De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
H. Schaafsma
| |
[pagina 58]
| |
tioneren. Dit geldt voor Nederland, zoals mijn Amerikaanse vriend tijdens zijn studieverblijf zeker duidelijk zal worden. Het gaat ook op voor de Verenigde Staten. ‘The chief business of the American people is business’, heeft president Calvin Coolidge destijds gezegd. Met een stelligheid waarmee hij zijn voornaam en Max Weber eer aandeed. Het is dus niet vreemd dat radio en televisie in Amerika op strikt zakelijke leest zijn geschoeid. (Vorig jaar heeft het congres de Public Television Act aangenomen, die voorziet in een a-commercieel omroepsysteem als tegenwicht voor de grote networks, die zich in hoofdzaak bepalen tot door grote adverteerders gefinancierde programma's. Maar die ‘publieke televisie’ is tot dusver, het respectabele aantal ‘educatieve stations’ ten spijt, nauwelijks van de grond gekomen. Zonder aandringen van de met uit commercie vergaard kapitaal werkende Ford Foundation zou die wet er trouwens nooit zijn gekomen. Zij wordt nu al door toch niet conservatieve beoefenaren van de sociale wetenschappen bestreden, omdat ‘public television’ te weinig rekening zou houden met de meetbare behoeften van het publiek. Minder-heidsgroepen zouden beter door een systeem van ‘pay-television’ - waarbij de kijker-abonnee per uitzending betaald - kunnen worden bediend.)
Toch kan het zin hebben erop te wijzen, dat het begin van de omroep in Amerika, zulks in tegenstelling tot de eerste radiostations in bij voorbeeld Groot-Brittannië en Nederland, a-commercieel is geweest. In de eerste wereldoorlog werden de zendvergunningen van radioamateurs ingetrokken; de marine kreeg het beheer over alle radioverbindingen, en het heeft maar een haartje gescheeld of het omroepmonopolie zou in 1919 aan die marine zijn toegewezen. Nog in 1923 verklaarde Edgar Hoover, toen minister van handel, categorisch dat reclame in radiouitzendingen onduldbaar was. Drie jaar later zouden enkele grote concerns, de Radio Corporation of America, General Electric en Westinghouse, samen met de American Telegraph and Telephone Corporation, de National Broadcasting Company oprichten: het eerste van ‘coast-to-coast’ reikende netwerk, dat al spoedig tot verkoop van zendtijd aan adverteerders overging. En het is nuttig te weten, dat een van de leden van de raad van beheer van de in 1919 opgerichte R.C.A. een door de regering benoemde admiraal was... ‘Business’ is één aspect van de Amerikaanse samenleving; ‘show-business’ een ander. Uit de sfeer van de show-business - impresario's, vakbonden van musici en een grammofoonplatenconcern - is in 1927 Columbia Broadcasting System voortgekomen, het tweede belangrijke netwerk. Die ‘show-business’ is mèt de ‘business’-zonder-meer ook altijd een belangrijk element in de Amerikaanse politiek geweest. Verkiezingscampagnes, conventies, ja zelfs de ‘primaries’ en de inauguraties van presidenten, hebben voor ons Europeanen veel weg van circus- of revuevoorstellingen. De kandidaten treden op, en worden bejegend als ‘stars’ in plaats van als politici die beginselen en programma's verdedigen. Ik besef dat ik hier generaliseer - het is geenszins mijn bedoeling op grond van deze simpele kenschets de Amerikaanse binnenlandse politiek als zodanig discutabel te stellen. Wat ik heb willen aantonen is dat de Amerikaanse omroep zowel door zijn organisatorische structuur en exploitatievorm als door het karakter van zijn programma's een spiegel is van de Amerikaanse samenleving.
