn de politiek verantwoordelijke minderheden niet alleen de mensen die het politieke bedrijf aan de gang houden, maar tevens de hoeders van de ware geest van democratische tolerantie welke zo gemakkelijk door de grote massa kan worden bedreigd. Op de achtergrond bij deze beschouwingen spookt veelal de ondergang van de republiek van Weimar, de opkomst van totalitaire massabewegingen en de opstand der horden van Ortega Y Gasset.
Er is in de laatste jaren een aantal bestrijders naar voren gekomen van deze redenering, onder andere de Engelse socioloog T.B. Bottomore met Elites and society (1964) en de Amerikanen Henry S. Kariel in The promise of politics (1966) en Peter Bachrach met zijn werk The theory of democratic elitism, a critique (1967). Wanneer, zo luidt hun betoog, men de democratie als ideaal van een gemeenschap van waarlijk geïnvolveerde burgers terzijde stelt en wanneer men zich beperkt tot een analyse van de feitelijke polyarchische situatie, dan leidt dit ertoe dat men geen norm meer heeft waaraan het bestaande kan worden getoetst. Dit heeft als gevolg dat het bestaande zelf als norm wordt gekozen, dat men geen spanning meer waarneemt tussen datgene wat is en datgene wat wellicht mogelijk zou kunnen zijn, dat er geen streven kan zijn naar enigerlei verandering. In feite gaat men dan met de beschrijving van het bestaande een pleidooi voeren voor handhaving van de status quo. Op dit punt komt de kritiek op de democratische elitisten samen met de kritiek op hun pluralistische machtsopvatting; in beide gevallen is er volgens de critici sprake van een berusten in de status quo, wordt er onvoldoende gezocht naar nieuwe middelen om meer inhoud te geven aan een democratie waarin werkelijke macht aan de burgers wordt gegeven. Men zou naar hun mening kunnen zoeken naar nieuwe vormen van ‘inspraak’ niet alleen op nationaal niveau, maar ook op lokaal niveau of bij voorbeeld in de sfeer van het werk. Om met Bottomore te spreken: hoe kan men op politiek terrein een verantwoordelijke stellingname verwachten van individuen die in de belangrijkste sector van hun bestaan, de werksfeer, veelal in een onvrije, afhankelijke situatie verkeren waarin hun mening niet telt. Deze benadering is eveneens gesignaleerd door David Kettler in zijn artikel ‘Nieuwe vormen voor de democratie’ (De Gids, 6/7, 1967; onder andere blz. 14 zijn opmerkingen over New Left), en door G. van Benthem van den Bergh in Vrij Nederland van 15 juni 1968 vervat in de termen humanistisch-democraten, die krachtens hun democratisch ideaal steeds nieuwe uitingsmogelijkheden voor de burgers zoeken, tegenover de manipuleer-democraten die binnen de gegeven kaders willen blijven en daardoor in laatste instantie de status quo verdedigen.
Het zijn nog maar weinigen die in de Amerikaanse politicologie het dominerende beeld aantasten van het Amerikaanse politieke stelsel, dat eveneens door slechts enkelen uitvoerig is beschreven maar dat doordringt in de talrijke deelstudies waarmee de overgrote meerderheid van de politicologen zich pleegt bezig te houden. Alleen al als gevolg van de thans voor ieder zichtbare turbulente ontwikkelingen in de Ame- | |
[pagina 67]
| |
rikaanse samenleving lijkt het waarschijnlijk dat er in de naaste toekomst correcties zullen worden aangebracht in het traditionele beeld van de Amerikaanse politiek; deze ontwikkelingen zijn immers geheel in strijd hiermee. Maar nu al hebben de critici bereikt dat er, ondanks Bells einde van de ideologieën, een oplevende belangstelling is voor de betekenis van ideologische elementen die op de meest onverwachte plaatsen in ‘objectieve’ politicologische beschouwingen kunnen doordringen. Zij hebben aangetoond dat grondige onderzoekingen weliswaar onze wetenschappelijk verantwoorde kennis van bepaalde politieke verschijnselen kunnen vergroten, maar dat desondanks deze ‘waardevrije’ analysen, uitgevoerd los van eigen vooroordelen, resultaten opleveren die ideologisch geladen zijn. Dat komt omdat iedere probleemstelling een afbakening inhoudt waardoor vele verschijnselen als niet relevant voor het probleem terzijde worden geschoven. Dit leidt tot versimpelde modellen van de politieke werkelijkheid, die weliswaar kunnen dienen ter beschrijving van belangrijke politieke verschijnselen, maar waarbij uiteraard ook veel buiten beschouwing blijft. Anderen geeft dit de mogelijkheid de aandacht te richten op deze veronachtzaamde elementen, hetgeen tot een concurrerend model kan leiden. Maar op welke gronden kiest iemand nu deze of gene probleemstelling op basis waarvan wordt bepaald welke verschijnselen relevant moeten worden geacht en welke buiten beschouwing moeten blijven? Deze problematiek is onlangs grondig geanalyseerd door William E. Connolly in zijn boek Political science and ideology (1967). Hij laat bij voorbeeld zien, dat Dahl en Mills het begrip macht op verschillende wijze definiëren en dat dit verschil bepalend is voor de afwijkende wegen gevolgd bij hun analyses, en voor de uiteenlopende aard van hun resultaten: via de begripsomschrijving dringt bij Dahl een de status quo rechtvaardigende ideologie door in de beschouwingen, bij Mills manifesteert zich via zijn begripsvorming een ideologie die de status quo kritiseert. Maar hoe dan ook geven beiden ideologische interpretaties van de Amerikaanse politiek. De oorzaak hiervan is naar Connolly's mening de beperktheid van onze werkelijke kennis over de politieke en sociale omgeving. Aangezien wij toch in deze situatie van beperkte kennis tot oordelen en handelen moeten komen, vullen wij de lacunes in onze kennis op met ideologieën, door hem omschreven als hechte overtuigingen betreffende de sociale en politieke omgeving die niet aan empirische toetsing onderhevig zijn geweest. In aansluiting op Karl Mannheim is hij van oordeel dat een grotere alertheid moet worden ontwikkeld voor het ontdekken van deze ongetoetste overtuigingen in de politicologische beschouwingen. Dan heeft men tevens de gebieden ontdekt waarop men primair naar toetsingsmogelijkheden moet blijven zoeken. Het lijkt mij waarschijnlijk dat de Amerikaanse politicologie in deze richting een grotere activiteit zal gaan ontplooien. |
|