In hetzelfde land waar de massamedia commerciëler geëxploiteerd worden dan ergens anders, is men ook het verst met het educatieve en instructieve gebruik van radio en televisie. De drie grote networks - N.B.C., C.B.S. en A.B.C. - mogen met hun programma's veruit het grootste deel van het publiek, veruit het grootste deel van de door dat publiek aan ‘mediumconsumptie’ bestede tijd bereiken, de betekenis van de honderden ‘educational’ stations mag niet worden onderschat. Evenmin als die van de honderden onafhankelijke plaatselijke zenders die in ‘community broadcasting’, dus uitzendingen gericht op de voorziening in de behoeften aan voorlichting, cultuur en ontspanning van bepaalde gemeenschappen, hun kracht vinden. Niet mag worden vergeten, dat óók de networks, van welker dienstverlening vele tientallen in naam onafhankelijke stations het in feite moeten hebben - de tegen trustvorming gerichte wet schrijft voor, dat één eigenaar slechts | |
[pagina 59]
| |
een beperkt aantal omroepstations mag beheren, maar tussen formeel beheren en feitelijk beheersen is een groot verschil - in de sfeer van de ‘public affairs’ vaak voortreffelijke dingen doen. De C.B.S.-reports waarvan er ook in Nederland nogal wat zijn uitgezonden, geven hiervan sprekende voorbeelden te zien. Ik denk aan de historische reportages waarin Ed Murrow het vileine streven van de communistenjager senator Joe McCarthy aan de kaak stelde; ik denk aan een documentaire als Harvest of the Shame, over de ellendige arbeidsomstandigheden van de agrarische dagloners; ik denk ook aan recentere voorbeelden. Met het tonen van de verschrikkingen van de Vietnamese oorlog, ook van díe verschrikkingen waarvoor Amerikaanse militairen rechtstreeks verantwoordelijk zijn, betrachten de networks minder ‘voorzichtigheid’ dan de Nederlandse omroep. Voor de ‘white backlash’ mogen radio en televisie niet verantwoordelijk worden gesteld: in de strijd tegen de segregatie en de armoede hebben zij doorgaans aan de goede kant gestaan. Hiermee is dan meteen iets gezegd over de betrekkelijkheid van de invloed van de omroepmedia. Een onderwerp waarover in de Verenigde Staten veel is gedacht, veel is onderzocht, veel is gepubliceerd. Soms door belanghebbenden, vaker door onafhankelijke wetenschapsmensen. Sociologen als Adorno en Lazarsfeld hebben al voor de tweede wereldoorlog onderzoekingen over de invloed van de radio verricht. Sindsdien is men een stuk verder gekomen, maar toch niet zó ver dat men precies weet wat de aard is van die invloed en wat de omvang ervan. President Johnson sprak geen wartaal toen hij in april van dit jaar opmerkte: ‘Unlike the print media, television writes at the wind.... Historians must only guess at the effect that television would have had during earlier conflicts on the future of this nation.’ Het is alleen maar de vraag, of de drukpersmedia een zoveel duidelijker te traceren invloed uitoefenen onder het grote publiek. In dit verband zou ik nog een citaat willen geven uit het in 1921 verschenen Our social heritage: ‘The average citizen ... has no systematic method for building up his idea of the nation. It is the unconscious and carelessly acquired product of his daily experiences. Much of it is due to conscious propaganda by the vested interests, for though the average citizen may be aimless, careless and thoughtless, the controllers of newspapers, especially of the sinister American or British journals whose writers are apparently encouraged to color the news, as well as their comments on the news, in accordance with the will of a multimultionaire proprietor, know pretty exactly what they are doing.’ Een man als de krantenmagnaat Hearst wist inderdaad deksels goed wat hij wilde in de politiek - maar ondanks zijn streven, en ondanks de miljoenenoplagen waarover hij de beschikking had, is hij er nooit in geslaagd zijn eigen politieke ambities, variërend van het burgemeesterschap van New-York tot het presidentschap van de Verenigde Staten te verwerkelijken.
In het begin van de jaren '50 waren sociaal-wetenschappelijke onderzoekers als Klapper nog geneigd aan de televisie een grote invloed toe te kennen op het doen, het laten en het denken van de mensen. Jaren van onderzoek hebben hen tot andere gedachten gebracht. Natuurlijk zou het onjuist zijn te zeggen, dat er van invloed in het geheel geen sprake is. Die invloed voltrekt zich echter doorgaans niet rechtstreeks. Zij voltrekt zich ook niet, zoals aanvankelijk wel is gedacht, getrapt van de toplaag via de tussenliggende sociale lagen naar het onderste maatschappelijk milieu. Het lijkt veeleer alsof elke groep, hoe zij ook is samengesteld, haar eigen ‘opinion leaders’ heeft; mensen naar wie geluisterd wordt en aan wier opvattingen de andere groepsleden waarde hechten. Recente onderzoekingen van onder andere onze landgenoot dr. Marten Brouwer hebben aangetoond, dat het beïnvloedingsmechanisme toch ook weer niet zo ‘simpel’ werkt als het mechanisme van een tweetrapsraket. Vast lijkt wel te staan, dat ook in een samenleving waar volwassenen het grootste deel van hun niet slapend doorgebrachte vrije tijd aan het kijken naar televisie besteden, het gesprek, de rechtstreekse intermenselijke communicatie, nog steeds belangrijker is dan enige vorm van ‘mechanische communicatie’. Bij dergelijke constateringen past voorzichtigheid. Zij hebben immers betrekking op een generatie die televisie vooral heeft leren waarderen | |
[pagina 60]
| |
als een huisbioscoop, een instrument voor ontspanning en vluchtige informatie. De cijfers lijken uit te wijzen dat Amerikanen in de leeftijdsgroep van 14 tot 30 jaar beslist níet lijden aan televisieverslaving - zij kijken minder dan jonge kinderen en oudere volwassenen. Zij zijn het ook die op colleges en universiteiten ervaring hebben opgedaan met televisie als belangrijk hulpmiddel voor kennisoverdracht en instructie. Zij weten, velen van hen althans, dat het jongste massamedium méér is dan een tot niets verplichtende huiskamerkiekdoos. Ik zou hierbij nog ter overweging willen geven, dat juist het commerciële omroepsysteem, gericht als het is op de primaire behoeftenbevrediging van ‘het’ grote publiek, als het ware een ingebouwde waarborg tegen politieke beïnvloeding heeft. Mensen mogen niet teveel verveeld worden met denkbeelden, idealen of doelstellingen. Als de algemene conclusie van sociaal-wetenschappelijke onderzoekers tot dusver is, dat radio en televisie de mensen niet van gedachten doen veranderen of van vertrouwde oordelen en waarden afbrengen, maar ze integendeel versterken in reeds lang gekoesterde oordelen, normen en verwachtingen, wil dit zeker níet zeggen, dat er door middel van radio en televisie geen beïnvloeding van de politieke meningsvorming mogelijk zou zijn. De ervaring in autocratisch geregeerde landen leert wel anders. Maar daar functioneren de massamedia als indoctrinatie-instrumenten binnen een geheel op indoctrinatie gericht sociaal systeem. (Met andere woorden: ook daar gaat de ‘spiegeltheorie’ op.)
Waarom wordt door politici en door waarnemers dan toch zoveel waarde gehecht aan de rol van de omroepmedia in de politiek? Eenvoudig omdat er zonder die media geen politieke campagne gevoerd kan worden, evenmin als dat kan zonder massameetings, pamfletten, verkiezingsoptochten en wat dies meer zij. Daarbij komt dat in een tweepartijensysteem, waarin bovendien de persoonlijkheden van de kandidaten meer gewicht in de schaal leggen dan de ideeën waarvoor zij staan, de relatief grote groep van ‘aarzelende’ kiezers de schaal ten gunste van de ene of de andere kandidaat kan doen doorslaan. De vroegere hoofdredacteur van de Public Opinion Quarterly, W. Phillips Davison, heeft eens gewezen op de moeilijke positie waarin de man zich bevindt die overtuigd is van de kwaliteiten van de presidentiële kandidaat A, terwijl zijn familie en vrienden de in hun kring traditionele voorkeur voor kandidaat B handhaven. In gesprekken voelt hij zich geroepen ‘zijn’ kandidaat te steunen, maar op grond van de hem door zijn milieu min of meer gedicteerde houdingen kan hij er niet onderuit, te erkennen dat ook kandidaat B over zekere deugden beschikt: ‘Recent voting studies have found that persons subject to these “cross-pressures” are most likely to shift their opinions during a campaign.’ Kennedy heeft destijds met een geringe meerderheid van Nixon gewonnen. Hoewel is vastgesteld, dat de ‘great debates’, de eerste in afleveringen uitgezonden èchte debatten tussen twee presidentskandidaten, ondanks de zéér grote kijkdichtheid die zij boekten, maar een kleine fractie van het publiek tot verandering van voorkeur hebben gebracht, heeft de beslissing zich in 1960 waarschijnlijk juist in die relatief kleine groep van aarzelende kiezers voltrokken. Nixon is ná de uitslag zeker teruggekomen van zijn in de zomer van 1959 nog verkondigde opvatting dat televisie politici kon verkopen zoals zij waspoeders kon verkopen. En er mag aan worden herinnerd, dat het energieke, jongensachtige uiterlijk van John Fitzgerald Kennedy hem destijds een image heeft bezorgd dat voor de wat stuurs-burgerlijke Richard Nixon niet haalbaar was. Het zegt wel iets dat Johnsons ‘presentatieadviseurs’ hem in januari van dit jaar, toen hij voor de camera's de State of the Union moest afkondigen, hebben bewogen bij de kapper een verjongingskuur te laten ondergaan. Die adviseurs wisten nog niet van het voornemen van de president zich niet meer herkiesbaar te stellen. Een Republikeins lid van het Congres riep bij die gelegenheid verbaasd uit: ‘What the hell has he done with his hair?’ De man had eraan kunnen toevoegen: ‘and what with his wrinkles’, want ook die waren voor de gelegenheid keurig weggewerkt. Bij alles wat men tegen het Amerikaanse politieke systeem mag en moet hebben, moet wel in het oog worden gehouden dat van dit systeem een nauw contact - zij het meer fysiek dan psy- | |
[pagina 61]
| |
chisch - tussen kiezers en kandidaten een integrerend element is. Voegt men hierbij de grote openheid inzake staatszaken die in de Verenigde Staten traditie is, dan hoeft het geen verwondering te wekken dat de omroep van het prille begin af door belangrijke politici op zijn juiste (publicistische) waarde is geschat. De eerste transatlantische radiouitzending dateert van 1918: Woodrow Wilson las toen zijn veertien punten zelf voor en kon in de Europese hoofdsteden - waar de radioapparatuur nog vrijwel uitsluitend in regeringsgebouwen, militaire hoofdkwartieren en op krantenredacties stond - rechtstreeks worden gevolgd. Het eerste conflict met een politieke inzet tussen de Amerikaanse regering en een onafhankelijke omroepmedewerker dateert uit 1924, toen de bekwame commentator van het New Yorkse station WEAF, H.V. Kaltenborn, de ‘foreign secretary’, Charles Evans Hughes, kritiseerde, omdat deze niet getreden zou zijn in het voorstel van Litwinow om diplomatieke betrekkingen tussen de Verenigde Staten en de Sowjet Unie te vestigen. Hughes beklaagde zich bij de American Telegraph and Telephone Company, waarvan de staat de belangrijkste aandeelhouder was, en die op haar beurt de New Yorkse radiozender in eigendom had. Het gevolg was niet alleen dat Kaltenborn werd ontslagen - WEAF heeft ook jaren daarna nog alle teksten van politieke commentaren aan het State Department moeten voorleggen alvorens ze uit te zenden. Maar typerender voor de Amerikaanse situatie is het dat Kaltenborn zonder bezwaar over kon stappen naar een andere radiozender in New York, waarvan de eigenaar alle klachten van regeringszijde consequent naast zich neer legde. Iets dergelijks kan men zich nu niet meer voorstellen. F.D. Roosevelt was de eerste Amerikaanse president die er niet alleen in toestemde dat zijn inauguratie rechtstreeks per radio werd uitgezonden, maar die ook zendtijd vroeg voor zijn wekelijkse ‘praatjes bij de haard’, waardoor hij een voortdurend contact met zijn volk nastreefde.
Verkiezingscampagnes zijn in Amerika spectaculaire zaken met een flink stuk folklore erin. Kandidaten die in hun campagnes de televisie niet zouden gebruiken, zouden de kiezers tekort doen. Hoewel het grootste deel van de zendtijd van de networks gevuld wordt met door adverteerders betaalde programma's, zijn diezelfde networks bereid om dik geld toe te leggen op de integrale uitzendingen van de conventies van de Republikeinse en Democratische Partij. Die hebben immers nog meer aantrekkingskracht op het publiek dan wedstrijden om bokstitels of om het kampioenschap rugby. Voor de kandidaten zelf biedt dit weinig soulaas; zij zijn immers voor de vestiging van hun positie aangewezen op de maanden die aan die conventies voorafgaan - zij moeten al vóór de primaries hun aanhang mobiliseren. Het zal duidelijk zijn, dat een kandidaat die niet over eigen kapitaal beschikt of niet op een verkiezingscomité van kapitaalkrachtige politieke vrienden kan terugvallen, geen schijn van kans maakt. Tenzij hij, zoals Eugene McCarthy, op zoveel enthousiaste vrijwilligers kan rekenen, dat hij de kosten voor meetings, persconferenties en huisbezoek tot een minimum kan beperken. (Waarbij in het geval van McCarthy nog komt, dat hij door zijn civil courage alleen al een aantrekkelijk object is voor de televisiejournalisten, die hem graag in hun nieuwsuitzendingen of discussieprogramma's uitnodigen - ook al omdat hij, zijn schijnbare schuchterheid ten spijt, bijzonder ‘telegeniek’ heet te zijn.) Toen Romney zich dit voorjaar terugtrok als Republikeins kandidaat, had zijn campagne al één miljoen dollar gekost, waarvan het grootste deel in de huur van televisiezendtijd was geïnvesteerd. Zelfs de puissant rijke Robert Kennedy verklaarde na zijn campagne voor de voorverkiezingen in Indiana, dat de stations toch eigenlijk gratis zendtijd voor kandidaten beschikbaar zouden moeten stellen. En hij vond daarbij de filmacteur Richard Montgomery die jarenlang pro deo televisieadviseur van Eisenhower is geweest aan zijn zijde. Volgens zijn eigen opgave had de campagne alleen in Indiana Kennedy ongeveer 600 000 dollar gekost. Onafhankelijke deskundigen schatten het werkelijk uitgegeven bedrag twee maal zo hoog. Maar wat wil men, als het fameuze concern Procter and Gamble - in cosmetica en 64 000-dollar-quizzes - gemiddeld per 10 dagen tien miljoen dollar aan televisiereclame besteedt? Evenals overal ter wereld mag in de Vere- | |
[pagina 62]
| |
nigde Staten uitsluitend de regering zendmachtigingen verlenen. Zij heeft die taak gedelegeerd aan de Federal Communications Commission, die er voorts op moet toezien dat de bepalingen van de Communications Act door de networks en de individuele stations worden nageleefd. De F.C.C. heeft bepaald, dat telkens wanneer een presidentskandidaat op uitnodiging van een station, dus zonder dat hij zendtijd behoeft te huren, in een televisieprogramma verschijnt, de tegenkandidaten aanspraak kunnen maken op gelijkwaardige zendtijd. Maar toen senator McCarthy na de in december 1967 via alledrie de grote networks uitgezonden Conversation with the President van dit recht gebruik wilde maken, besliste de F.C.C. dat Johnson niet als kandidaat beschouwd mocht worden. Een uitspraak die in hoger beroep door het Hof van beroep van het district Columbia werd bevestigd. Tòch viel niet te ontkennen dat Johnson in dat interview, drie maanden voor hij aankondigde zich niet meer voor een volgende ambtstermijn beschikbaar te stellen, duidelijk zijn eigen zaak bepleitte. Met de ‘fairness doctrine’ van de F.C.C., die het volgens bevoegde critici met overschrijdingen van de maximaal toegestane reclamezendtijd zo ernstig niet neemt, blijft het een moeilijk geval.
Over de politieke invloed van de Amerikaanse televisie heb ik in dit stuk minder kunnen zeggen dan mijn in het begin ten tonele gevoerde Amerikaanse vriend in zijn alleen voor vakgenoten en studenten bestemde rapport zal kunnen meedelen over de politieke implicaties van het Nederlandse omroepbestel. Maar ik meen, dat die andere Amerikaanse hoogleraar, Harold Mendelsohn, directeur van het Research Department of radio and television van de School of communication arts aan de Universiteit van Denver - een hele mond vol, maar zulke instituten floreren dan toch maar in de Verenigde Staten! - gelijk heeft, wanneer hij constateert: ‘The unique importance and social functions of mass communication must first be isolated and determined; they cannot be assumed. This calls for a reorientation of our past overconcern with the immediate effects of mass communications - e.g. on consumer or voting behavior - to a renewed concern with the broader societal functions of mass communications.’ Radio, televisie en pers zijn factoren die zeker invloed uitoefenen in de maatschappij. Ze kunnen niet worden geïsoleerd van andere maatschappelijke factoren. En dat geldt zeker niet uitsluitend voor Amerika, waar de televisie over het algemeen haar functie van ‘politieke waakhond’ in de periodes tussen de presidentsverkiezingen níet slechter vervult dan de Nederlandse televisie dat doet. Ondanks alles wat er verder op het Amerikaanse omroepsysteem aan te merken valt. En in een Nederlands leerboek over massacommunicatie zou zeker plaats zijn voor een variant op deze vraag, die ik aantrof in het Amerikaanse People, society and mass communications:Ga naar voetnoot* ‘As a Democrat, you continually turn the sound off during Republican political announcements on television. What principles are involved here?’ |
|